GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Sterk, o, God, wat Gij gewracht hebt.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Sterk, o, God, wat Gij gewracht hebt.”

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAARSAVOND].

Uw God heeft uwe sterkte geboden. Sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt. Ps. 68 : 29.

Zoo liep dan ook het jaar 1897 weer ten einde. Nog slechts twee jaren en ook deze fel bewogen eeuw met haar glanzig licht, haar donkere schaduwen, en haar bange stormen, zal haar angstigen loop hebben voleind.

Het is wel zooals de psalmist in oude dagen zong, we leven niet alleen snel, maar we vliegen daarhenen. Jesaia noemde op Gods bevel een zijner kinderen met den naam van »Maher Schalal Chaz Baz", wat zeggen wil: »Haastig tot den roof, vliegt hij pijlsnel op zijn buit"; en dien teekenenden naam zoudt ge ook aan den Tijd in zijn rusteloos jagen kunnen geven. De Tijd rooft ons dag na dag weg, en in dat jagen naar zijn buit, kent hij geen ruste. Nauwelijks rees het morgenrood boven de kim, of de zon jaagt met duizelingwekkende snelheid naar heur hoogtepunt, om, over dat hoogtepunt heengekomen, te snellen naar haar ondergang.

Zoo ging het ook nu weer dag na dag, week na week, maand na maand, en ternauwernood weten J we van de meer dan drie honderd dagen, die we ook nu weer doorvlogen, nog zeer enkele dagen in de herinnering te onderscheiden. Maar «/j^^-^^^Z smolt ook dit jaar weder weg, en lost zich nu reeds voor ons op in één vage, schemerende massa tijds, die we als morgen weer een nieuw jaar op zijn beurt vliegen gaat, machteloos loslaten, en wegdompelen in vergetelheid, om er bij te zijn, als de nieuwe dagen komen, ea vragend te turen op die toekomst die we tegensnellen, en die zoo plotseling kan afbreken, om ons met één doodsnik over te zetten in de eeuwigheid en ons te doen verschijnen voor het aangezicht e Gods.

Een gedachte, waar we zelden tijd voor hebben, maar die toch zoo hartaangrijpend is. Van uw maaltijd, van uwdagelijksche drukte: Van uw opstaan, uw kleeden, uw straks weer slapen gaan, met één ruk in de klare eeuwigheid te staan, en dan die eerste, die ontzettende ontmoeting met het Eeuwige Wezen.

Waarlijk, ook een kind van God zou zich bezondigen door zich zoo overgeestelijk aan te stellen, als had die uitgang van een doorleefd jaar ook hem niets te zeggen tot zijn hart.

Kort bloeit ons leven; dan verwelkt het; en snellijk wordt het afgesneden, maar de vraag blijft: Waartoe het ^i? < ^«< ? «< /heeft, wat vrucht het afwierp, wat er uit wordt.

En bij die vraag staan we als opperlieden, die dag bij dag steen na steen voor den muur aandragen, maar van het gebouw, waaraan ze zwoegen, niets zien en niets verstaan.

Wat er uit die eindelooze steenen, die in het cement worden gevleid, wordt, weet niet de opperman, maar alleen de bouw­ meester. En zoo weet ook alleen die Opperste Kunstenaar en Bouwmeester, dien we als God Volzalig aanbidden, wat ge bouw er uit ons leven moet komen, wat er uit onzen arbeid al de dagen onzes levens zal worden, en wij doen niets dan steen en troffel hanteeren. Eiken dag weer één steenken op den muur zonder eind.

Gelooft ge dat, voelt ge het levend aan uw ziel, dat er een werk Gods in uw leven is? Dat gij wel steek na steek m het stramien doet, maar dat God uit uw eentonige steken een borduursel maakt ? Dat voor u de doorleefde oogenblikken zijn als druppelen, die afmattend nêerlekten, maar dat God met die druppelen uw lévenswortel doorvochtigde, en uit dien wortel een heerlijke plant doet opgroeien?

Een werk Gods in uw leven. Een werk, dat gij niet doorziet, dat gij niet verstaat, waar ge hoogstens in uw helderste oogenblik een flauw schijnsel van door uw ziel voelt gaan. En toch een zoo wonder kunstig werk, dat Vader, Zoon en Heilige Geest zich eens eeuwiglijk ook in de vrucht van uw leven verlustigen zal.

God met u bezig. Eiken dag met u doende en zelfs in de sluimering van den nacht zijn bestel en plan in u uitvoerende. Dat er gevijld en geschaafd wordt aan uw ziel, zonder dat gij er vermoeden van hebt. En dat die hooge God, ongemerkt en langzaam, u toch gereed krijgt, u toch vervormt naar Hij u hebben wil, en toch uit u maakt wat Hij zich van eeuwigheid had voorgenomen.

Nog eens: Gelooft ge dat er iets met u geschiedt, dat ge een scheepke op stapel, of wilt ge een scheepke op de helling zijt, en dat er Eén is, die ongezien, en voor uw oog verborgen, eiken morgen en eiken avond aan u bezig is?

En zoo ja, kunt ge dan op zulk een afgeloopen jaar dien heerlijken blik krijgen, dat ge door al uw drukte en uw beuzelen en uw zondigen heen, die hand van uw God ziet werken, en zijn werk ziet doorgaan, en zoo begrijpt, dat uw God ook dit jaar u niet voor spel heeft laten leven, maar zijn werk aan u heeft doorgezet, en juist dat stuk werks aan u afdeed, dat voor dit jaar in zijn eeuwigen raad bepaald was?

Niet waar, zoo komt het heel anders voor u te staan. Dan ziet ge op het stramien niet meer uw verwarde draden liggen, maar da» keert ge het om, en beziet het aan den kant van het borduursel, en ontwaart nu hoe uw God zonder dat gij het wist, ook dit jaar weer eenjgeheele bloem er bij heeft getoov'erd. En zoo is dat jaar u niet meer een warreling van vervlogen, verzondigde en vergeten dagen, maar een stuk van uw leven, waarin God de Heere een Goddelijk iets in u tot stand bracht.

Gij begrijpt dit niet, want ge voelt u nog zoo diep ellendig, nog zoo inzondig in de diepste roerselen van uw hart, uw leven is voor uw eigen besef nog zoo verstrooid, verbrokkeld en uiteengeslagen. Wat gaf u week aan week, en maand aan maand? Helaas, nog altoos de oude speelbal van hartstocht en heiliger voornemen, worstelend met elkaar. Zelfs hebt ge een gevoel over u van, al had God een werk in uw leven willen werken, dit aan uw God c-mogelijk te hebben gemaakt, weer uit tè hebben getrokken eiken steek dien zijn Goddelijke vinger kunstig gelegd had, en zoo zijn werk te hebben verstoord.

En toch, tegen dat alles in, blijft het volle waarheid: God is met .s^j^w werk doorgegaan, en gij hebt dit werk van uw God xCvA kunnen verstoren. Daar is Hij te groot, en zijt gij te machteloos voor.

God heeft gewrocht. Ook dit lange jaar. Niet slechts in enkele, maar in elk van zijn kinderen. Niet één was er uitgesloten. Zijn oogappel vergeet God niet.

God heeft gewrocht, en als gij zelf uwbestaan van binnen kondt bezien, zooals God het voor zich heeft, dan zoudt ge tot in de kleinste deelen en onderdeelen zien, wat stuk God de Heere ook dit jaar weer met u gevorderd is. Niet op één punt van uw leven, maar op alle punten, want God werkt niet, als wij menschen, nu hier, dan daar, maar het gaat in Gods werk alles gelijkelijk op, elk deel van uw wezen in saamhang met de andere deelen, niet nu eens geloof, en dan eens liefde, maar altoos naar het zoo heilig drievoudig snoer van geloof én hoop én liefde, die drie geestelijke grondstoffen waarmee God zijn tempel bouwt in menschenharten.

God heeft gewrocht, door in u te bouwen, maar ook door in u weg te breken, want gij hadt ook wel gepoogd, om iets van u zelf te maken, en anderen zijn ook wel in u aan het bouwen geweest, maar lang niet zelden ging dit, o, zoo verkeerd. En natuurlijk dan moest uw God dat weer wegbreken, opdat zijn heilige bouw in u kon doorgaan. Soms gaf dit een instorting in uw leven, die u verschrikte. Bij dat instorten van wat in uw ziel weggebroken werd, werd misschien uw hart tot bloedens toe gewond. .jJ.t gsjit bij God, als Hij in zijn majesteit doorbreekt, soms door duizend dooden, dat banden als der hel u vervaren, en ge in uw rouwe weent of in uw zielsangst wanhoopt. Maar soms ook gaat dat wegbreken ongemerkt, dat eerst alles in u gestut wordt, en al wat kon instorten, wordt geschoord. Dan kon er niets vallen, en werd niets uitgebroken, maar met zachte hand uitgelicht wat weg moest, dat gij er niets van ontwaardet, en uw broederen het niet aan u merkten, en dat er toch van binnen een geheele ommekeer in u tot stand kwam.

Het is zoo, dat God in u gewrocht heeft, ziet ge niet, als uw geloofsoog weer gesloten wordt en ge u opsluit in uw ongeloof. Met het bloote, natuurlijke oog is dat werk Gods in u niet te ontdekken. Zoo ziet ge óók niet, hoe elke seconde het bloed uit uw hart door uw aderen dringt; en ook merkt ge er niets van hoe een verborgen ziekte reeds jaren bezig kan zijn, om u inwendig te bedreigen. Ge ziet het niet hoe God in elke grasspriet bezig is, om het gras te doen groeien, en ge merkt het niet, hoe zijn hand de starren aan het firmament vasthoudt en omzwaait naar zijn welbehagen.

Het werk Gods is altoos verborgen. Hij treedt nooit te voorschijn. Om te kunnen zeggen: »Zie hier is uw God, " moest het Woord vleesch worden. De sluier wordt niet opgeheven. Hij is en Hij blijft in deze aardsche bedeeling de onbegrijpelijke en de onzienlijke God.

Maar het geloofsoog ziet als bij het licht van hemelsche X-stralen klaar en helder door dien sluier heen. Voor uw geloofsoog bestaat die sluier niet. Het geloof is een bewijs voor de dingen die het natuurlijke oog niet ziet, en niet zien kan.

En nu zeg zelf, als ge de natuur doorvorschend, niet aarzelend, maar stellig zegt: Ja, Gods werk is in elke bloem en in elk insect, en in eiken regendrop die perelt; zult ge dan het hoogste wat in Gods schepping is, zult ge dan den mensch, en in den mensch dat hoogste stuk leven dat in zijn ziel schuilt, van het werk Gods uitsluiten ? Uitsluiten van het altoos doorgaande werk Gods het zielsleven van zijn verlosten?

En kan dit niet, hoe zult ge dan ook maar één oogenblik roemen en jubelen, dat de geur van het bloed des Lams in u drong, zonder op hetzelfde oogenblik helder het oog des geloofs op te slaan, en het te zien, te zien vertroostend en hartverheffend, hoe God ook in u werkte, in u wrocht al de jaren uws levens, en wrocht ook dit nu weer doorleefde jaar.

Sterk, o. God, wat Gij aan 01^% gewrocht hebt.

Zoo bad David in oude dagen, bidt gij het niet met hem ?

Aan ons gewrocht.

Egoïstisch alleen op zichzelf zien, kan niet wie gelooft, althans niet op het oogenblik dat hij gelooft. Door het geloof loopt altoos de goudader der liefde. Geloof bindt saam, geloef vereent. Geen star die op zichzelve flonkert, de goudglans van Gods licht speelt heel het firmament door, op a! Gpds stAïjsfti caani. En zoo ook hier. Heeft God gewrocht in u, dan kunt ge dat werk Gods in u zelf niet zien schitteren, of het tintelt u tegen uit alle ziel uwer broederen. Het v/erk Gods aan hen en in u is één machtig, één saamhangend werk. Zooals de starren saam het ééne firmament uitmaken, zoo zijn alle verlosten saam Gods volk, en eerst in al zijn heiligen is het werk uws Gods volkomen.

Niet maar in mij, maar «a» Ö«J heeft God ook dit jaar gewrocht, zoo roeme daarom elke gemeente van Jezus in haar heilige vergadering. God geve dat zoo ook elk onzer danken moge in den stillen kring der zijnen.

In Frankrijks hoofdstad is het een kundig onderzoeker gelukt, door chemische mengeling, de magnetische uitstralingen zichtbaar te maken, die van sommiger vingeren als golvende straalbundels uitgaan. Maar rijker nog is de vader, is de moeder, die in heel hun gezin, en bij al hun lievelingen, de uitstralingen van het golvend licht des Geestes mogen ontdekken. Dan leven ze saam, en gaan den dag over elk huns weegs, maar God maakt er een eenheid in, en is in allen saam bezig, om zijn geestelijken bouw voort en door te zetten; en elk jaar is er een nieuw stuk van dien heiligen bouw voleind.

Dat gaat ongelijk. Soms, bij een verloste die in de wieg wegsterft, spreekt God en het is er, en ds in één ademtocht is heel het werk Gods in zulk een kindeke volbracht. Bij anderen arbeidt diezelfde God er zeventig, tachtig jaren aan, dat zijn engelen het stil voortschrijdend werk volgön kunnen. Weer bij anderen is het indehelit der dagen gereed. Ook is dat werk Gods niet bij allen eenzelfde werk. Ook bij dien geestelijken bouw is de een als een stuk graniet of marmer, dat hard geklopt en schrijnend gezaagd moet worden; de ander een stuk erts, dat God opsmelt; en weer een andei! als cederhout, dat zacht wordt geschaafd. En als die a& onderlijke stukken gereed zijn, zet God ze in elkaar, en doet den muur van zijn Sion hooger rijzen.

Maar het werk Gods is er. Het was er ook dit jaar. Het was er overal, en God heejt gewrocht, in u, in de uwen, in al de gemeente zijner heiligen.

Sterk, o, God, wat Gij in ons gewrocht hebt. Zoo bidt dan de dankende ziel. Dankend voor wat God ook in haar gewrocht heeft, maar ook biddende dat haar God \M\. sterken moge.

Juist wie tegen eigen zielsverwijt en pijnlijke zielswroegmg in, gelooft dat God hem niet losliet, niet voorbijging, maar ook dit jaar in hem wrocht, voelt zijn hart onrustig worden in zich, bij de vraag, hoe dat inwerksel van God in zijn ziel vast te houden.

We staan er zoo machteloos tegenover, het diep gevoel onzer zondigheid overvalt ons. Soms is het of het pas gewonnene ons reeds weer ontglipt. En als we dan onze onheiligheden gedenken, onze loomheid en lauwheid, ons leven bij zoo duizend dingen buiten God om, en we zien op de zondige prikkels in ons hart, en op onze booze volharding in zooveel zondige neiging, dan wordt het ons te moede, of we het uitwerksel van Gods genade in ons hart reeds weer voelen smelten en wegvloeien uit ons zoo telkens afgekeerd hart.

Dat is het leven van de ziel in de slingering tusschen zonde en genade, tusschen de persingen in ons van den Heiligen Geest en de ritselingen van het zondige wezen in ons.

o, Mijn God, was het ook nu weer alles om niet ? Zal ook nu weer te loor gaan wat Gij zoo beschamend en vertroostend, naar uw Goddelijk mededoogen in mijn ziel gewrocht hebt? Zal het weer worden één teruggUjden, één weer wegzinken, één ontzinken aan mijn eeuwige roeping? Ja, banger nog, zal het mijn onheilig ik weer zijn, dat hetgeen uw Goddelijke vingeren zoo kunstig en ontfermend in mijn ziel wrochten, weer losrafelt, uiteenrijt en verscheurt?

Voor U de dank, o God aller ontfermingen, voor wat Gij ook dit jaar in mijn ziel, en in de ziel der mijnen, tegen ons bedoelen, tegen onze zonde, nochtans om en in ons werken woudt. Uwer, en niet onzer was het. Voor U de dank en de eere. Maar, o, Vader, in uw eeuwige liefde, laat mij, laat de mijnen niet los. Laat niet varen het werk uwer handen. Blijf bij ons met uw genade, en wacht ons ook in het jaar dat straks

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1897

De Heraut | 4 Pagina's

„Sterk, o, God, wat Gij gewracht hebt.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1897

De Heraut | 4 Pagina's