GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XLII.

Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. Romeinen 7 : i8.

Zoo bleek dan hoe ongeoorloofd het is, te spreken van twee personen, die saam in den wedergeborene moeten huizen, en hoe desniettemin aan een tweeërlei ik moet worden vastgehouden. Als Paulus zegt: „Indien ik doe hetgeen ik niet wil, zoo doe ik het niet meer, " dan is het uitgemaakt dat hier tweeërlei ik onderscheiden wordt. Het ééne ik dat het doet, en het tweede ik dat het toch niet doet. Laat ons dan zien, hoe zich dat tweeërlei ik, waarin toch beide malen hetzelfde ik spreekt, verder laat ontleden. Dusver toch wezen we slechts op één onderscheid tusschen die beide, t. w, dat het herboren ik nog sluimeren kan, terwijl het onherboren ik nog spreekt uit het bewustzijn. Doch bij dit ééne onderscheid kunnen we niet staan blijven. Ook al dringt toch het herboren ik in de bekeering tot het bewustzijnsleven door, daarom beheerscht het volstrekt nog niet heel ons bewustzijn. Wie tot bekeering, en dus tot werkelijk geloof in den Christus komt, weet alsnu „wat God aan zijn ziel gedaan heeft; " hij belijdt overgegaan te zijn uit het rijk der duisternis tot zijn wonderbaar licht; hij weet nu, dat hij dood was, en zie hij leeft. Zoo dringt het in hem door, en als het op rechtstreeksche geloofsuiting aankomt, is hij er zich zekerlijk van bewust, dat het ik waaruit hij spreekt, is het herboren ik. Hij zal zeggen: Ik was dood, maar nu heb ik het eeuwige leven. Maar hieruit volgt nog in het minst niet, dat dit geloofsbesef daarom zijn geheele bewustzijn doordrongen heeft. Voor geheele stukken namelijk van zijn leven vlamt zijn bewustzijn niet rechtstreeks uit den achtergrond van zijn gemoedsleven op, maar komt op uit heel een wereld van feiten, voorstellingen, gewoonten en van omgeving, aan wier overwicht en heerschappij hij onderworpen is. Dan doorziet hij nog niet, dat zijn geloofsbeginsel ook voor al deze dingen een gansch andere beschouwing eischt, en hij leeft in die vroegere beschouwingen nog voort, zonder te doorgronden, hoe ook dit alles anders moet worden.

Nemen we slechts een enkel voorbeeld. Toen er in het begin van deze eeuw ten onzent op staatkundig gebied nog geen staatkundige groep was opgetreden, die ook de staatkundige overtuigingen uit het geloofsbeginsel afleidde, waren er nochtans tal van personen die tot bekeering kwamen, en die voor hun diepste ik zeer wel wisten, dat ze uit den dood in het leven waren overgegaan. Doch dit had daarom volstrekt nog niet het gevolg, dat ze aanstonds ook in hun politieke zienswijze tot de juiste denkbeelden kwamen. Integendeel, honderden van deze mannen hebben geleefd en zijn gestorven zonder ooit de eischen van het geloof voor de regeering van het land doorzien te hebben, en bleven niettegenstaande hun wedergeboorte en bekeering, steeds staatkundige denkbeelden aanhangen, die het ongeloof tot wortel hadden. Zelfs nu nog zijn er landen, gelijk b.v. Zwitserland en 'Frankrijk, waar men van Gereformeerde zijde nu nog niet tot het inzicht van dit onderscheid in politieke beschouwingen gekomen is. Gevolg waarvan dan is, dat uit het verborgen gemoed het herboren ik spreekt, terwijl op staatkundig gebied het ik dat zegt: Ik denk sus en zoo, nog altoos het onherboren ik is.

Nog een ander voorbeeld kan dit verschil duidelijk maken. Toen de kerk van Christus pas de wereld inging, leefden de zonen Abrahams in de Joodsche beschouwingen omtrent den ceremoniëelen dienst. Dit kon niet anders. Daarin waren ze opgegroeid. Ze namen de dagen waar. Ze konden niet buiten de besnijdenis. Ze meden onreine spijzen. Ze stonden scherp tegenover de heidenen. Alleen wie zich in Israël liet inlijven, kon als proseliet worden gered. Toen nu velen uit deze kinderen Abrahams tot den Christus bekeerd werden, sprak het vanzelf, dat het geloofsbeginsel, dat hun was ingeplant, den eisch met zich bracht, dat ze al deze Joodsche beschouwingen lieten varen, en de echt Christelijke denkbeelden over dit alles aannamen. Of om het anders uit te drukken, hun bekeering tot den Christus eischte dat ze ook met heel hun bewustzijnsleven uit den dienst der schaduwen in den dienst der vervulling overgingen. Maar al was dit onbetwistbare eisch van het geloofsbeginsel, ze deden het daarom nog volstrekt niet. Hun bewustzijnsleven ging zoo snel niet meè. Dit bleef achterlijk. En zoo kreeg men het verschijnsel van mannen, die oprechtelijk in Jezus geloofden, die toch nog hangen bleven in ceremoniën die Christus vervuld en daarmee afgedaan had. Gedurig merkt ge dan ook in Paulus' brieven, met name in die aan de kerk van Galatië, wat strijd Paulus met deze nog niet doorgewerkte personen te voeren had, vooral waar de Joden hiervan gebruik maakten, om ze weer van Christus af te leiden. En dat dit verschijnsel zich niet alleen bij enkele onontwikkelden voordeed, dat ziet ge klaarlijk aan Petrus, die zich zelfs derwijs te Antiochië misging, dat Paulus hem openlijk bestraffen moest. En nog sterker teekent zich dit verschijnsel af vóór Golgotha, als ge die jongeren van Jezus, die toch herboren waren, Jezus gedurig vermoeien

hoort met hun Joodsche vragen, en met hun nog ongezuiverd bewustzijnsleven. Duidelijk merkt ge dan twee ikken. Het herboren. ? , é, dat betuigt: „Wij hebben geloofd dat gij zijt de Christus, de Zone Gods", en daarnaast het nog onherboren ik, dat zegt: „Heere, dat zal u geenszins geschieden", zoo zelfs dat Jezus zeggen moest: „Satan, ga achter mij". Er isalzoo geen twijfel, of ook na de bekeering kan het ik op allerlei punten nog uit het oude bewustzijn spreken, waarin het geloofsbeginsel nog niet is doorgedrongen.

Dit leidt tot een derde onderscheiding, wat het bewustzijn aangaat, t. w. die der afwisseling van hooge en ingezonken toestanden. We zijn niet altijd eender. Eenerzijds zullen we oogenblikken kennen van hooge spanning, waarin al het min heilige terugwijkt, en de lichtstraal van het geloof telkens uit ons herboren hart opschiet, en heel ons leven en heel onze omgeving overstraalt. Na een gang aan het heilig Avondmaal, na een bezoek aan een heerlijk sterfbed, na een machtige geestelijke worsteling, dan vervult ons zulk een klaarheid, en zien we alles bij hooger licht. Maar ook zijn er andere toestanden in ons leven.

Tijden van verduistering, dat de lichtstraal van het geloof een rookende vlaswiek is geworden en nevelen zich om ons saamtrekken. Dan zien we alles donker, somber, in den ouden schemer van ons zondig bestaan. En ook dit verschil nu rekent mede. Door dat verschil toch zullen we de ééne maal den strengeren eisch van ons geloof duidelijk inzien en in juiste beschouwing staan, maar de andere maal dat beter licht dreven, en zoodoende in gelijkvloersche,

baatzuchtige beschouwingen blijven hangen, die voor ons geloofsbeginsel niet bestaan kunnen. Dat ligt dan niet daaraan, dat we het zoo willen — op den tvil komen we zoo straks terug — maar daaraan dat we het zóó en niet anders zien, overmits op zulk een oogenblik de nevelen te dik zijn, dan dat de lichtstraal van het geloof er zou kunnen doorbreken.

Ook in verband hiermede nu zal zich tweeërlei ik in den éénen mensch openbaren. Hij zal Gods Woord opslaan, en het zijn gezin voorlezen, en daarna in het gebed gaan, en in dat gebed naar waarheid zeggen : „Ik weet, Heere, dat bij U de bron is van het licht", en straks onder de menigte gegaan, zal hij over kantoorzaken, overeen kranke, over een zijner vrienden op een wijze spreken, die toont dat hij het licht nu allerminst bij de Bron van het licht zoekt, maar het opvangt uit de wereld. Zelfs bij stervende personen moet nog op dit verschil gelet worden. De ééne maal zal iemand heengaan in het volle licht van Gods aangezicht, en de andere maal zal een kind van God heensterven in sombere overpeinzingen, die soms bijna wereldsch zijn. En toch volgt daaruit volstrekt niet, dat de laatste geen kind van God zou wezen. Of gebeurt het niet dikwijls, dat bij denzelfden persoon op het sterfbed oogenblikken van hooge verrukking in den Heiland, en van gemelijke knorrigheid en zelfzucht elkaar afwisselen.' Doch genoeg hierover. Overvloediglijk blijkt uit al hetgeen waarop wè wezen, dat ons herboren ik volstrekt niet altoos zuiver door ons bewustzijn doorbreekt, en na de drie onderscheidingen waarop we wezen, behoeft het geen betoog meer, dat uit ons nog, of weer verduisterd bewustzijn een ik kan spreken, dat niet is het ik dat schuilt in het herboren gemoed.

Naast het bewustzijn vinden we in ons den wil, en ook op de uitingen van dien wil moet in dit verband de aandacht worden gevestigd. In Rom. 7 spreekt Paulus niet alleen van tweeërlei zvet die hij in zich bespeurt, d. i. tweeërlei levensvorm, en dus tweeërlei bewustzijnsleven, maar hij spreekt ook en meer zelfs nog van tweeër­ lei wil, een wil van zijn herboren ik, en een wil van zijn „vleesch". Het best maakt ge u dit duidelijk door te letten op een stoomschip, dat in snelle vaart voortvliegt, plotseling stoppen moet én achteruitstoomen.

Ook in zulk een =*-oomschip toch ziet ge dan de werking van tweeërlei wil. Eenerzij ds de wil van den stuurman aan het roer,

die den machinist toeroept: „Met vollen stoom achteruit", en anderzijds de wil van het schip, dat toch nog een poos hard vooruit stoomt. Feitelijk gebeurt dan ook niet wat de stuurman zegt. Hij riep: „Achteruit, " en het schip gaat nog vooruit. Wat is nu die zvil van het schip? Natuurlijk het schip zelf heeft geen wil, maar die wil die in het schip nog doorwerkt, is niets anders dan de wil van den stuurman zoo straks. Zoo straks toen riep zijn wil: „Vooruit." Aan dien wil gehoorzaamde het schip, en nu is zijn tweede wil die achteruit roept buiten staat op eenmaal de nawerking van zijn vroegeren wil te stuiten. Voor Paulus nu is „het vleesch", wat hier het schip is. In dit „vleesch" heeft Paulus vóór zijn bekeering,

als we zoo zeggen mogen, gestuurd, en het met volle kracht in den van Christus afgèkeerden zin vooruitgedreven. Hij wilde toen zoo. Maar nu, bekeerd zijnde, commandeert zijn herboren ik wel anders, maar in het schip, in het vleesch zit de vaart van zijn vroegeren wil, van zijn oude ik nog in, en zoo ontstaat de toestand, dat hij doet wat hij nu niet wil, en dat dus hij het nu niet doet, maar de vaart van het vleesch, d. i.

de zonde die nog in hem drijft en werkt. Hiervan verstaat ge niets, zoo ge den wil opvat als den gril van het oogenblik. Ge hebt ook het beeld van de balans, van de weegschaal. De evenaar staat in het huisje, en nu is het uw wil uiten, als ge dien evenaar nu eens even links en dan eens even rechts laat doorzwikken. Gij deedthet nu links, maar het kon ook naar rechts,

en dat kondt ge elk oogenblik zus of zóó. Dat hebt gij in uw macht. Aldus stellen ongetwijfeld ook nu nog velen zich „den wil des menschen" voor. Toch is deze voorstelling geheel onhoudbaar. Neen de wil is een vermogen in ons, dat zich ontwikkelt, en dus op een gegeven oogenblik afhankelijk is van heel het verleden dat er achter ligt. Ge merkt dat reeds daaraan, dat de één sterke wilskracht heeft, terwijl de ander schier willoos op en neer glijdt. Dat hangt aan den aanleg van den persoon, dat hangt aan zijn opvoeding, dat hangt aan zijn verleden. De een oefent zijn wilskracht, de ander niet. Daar komt bij, dat onze wil gedurig in aanraking komt met andere willen, ook met den wil van ons gezin, met den wil van de publieke opinie, met den wil van de wereld, en dat we niet als een eenling op ons eigen wielrad voortvliegen, maar met die andere willen tegelijk rollen onder éénzelfden wagen. Al is het dus dat ons herboren ik het aanvangspunt van onzen wil omzet in betere richting, hieruit volgt nog volstrekt niet, dat deze stoot in betere richting zich aanstonds over heel de lijn van onzen wil zal voortplanten. Er trillen op die lijn van onzen wil ook geheel andere invloeden, en maar al te dikwijls is de stoot die dan van ons herboren ik uitgaat veel te zwak, om die andere invloevden te boven te komen.

De aanzet van onzen wil, vlak bij ons verborgen ik, was dan wel goed, maar die aanzet kon niet doorwerken en feitelijk kregen die andere invloeden, die uit het verleden nawerken, nog de overhand, en het resultaat was, dat onze vvil, die goed inzette, als hij aan den omtrek in het leven uitkomt, vlak verkeerd ' drijft. Toen de Geuzen Den Briel innameil; was de eerste aanzet van hun wil onberispelijk, maar toen die wil tegenover de pastoors oversloeg in roekeloozen moord, was die wil schrikkelijk zondig in het leven uitgekomen. En gelijke ervaring doen we nog dagelijks op. Ook wat de7t zvil aangaat moet ge dus onderscheid maken, tusschen den eersten stoot die op den wil van ons herboren ik uitgaat, en tusschen de richting waarin die wil en tusschen de richting waarin die wil drijft als hij onder gansch andere invloeden zich uit in het werkelijk leven.

Paulus spreekt van een „vleeschelijk verkocht zijn onder de zonde." Welnu, dat is het. Tusschen ons herboren ik in het middelpunt van ons wezen en tusschen de buitenwereld ligt ons „vleesch" in, zijnde vleesch dan de naam voor geheel onze levensfeer zooals zij zich onder zinlij ke invloeden van eigen en anderer zonden gevormd had. Onze daden zijn dan gevolgen en uitvloeisels van wilsuitingen, die wel uit ons ik opkomen, maar die door die breede sfeer van het vleesch heen moeten, om naar buiten te komen, en die bij dien doorgang allerlei beletsel ondervinden, allerlei tegenwerking ondergaan, en dientengevolge heel anders in het leven uitkomen, dan ze bedoeld en ingezet waren. Het „vleesch", d. i. heel die tusschensfeer waar we doorheen moeten, is ons dan te sterk, te machtig, te overweldigend. We zijn er onder verkocht. In het centrum van ons leven vrijgemaakt als kinderen Gods, maar in den omtrek nog slaven der zonde.

Wat wil het ik nu.? Wil het het goede, of wil het de zonde.? En het antwoord luidt: Beide, al naar ge het neemt. Bedoelt ge den wil, zooals het herboren ik dien inzette, dan natuurlijk wil het ik het goede, en niets dan het goede, want wat uit God geboren is kan niets zondigs willen, overmits het zaad Gods er niet uit weg kan. Bedoelt ge daarentegen het ik, zooals het in den omtrek van het leven in de wereld zich uit, dan richtte de wil zich op het zondige en wist het te bereiken.

En is hiermede ook wat den w//betreft, het dubbele willen verklaard, dan komen ook hier natuurlijk dezelfde onderscheidingen voor. Het leven kan in ons gewekt zijn, dat het toch nog niet op den wil werkte. Het leven kan op den wil zijn gaan werken, en dus geleid hebben tot bekeering, maar nog slechts op een gedeelte van onzen wil invloed oefenen. En ook het leven kan door afwisseling van sterktegraad, nu eens den wil machtig aangrijpen, dan weer zwak aandoen. Daaruit verklaren zich dan die raadselachtige tegenstrijdigheden die zich in het leven voordoen, dingen die ge van den mensch niet begrijpt. De eene maal zal de mensch zich zelf verheffen, als de herboren wil zoo sterk wordt aangezet, dat hij door alles heenbreekt, en de andere maal zich zelf ontzinken, en de herboren wil zoo zwak reageeren, dat hij bezwijkt op den eersten tegenstand. Doch dit alles laat zich van zelf indenken naar de teekening die we van deze verschillen in het bewustzijnsleven gaven; we gaan hierop dus niet nader in. Genoeg zoo maar duidelijk is gemaakt, dat het herboren ik altoos goed wil, maar dat het willende ik in het leven, aan den omtrek van de levenssfeer, gedurig anders, soms in tegenovergestelde richting uitkomt, en dat er op die wijs twee willende ikken schijnen te zijn, terwijl er toch feitelijk maar één is.

Toch is hieraan nog iets toe te voegen.

Soms komt een herboren ik tot wilsuitingen en daden, die zelfs op die wijs niet te verklaren zijn, we bedoelen daarmee de wilsuitingen als waarop onze Belijdenis in het vijfde hoofdstuk van deDordtsche leerregels het oog heeft, als zij zegt, dat de uitverkorenen, ook na hun toebrenging, soms tot een schrikkelijken val komen, zonder daarom te vervallen, gelijk ze dat dan met de ontzettende voorbeelden van David en Petrus toelicht. Bij zulke daden toch, en bij vele andere van min ontzettend karakter, is geen sprake van een goed ingezetten wil, die zijwaarts afgebogen wordt door de invloeden van de wereld, onze zonde, en satan, maar het geldt hier daden en wilsuitingen die van meet af boos ingezet zijn. Om nu deze te verstaan, moet men het beeld van den omgehouwen tronk, en den gevelden stam te hulp roepen. Stond er een zware doorn met wreede punten en spitsen, die verwoesting in het woud aanrichtte, en hieuw men dien om, zoodat nu de gevelde stam dood op de aarde ligt, dan ziet men toch niet zelden, dat aan dien omgehouwen stam nog een stengel uitloopt, alsof de boom nog leefde. Dat is dan natuurlijk niets dan nawerking van het vroegere leven.

In den langen, zwaren stam werden allerlei sappen opgezogen, en zoolang dan de aanvoer van die sappen nog duurt, is er nog uitbotsel. En zoo nu ook moet ge den herboren zondaar nemen. De stam van zijn oude leven is wel geveld, maar er werkt nog zooveel in na van vroeger wilsuitingen, die wel straks geheel doodloopen, maar nu met haar trillingen nog niet tot rust zijn gekomen. Ook zulke zondige daden komen dan wel uit het ik, maar niet uit het ik zooals het nu in het verborgene des gemoeds leeft.

Soms gebeurt het dat een familie per telegraaf bericht ontvangt van een lid der familie dat in de Oost overleden is, en dat toch twee-, driemaal de post nog brieven van hem brengt, als leefde hij nog. Die brieven waren vóór zijn sterven afgezonden en gingen door, en komen nu aan op een wijze, die geheel strijdt met de werkelijkheid. En zoo is het ook hier.

Met onze bekeering zijn we volstrekt niet opeens van het andere ik af. De uitingen van dat ik werken soms nog over maanden en jaren na, en al is ook het andere ik reeds lang gestorven in het middelpunt van ons leven, en met Christus begraven, daarom komen de uitingen van dat vroegere ik, en van dien vroegeren wil, nog pas later in den omtrek aan, en treden van daar het leven in. Dat nu Gods kind ook hier­ tegen moet waken, bidden en strijden, en dat de kerk daartegen steun heeft te bieden, door predikatie, sacrament, tucht en gemeenschap der heiligen, spreekt vanzelf. Doch daarover handelen v/e thans niet.

Wat ons bezig houdt is niet de vraag, hoe we dit kwaad kunnen keeren, maar alleen hoe het opkomen ervan te verklaren is; en dat meenen we is thans duidelijk gemaakt. Duidelijk gemaakt, niet door de onmogelijke voorstelling te huldigen van twee menschen in onzen éénen persoon, maar door er op te wijzen, dat er onderscheid bestaat tusschen het wezen van ons ik, gelijk dit in de kiem van onze persoonlijkheid school reeds eer we geboren waren, en het bewustzijn van ons ik, waarin die persoonlijkheid uitkomt naar buiten. Waren die beide steeds één en dekten ze elkaar elk oogenblik, dan zou onmiddellijk na de wedergeboorte heel ons bewustzijn en heel onze wil, in beider alzijdige uitingen, volkomen heilig moeten zijn. Maar dit is niet het geval. We staan hier voor een proces met zeer langzame overgangen. En dit nu is de oorzaak, dat ons ik anders in ons zvezen kan zijn, dan het werkt en uitkomt naar buiten. Een kind uit een zuiver Nederlandschen vader en een echt Nederlandsche moeder geboren, kan, na beider overlijden, op zoo jeugdigen leeftijd, door familie, naar Engeland of Frankrijk zijn overgebracht, dat het nooit een v/oord Nederlandsch leerde of sprak, en in zijn bewustzijn geheel als een Engelsch of Fransch kind uitkomt. Toch verzwakt dit in niets het feit, dat het in zijn zvezen een Nederlandsch kind is, en alleen in de Nederlandsche taal zijn eigenlijke moedertaal zou vinden, die geheel overeenstemde met zijn aard. Ook hier dus bestaat er dan onderscheid tusschen het wezen van zulk een kind, en de taal waarin zich zijn be­ wustzijn uit. Een soortgelijk onderscheid nu, maar op veel ernstiger wijs, bestaat er tusschen het wedergeboren wezen van ons ik, dat in heilige taal moest uitkomen, en het bewustzipi van ons ik, dat aanvankelijk nog niet anders kent, dan de taal, en dus ook het bewustzijnsleven der wereld.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1898

De Heraut | 4 Pagina's