GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Tot éénen Geest gedrenkt.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Tot éénen Geest gedrenkt.”

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PINKSTEREN].

Want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt. I Cor. 13 : 13.

Het is een heerlijke herinnering die telken jare ons Pinksteren ons brengt.

Men spreekt vaak van een Réveil, men verlangt in de stilte der ziel naar oen Opivekking, men smacht naar Verlevendiging van eigen geest en anderer geest. Maar wat beduidenis heeft heel de historie dezer geestelijke opwekkingen, vergeleken bij wat toen in Jeruzalem is geschied.'

Na het komen tot deze wereld van God den Zoon in de Vleeschzvording, nu het komen tot ons van God den Heiligen Geest, in deze gcheele eenige Uitstorting} In Bethlehem het komen van God tot ons geslacht, maar hier in de Pinksterzaal het komen van God tot de ziel persoonlijk. In twee stadiën de voleinding. We vormen eerst één geslacht, één volk, de ééne menschheid; maar in dat geslacht, onder dat volk, in die menschheid, heeft elk onzer ook een/^rj'ww/y, ^ leven, een eigen zielsbestaan. Voor de voleinding van de gemeenschap met God was alzoo tweeërlei noodig. Eerst moest ons geslacht weer in de gemeenschap gezet, en dat geschiedde toen God, de Zoon, onze menschelijke natimr aannam. Maar hierbij kon het niet blijven. Daarmee was wel de grondslag gelegd, maar het einddoel nog niet verkregen, en zou dat einddoel bereikt worden, dan moest de gemeenschap met God niet alleen voor ons geslacht, maar ook voor den (? «/è^/(? «/£^rsoon hersteld worden. En dat nu is op Pinksteren geschied, toen God, de Heilige Geest, in het persoonlijk zielsbestaan der Apostelen indaalde, maar zóó dat de eenheid bleef, en de saamhoorigheid van allen in het Lichaam van Christus niet teloor ging, maar v/on.

Deze gebeurtenis is éénig in de historie, even écnig als Bethlehem.

Gelijk de Zoon niet ten tweeden male Vlecsch kan worden, omdat hij in onze menschelijke natuur thans is en leeft, zoo ook kan God de Heilige Geest niet ten tweeden male zijn woning onder ons komen maken, om de alles afdoende reden, dat Hij sinds steeds bij ons gebleven is, ons nimmermeer verHet, en niet maar tijdelijk bij ons. introk, om te vernachten, maar zwning bij ons maakte, en nu voor eeuwig bij ons woont.

Dat wereld beheerschende feit heeft te Jerusalem plaats gegrepen, niet in Griekenland met zijn diepzinnige kennis, niet onder de Romeinen, die mannen van de machtige daad, maar op Sion, vlak bij den Tempel, in een opperzaal, die aan het Huis Gods verbonden was.

En die uitstorting van den Heiligen Geest greep plaats in Joden, in nakomelingen van yVbraham, in zonen Israels. Gelijk Jezus onze menschelijke natuur aannam uit Jesses stam, en daarom riep: „De zaligheid is uit de Joden", zoo gaat ook hier die vaste regel van het Godsrijk door: Van Israël gaat het uit, van Israël, omdat het er toe verkoren was, en dit komen van God den Heiligen Geest, om bij ons te wonen, greep evenals de Vleeschwording plaats, in mcnschen ja, in onze menschelijke natuur, maar gelijk die menschelijke natuur in Israël, door Isaaks wondere geboorte, verbijzonderd was. Niet alleen in het eerste stadium van Bethlehem, maar ook in het tweede stadium, in Sions zalen, is de zaligheid ons door den tusschcnschakel van de Joden toegekomen.

Iets waarop nadruk valt, niet om de Joden groot te maken, want er is niets schrikkelijkers dan de hardnekkigheid waarmee de Joden als volk, van Salomo's dagen af, tegen God en zijn gebod gezondigd en den Heilige Israels tot toorn verwekt hebben. Ook hebben zij den Ileere der heerlijkheid gekruisigd. En toen de Heilige Geest werd uitgestort, hebben zij er mee gespot, en alsof het een uitgieting van dronkenschap ware, er .eerst om gelachen. In de Joden is niets zoo klein als de Jood, maar groot is in de Joden de God Israels, die ? «t'^zulk een volk en door zulk een volk, zoo groote, zoo heerlijke dingen volbracht heeft. De roem en de glorie is niet voor het verkoren volk, maar voor dien God, die het volk verkoor.

En zoo had diezelfde God ook toen op den Pinksterdag, uit dat hardnekkige volk zich een klein geloovig gezelschap bereid. Hoogstens even honderd. Niet meer. En daaronder dan nog een Petrus, die Jezus tot driemalen toe met eedzwering verloochend had, en een Thomas, die niet geloovcn wilde, of hij moest zien en tasten, en voorts met hen die negen andere apostelen, die Jezus in Gethsémanc in den steek hadden gelaten, dat engelen hun plaats moesten komen innemen, onderwijl zij allen vloden. Lang dus nog geen volmaakt gezelschap, maar dan toch mannen en vrouwen, op wier hart de Heere beslag gelegd had. Vaten door Hem toebereid, mannen en vrouwen met een zielsbestaan, dat ontvankelijk voor Jezus was, en ontvankelijk voor den komenden Heiligen Geest.

Het is daarom zoo tegen heel de Schrift en de heilsbedeeling ingaande; als veel lieve Christenen zich inbeelden, dat die uitstorting van den Heiligen Geest zich ook nu nog wel herhalen kan. Die vroom gestemde zielen dorsten dan naar scherper geestelijken prikkel, naar hooger zielsverheffing, naar warmer liefdegloed in het hart. En nu lezende wat op dat groote Pinksteren in Jeruzalem voorviel, versmelt hun ziel bij de verrukkende gedachte, of het zoo ook in hun gezelschap, zoo ook in hun kring, in hun huis, in hun ziel mocht plaats grijpen. Ze roepen, en ze bidden om nog eens, en nu zoo, dat zij er bij zijn, dit machtige wonder te doen plaats grijpen.

En dit zielsverlangen is op zichzelf goed, is uit God, en zij, die zonder zelf in de ziel ooit dat diepe verlangen naar den Heiligen Geest te kennen, om dat eenzijdig roepen en drijven uit de hoogte op hen neerzien, zullen om hun koude onverschilligheid eens in zwaarder oordeel gaan. Opwekking moet er telkens wezen.

Ons geestelijk leven kent evenals het weder en als de natuur, zijn seizoenen. Ook in ons hart is het niet altoos even koud, en niet altoos even warm. Een gelijkmatige geestelijke temperatuur druischt tegen onzen mcnschelijken aard in. Zeker is de afwisseling bij den een sterker dan bij den ander. Er zijn er bij wie de zomer en de winter in hun hart slechts enkele graden verscheelt, evenals het in de natuur is onder de keer­ kringen. Maar als regel is het zoo niet. Als regel mag gezegd, dat de overgangen uit het koude in het warme, en uit het warme in het koude seizoen des geestelijken levens, tamelijk scherp getcekend zijn. De ééne maal vindt ge de zielen bijna verstijfd, een ander maal smelten ze van weelde.

Het is dan ook niet te sterk gezegd, dat evenals onze stroomen de cene maal met een ijsvloer geboeid vastzitten, en de andere maal met kabbelend» wateren voortvloeien, zoo ook in de wereld des geestelijken levens de stroom de ééne maal bevroren is, en de andere maal met hoog gezwollen wateren zich voortrept. Vandaar de telkens wederkeerende behoefte aan Opwekking, aan nieuwe Bezieling, aan Verlevendiging, aan Réveil, mits maar nooit vergeten worde, dat dit altoos een buitengewone aandrift voor een korte wijle is, die geen regel kan zijn, en telkens weer over moet gaan in het geiuone, maar dan ook dat gewone op iets hooger diapason moet hebben gebracht.

Opwekkingen, die niets achterlaten, zijn niet uit God. Ze zijn gemaakt en gekunsteld. Opivinding meer dan opivekking is een haar passende naam. Spel der inbeelding, zonder realiteit des Geestes. Een spel daarom vooral zoo gemakkelijk te drijven, omdat zulk een prikkeling van het gevoel zich zoo gemakkelijk aan anderen mededeelt, en bij overprikkeling zelfs tot een soort wilden hartstocht kan worden, gelijk zoo telkens in de historie gezien is. Denk slechts aan de Opwekking op de Veluwe in de vorige eeuw.

Vooral lieden van meer sentiment dan consciëntie zijn hier vatbaar voor, en het. is daarom steeds zoo noodig, deze geesten te beproeven of zij uit God zijn. Maar leeft er werkelijk in de ziel dorst naar levendiger Geestesgemeenschap, naar meer teederheid van consciëntie, naar warmer liefdegloed in het hart, ('; 'n ' 1, 's zulk een opkomend verlangen heerlijk, en meestal voorbode van krachtiger Geesteswerking die komt.

Doch dan is het niet een nieuwe Uitstorting van den Heiligen Geest. Dat kan niet, omdat de Heilige Geest nooit weg was, en dus niet ten tweeden male kan komen. Maar dan is het een weer naar buiten komen van den Heiligen Geest, die schuilen ging. Dan is het als het weer bijkomen van iemand die van zichzelven viel, en in wien het leven werkeloos was geworden. Zooals igmand bleek als een doode kan worden, omdat het bloed zich in hem terugtrok, en straks het leven op zijn gelaat terugkeert, als het bloed weer naar buiten dringt, zoo was ook zulk een geestelijk verlatene. Wel was daarom de Geest nog in hem, maar de Geest was in hem wegschuilende. En de geestelijke opwekking is nu, dat die Geest, die hem geen oogenblik verliet, maar dien hij verliet, en die daarom niet aan hem te merken was, nu weer werken gaat, en weer de levenskleur doet terugkeeren op het gelaat zijner ziel.

Te wanen dat de Heilige Geest telkens van de aarde weer naar den hemel gaat, en dan weer opnieuw uit den hemel op ons moet worden uitgestort, is daarom niet slechts een vergissing, maar een miskennen van heel den loop der heilige openbaring, een niet verstaan wat het leven der gemeente is, en bovenal een geheel voorbijzien, dat wat uitgestort werd, niet is kracht van den Geest, maar God, de Heilige Geest, zelf.

Immers met die kwalijk verstane opweking bedoelt men dan niet, dat God, na wegegaan te zijn, tot deze aarde weerkeere, aar dat God uit den hemel, nieuwe geesteijke kracht en bezieling in onze harten oge uitstorten. Noemt men dat nu „de uittorting van den Heiligen Geest" en bidt men daar om als om een herhaling van het Pinksterwonder, dan bewijst men daardoor, at men ook het Pinksterwonder alleen als en uitgieting en uitstorting van geestelijke rachten verstaat, en alzoo de hooge n geheel eenige beteekenis, van het komen van God den Heiligen Geest tot de erke Gods niet begreep^ en niet gelooft. Zoo noodig als het daarom is, gedurig e gemeente, en in de gemeente, de ondercheiden geloovigen te doen verstaan, dat e met den winter in hun hart geen vrede ogen nemen, en weer naar de lente des eestes en den zomer des geestelijken levens oeten nitzien, ja, er om bidden moeten, ven noodig is het, de Gemeente omtrent het vare karakter van zulke opwekking helder en uidelijk voor te lichten, en steeds tegenver elke later gekomen opwekking standastig het geheel eénig karakter van het ebeurde op Jeruzalems Pinksterfeest te andhaven.

De onomstootelijke waarheid, dat Pinkster is het komen van God, wel niet tot ons geslacht, maar in het persoonlijk zielsbestaan, worde dan ook niet misduid.

Dat het zoo was, toont het verhaal duidelijk, en de enkele uitdrukking: Het zat op 'een'-iegelijk van hen, wijst de zaak uit. Boven ieders hoofd het fonkelen, het schitteren, als we zoo zeggen mogen van een hemelsch-electrischen gloed. Er is hier geen hiërarchie, er staan geen priesters tegenover leeken, er is er niet één, en er zijn er niet enkelen, die het teeken dragen. Neen, zij allen, zooals ze daar bijeen waren, werden vervuld van den Pleiligen Geest. Dus volstrekt niet alleen de Apostelen, gelijk men het op platen gemeenlijk afbeeldt, maar allen, die volle honderd en twintig mannen en vrouwen, droegen allen het vuurteeken boven het hoofd en geraakten allen in heilige verrukking. En dat het metterdaad niet maar een gemeenschappelijk goed was, dat ze ontvingen, maar dat ze er allen persoonlijk, hoofd voor hoofd, deel aan hadden, blijkt uit het feit, dat ze allen uiting gaven aan wat hen innerlijke vervulde. Ze begonnen allen te spreken in wonderlijke, hemelsche klanken, waar de omstanders vreemd van ophoorden.

Petrus' beroep op Joëls profetie bewijst het bovendien. Hoe toch kon hij zeggen, dat de profetie vervuld was, dat „uw zonen en uw dochteren zullen profeteeren", indien niet ook de jongeren, en de vrouwen aan dit vuurwonder en taalwonder deel hadden, en niet heel de schare was losgebroken in lof en in verheerlijking op een wijs, die hun gewone zeggingsmanier geheel te boven ging.'' Laat men daar dan ook niet over twisten. De uitstorting van den Heiligen Geest greep plaats in heel de saamgekomen schare. Allen hadden er deel aan. En het eigenaardig kenmerk er van was, dat dit deel voor allen persoonlijk was. Immers uiting in taal des lofs komt er uit de ziel niet, of die ziel moet persoonlijk zijn aangegrepen, en persoonlijk onder den machtigen indruk-staan.

„Het zat op een iegelijk van hen" is alzoo slechts de uitwendige'teekening van wat inwendig, van wat op geestelijk gebied plaats greep, en ook daarvan kan gezegd: De Geest keerde in tot een iegelijk persoonlijk.

Aldus het verhaal, en ook de natimr des Geestes laat het niet anders toe, zoodra zijn doel is, niet om „krachten" te werken, maar om woning te maken.

Immers zonder Pinksteren is daarom de wereld volstrekt nog niet zonder allerlei inwerking van den Heiligen Geest. Hoe toch zou de Heilige Geest, die zelf God en met den Vader en den Zoon één eeuwig Wezen is, . buiten het leven der natuur staan. Er is niets dat leeft, in hemel of op aarde, onder planten, dieren, of menschen, of het leeft met een lichtvonk die de Heilige Geest ontstak. Er is onder menschen geen enkele kracht des denkens of des willens, geen talent of geen gave, waar God de Heilige Geest vreemd aan is. Niet alleen onder Israël werkte de Heilige Geest in Bezaleël en Aholiab maar ook onder de Heidenen in een Plato of Cicero. Op andere wijze, het zij zoo, en wij allerminst ontkennen dit verschil, maar ook zoo toch was er op heel dit breede terrein werking des Heiligen Geestes.

Nader nog genomen, waren er ook vóór Pinksteren zaligmakende werkingen van den Heiligen Geest. Er zijn ook onder het Oude Verbond zielen wedergeboren, tot geloof en ten leven gebracht. De Heilige Geest heeft gewerkt in de profeten, heeft gewerkt in David en Salomo, heeft gewerkt in de ambtelijke gaven. De Heilige Geest zooals Jesaja betuigt, was „in het midden van Israël gesteld". En ook toen Johannes de Dooper, en straks Jezus zelf optrad, waren er immers allei wegen machtige werkingen des Geestes, krachten des Geestes die uitgingen, en blies ook Jezus niet op de zijnen, zeggende : „Ontvangt den Heiligen Geest."

Doch wat op Pinksteren plaats greep, was heel iets anders. Geen telephoneeren meer uit de verte, geert bestralen met stralen des lichts, geen geven van teekenen en seinen, geen toezenden van gaven en talenten. Neen, op dien Pinsterdag verscheen eindelijk God de Heilige Geest zelf, daalde neder om tot ons te komen, ging als God in het menschenhart in, en heiligde zich dat menschenhart tot den tempel, waarin zijn tegenwoordigheid gekend zou worden.

Het is de ontmoeting van God persoonlijk met den mensch persoonlijk. Het in verband en in yoxbond staan, was er altoos geweest. Ook wel de persoonlijke ontmoeting in de Theophaniën, die aan Abraham, aan Hagar en anderen te beurt vielen. Sinds Bethlehem was er de persoonlijke ontmoeting geweest met Hem die betuigen kon: „Die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien". Maar wat nog niet gekend was, was de persoonlijke ontmoeting van den mensch met God in de binnenkamer van zijn eigen /tart. Wel van buiten, maar nog niet van binnen. Nog niet in het middelpunt van ons innerlijk wezen. Uitgaande op den weg had men Gods tegenwoordigheid ervaren, maar God was niet ingekeerd in onze eigen woning, niet ingegaan in ons intiemer bestaan, in ons voor ieder ander verborgen leven. Wat wij noemen onder vier oogen iemand ontmoeten, zoo dat alle scheiding wegvalt, en het ik tegenover het ik staat, om persoon en persoon in het nauwst contact en in de teederste aan-

raking te brengen, dat was voor Pinksteren niet geschied, en dat is het wonder der wonderen, dat op dien eenigen Pinksterdag tot stand kwam.

In die inwoning Gods in zijn eigen hart, ligt dan ook voor elk verloste, voor een ieder die gelooft, de aangrijpende Pinkstergedachte.

Voor Gods alwetendheid viel ook de ongeloovige. Dat niets in ons doen of laten voor God verborgen is, gelooven de duivelen ook en ze sidderen. Van het „Alziend oog" weet elk kind. Maar heel iets anders is het, te staan en te leven in de zalige gewaarwording, dat God de Heilige Geest, persoonlijk bij ons is, in ons is, en in ons woont.

Dat we nooit in ons eigen hart alleen zijn, maar dat God zelf daar bij ons inwoont.

Dat de kleinste fijnste roerselen van onze ziel, reeds in het eerste opkomen, door God zelf in ons bespied worden. Dat als wij slapen en van niets af weten. God zelf in ons hart over ons hart de wacht houdt.

Dat als wij niet bidden kunnen, God de Heilige Geest in ons eigen hart bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen. En dus ook, dat er zelfs geen zondige gedachte door ons hart kan vliegen, of God zelf vangt die, als we ons zoo mogen uitdrukken, in ons eigen binnenste met heiligen toorn op.

En dit is zoo, niet alleen op die enkele oogenblikken, als wij er-om denken, in die enkele voorvallen, waarbij wij ons met die inwoning vertroosten, maar dit is gestadig, dat is bestendig alzoo, ook als wij er niet om denken, ja, dat kan reeds zoo in ons van kindsbeen af geweest zijn, nog eer wij ooit den naam des Heiligen Geestes op de lippen hadden genomen.

De gemeente des levenden Gods is een plek van licht te midden van de donkerheden dezer wereld, en dat licht is niet een uitstraling van boven, maar een uitstraling van binnen uit, van God den Heiligen Geest, die in de gemeente woont.

Eerst door dat neerkomen van God den Heiligen Geest is de gemeenschap met het eeuwig Wezen tot zijn hoogste, tot zijn rijkste intimiteit gekomen.

Religie, d. i. gemeenschap tusschen den mcnsch en het eeuwige Wezen, in haar rijksten volsten zin, is alleen in die gemeente, is alleen door die inwoning, is uitsluitend ten gevolge van het Pinksterwonder mogelijk.

En nu ten slotte wat de vraag betreft, of dit persoonlijk inwonen van God den Heiligen Geest in elk geloovige bijzonder en persoonlijk, dan de eenheid niet breekt en de gemeenschap in de kerke Gods niet splijten doet, zoo zegt de heilige apostel: Stellig neen, want wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt.

Doop en Avondmaal omsluiten ons hier.

We zijn, zegt Paulus, allen door éénen Geest tot één Lichaam gedoopt, en evenzoo zijn we allen tot éénen GtQst gedrenkt. Het Doopwater en de beker des Avondmaals bewijzen en verzegelen deze eenheid.

Indien het een andere Geest ware, die bij u inwoonde, en een andere Geest die inwoonde bij den broeder, zoo zou er deeling, splitsing en scheiding ontstaan, en wie zou dan voor zich zelf met de inwoning van zijn bij zonderen Geest tevreden zijn?

Doch zoo is het niet.

Er is toch niet Geest en Geest, maar het het is de ééne God de Heilige Geest, die ondeelbaar en eenig in Zichzelven, zelf in de harten der geloovigen inwoont, en juist door dat in aller hart dezelfde Geest inwoont, ligt in die inwoning des Geestes de hechtste waarborg van gemeenschap.

Kon dan ook die inwonende Geest uit aller hart klaar en helder naar buiten stralen, aller hart zou saamsmelten, om allen in één liefdegloed te omvangen, en de rijkste, hoogste eenheid zou schitteren voor elks oog.

Maar zoo is het niet. God woont wel bij ons in, maar de binnenkamer van ons hart is gedurig gesloten, en de vensters naar buiten zijn telkens dicht, en allerlei nevel en walm trekt in ons en om ons op.

Dan weten we vaak zelf niet meer dat God bij ons inwoont, en hoe zou de broeder het dan aan ons merken kunnen.'' En daardoor, en daardoor alleen, komen de scheidingen, de vervreemdingen, de verbitteringen. Dan kan de Heilige Geest niet uitstralen, en zijn het onze ongeheiligde geesten, die naar buiten gluren, en elkaar alles behalve noodigend en uitlokkend aanzien.

Voor eeuwig zou dan ook alles uiteenspatten, indien niet God de Heilige Geest in ons woonde, innerlijk de eenheid in stand hield, en die in stand hield tot aan ons sterven, om, na het wegvallen van het lichaam des doods, die eenheid van alle gezaligden heerlijk te doen uitblinken.

Wee hem daarom, die hierop toezondigt en toegeeft aan zijn twistziek en aan liefde verarmd hart.

Gedoopt werdt ge zonder dat ge het wist, maar gedrenkt aan den heiligen Disch wordt ge bij uw volle wetenschap, en de zegen van dien Disch ontgaat u, zoo ge bij dien heiligen beker de eenheid van het Lichaam des Heeren, en de eenheid van den Geest die in al de leden van dat Lichaam woont, niet gelooft, niet inwacht, niet' zoekt.

En daarom, is liet God de Heilige Geest, die, in ons wonende, tegen al ons twisten in, nochtans de eenheid des Lichaams door de eenheid des Geestes waarborgt, ook van uw zijde, ook van uw kant moet naar Goddelijke ordinantie steeds op die eenheid aangestuurd, steeds naar die eenheid gestreefd, steeds die eenheid afgebeden worden.

Die eenheid van het Lichaam door die eenheid des Geestes is de Pinkster-roepstem.

Wie aan die roepstem geen gehoor geeft, heeft God den Heiligen Geest bedroefd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's

„Tot éénen Geest gedrenkt.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's