GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de Amsteniamsche Kerkbode lezen wij over de pogingen tot uitzending van een missionairen Dienaar des Woords het volgende:

Reeds geruimen tijd geleden had de Kerkeraad besloten een schrijven te richten aan de verschillende Classen van ons vaderland, met de vraag of binnen haar grenzen bij eene der kerken ook een Dienaar des Woords arbeidde, van wien met eenigen goeden grond mocht verondersteld, dat hij geschiktheid had om in den arbeid der missie op Java werkzaam te zijn; en van wien tevens kon vermoed, dat geen overwegende bezwaren hem het aanvaarden eener roeping al te zeer zouden bemoeielijken.

Natuurlijk werd die vraag gedaan, geheel in het algemeen.

De bedoeling was niet een geneeskundig oordeel te vragen aangaande eiken Dienaar en zijne huisgenooten; genoeg was het reeds, indien voorloopig maar vast stond, dat hij geen man was van wankelende gezondheid.

En evenmin was de bedoeling, dat elke Dienaar als op een goudschaaltje zou gewogen, of hij al dan niet aan alle vereischten voldeed; nog veel minder, dat door die kerken zoude beoordeeld, of hij nu bepaald gaven had b. v. voor het Noorden meer dan voor het Zuiden van Midden Java; of hij beter geschikt was voor Bagelen, dan wel of hij meer op zijn plaats zoude zijn te Djocjocarta; genoeg was het ook hierbij reeds, zoo men maar in het algemeen van hem wist, dat hij, overgeplaatst in eene nieuwe, hem geheel vreemde omgeving, een man zoude zijn, van wien kon vertrouwd, dat hij zich daar spoedig genoeg zoude kunnen inwerken, om als Dienaar des Woords aldaar missionairen arbeid te verrichten.

Van een enkele Classe kwam reeds bericht; van het grooter deel wordt het antwoord nog ingewacht; toch kan van zeer vele reeds met groote waarschijnlijkheid vermoed, wat zij zullen berichten.

Immers heeft de kerk van Rotterdam, eenige weken later dan die van Amsterdam, tot denzelfden maatregel besloten; door bijzondere omstandigheden is echter de circulaire van Rotterdam eer rondgezonden dan die van Amsterdam, zoodat uit de berichten der gehouden vergaderingen bekend is, welk antwoord Rotterdam ontving; een antwoord, dat waarschijnlijk ook wel Amsterdam zal ontvangen.

Wel zijn de meeste antwoorden, waarvan wij vernamen, nog niet definitief; bij de enkele classen hield men de zaak nog aan tot eene volgende samenkomst, opdat hetzij eene benoemde commissie, hetzij de kerken zelven zouden kunnen overwegen, welk bericht er dient gezonden te worden.

Dusver zijn echter nog niet meer dan een paar namen genoemd; en wellicht hebben wij ook niet te verwachten, dat een groote reeks van namen, hetzij te Rotterdam, hetzij hier, ter tafel zal worden gelegd.

Wij zeggen dat niet uit twijfel aangaande de gewilligheid der geschikt te achten Dienaren ; daarover valt nog geen oordeel te vellen, zoolang geene wettelijke beroeping door ééne der kerken is uitgebracht.

Tevoren behoeft geen Dienaar des Woords zich uit te laten; met name in een geval als dit verstaan wij zelfs, dat meer dan één Dienaar het niet wil doen, vóór hij beroepen is.

Wie zich voldoende rekenschap geeft van het gewicht, den omvang, de verantwoordelijkheid aan een arbeid als deze verbonden, zal allicht aarzelen; zal juist daaraan behoefte hebben, dat hij zeker wete niet zelf dien weg gezocht te hebben, maar door den Heere tot die taak aangewezen te zijn; iets dat juist door eene wettelijke beroeping door middel van de Kerk des Heeren ten volle duidelijk kan worden.

Vooral geldt dat natuurlijk voor de Dienaren, die reeds een deel van den akker des Heeren zich ter bearbeiding aangewezen zagen; die niet meer als de proponenten hebben te zoeken, of en waar de Heere hun een post om te bezetten, wil toebetrouwen.

Wij staan in het vaste vertrouwen, dat de Koning der Kerk geen half werk doet; heeft Hij eenen man toegerust met wat hij voor dit werk noodig heeft, dan zal Hij ook aan zijn kerken die man doen vinden; en dan zal zijn hand dien man ook in zijn hart alzoo bewerken, dat hij gereed zij en vaardig om zichzelven te geven.

Het minder grif zijn met het noemen van namen kan ook daaraan liggen, dat men beter dan vroeger inziet, dat voor eene taak als deze, mannen van meer dan gewone gaven noodig zijn.

Wie in den geregelden toestand van eene gevestigde kerk met eere zijn plaats bekleedt, kan daarom nog niet bekwaam geacht, om op zulk een terrein werkzaam te zijn, waar 6f nog niets werd gedaan, of voorarbeid geschiedde, waarmede te rekenen valt.

Dat besef dringt, Gode zij dank, meer en meer door; en zoo is er uitzicht, dat de tijd achter den rug is, dat men voor den zendingsarbeid goed genoeg keurt, zelfs iemand, dien men hier voor de leiding eener kerk ongeschikt zoude keuren.

Daarmede komen wij in het goede spoor; een spoor ons aangewezen door het Woord onzes Gods; immers niet de minste onder de apostelen maar de uitnemendste onder allen is door den Heere afgezonderd geworden, om de zake des Koninkrijks onder de heidensche volken te dienen.

Dan getroosten wij het ons, zoo wij nog eene wijle moeten wachten; het werk is toch niet het onze maar des Heeren; zijne dienstknechten te zijn moet ook in deze aangelegenheid ons beginsel zijn; en dat beginsel leidt er toe, om allereerst met zijnen wil in dezen te rekenen en zijne leidingen op te merken.

Indien het maar vast staat, dat wij gereed staan, om zijnen wenk op te vangen; dat hart en voet vaardig zijn, om het spoor te volgen, door Hem te teekenen; en dat, in verband daarmede, de bede om zijn licht en leiding gedurig opklimt naar omhoog.

Dan zou er schuld zijn, zoo de kerk nalatig bleef, om op hare roeping acht te geven; zoo de aangewezen man zich willekeurig onttrok; of zoo de man er was, maar het volk in gebreke was gebleven, voor de noodige middelen te zorgen.

Wordt geen dezer drie gevonden, dan weten wij in 's Heeren wegen te wandelen; en dan zal zijne hand ook dezen arbeid kronen met zegen!

Uitstel. Prof. Dr..Bavinck zegt omtrent het Rapport over art. 36 het volgende, waarmee Holland!s Kerkblad i\]n volle instemming betuigt.

Op de Generale Synode te Middelburg dienden een achttal broeders een' bezwaar in tegen de derde zinsnede in artikel 36 der Nederl. Geloofsbelijdenis, in welke sprake is van het ambt der Overheid, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst.

De Synode nam deze zaak zeer ernstig op, en benoemde eene Commissie van acht leden, dié de volgende Synode zou dienen van advies, dit advies een vol jaar vóór het bijeenkomen der volgende Generale Synode aan alle kerkeraden der Geref kerken zou toezenden, en ook het oordeel der buitenlandsche kerken, met welke de onze in correspondentie staan, over deze zaak inwinnen zou.

Wij zijn thans reeds lang geen vol jaar van de eerstkomende Synode meer verwijderd. En daar er van een advies der bovengenoemde Commissie nog niets bekend is, zoo blijkt duidelijk, dat de Commissie de opdracht der .Synode niet uitgevoerd heeft en ook niet meer uitvoeren kan. Terecht werd daarom in een onzer kerkelijke bladen voor korten tijd de vraag gedaan, waar dat advies der Commissie toch bleef?

Ofschoon ondergeteekende nu volstrekt niet-gemachtigd is, om namens de Commissie te spreken, zoo meent hij toch op eigen verantwoordelijkheid het volgende te mogen mededeelen.

Er verliep door allerlei drukke werkzaamheden van sommige leden der Commissie een geruime tijd, eer zij samenkomen kon. En toen zij de eerste maal samenkwam, kon zij niet veel meer doen, dan na eene breedvoerige discussie den stand der quaestie vast te stellen en aan een harer leden de samenstelling van een Concept-advies op te dragen.

Bij die eerste samenkomst is het gebleven. Kort daarop volgde de voorbereiding der Kroningsfeesten, welke een groot beslag legde op den tijd en den arbeid van sommige Deputaten voor Art. 36; en daarna nam de buitenlandsche reis van een hunner een aanvang, die nog niet geëindigd is.

Daardoor werd eene tweede samenkomst der Commissie onmogelijk; en waarschijnlijk zal zij niet vóór de maand Februari van het volgende jaar den begonnen arbeid kunnen voortzetten.

Ofschoon dit voor de Geref kerken eene teleurstelling is, zoo is er toch niets te veranderen aan het feit, dat de Commissie met haar advies niet gereed komt en de eerstvolgende Synode dus in deze belangrijke zaak nog geen beslissing zal kunnen nemen. Er zit niets anders op, dan dat de Synode deze zaak aanhoude en dezelfde of eene andere Commissie benoeme, om later bij eene volgende samenkomst haar te dienen van advies.

Er is aan dit uitstel echter eene lichtzijde verbonden. De eerstkomende Synode zal werk genoeg hebben, en bovenal aan Zending en Opleiding hare ernstige aandacht moeten wijden. In deze zaken is regeling dringend noodig, terwijl de behandeling van Art. 36 zeer goed tot eene volgende Synode kan uitgesteld worden. Zoolang er nog geen gravamen tegen art. 36 officieel op de Synode was ingediend, was de toestand ongezond. Men wist, dat velen bezwaar hadden tegen enkele uitdrukkingen in dit artikel en deed officieel toch, alsof er zulk een bezwaar in het geheel niet bestond.

Maar nu het uitgesproken en door de kerken zelve aan de orde is gesteld, nu is het gevaar van zoogenaamde «slapende gravamina'' voorkomen en

En dit is voor de kerken dure plicht, waar het zulk eene gewichtige zaak geldt, als de herziening van hare belijdenis. Men kan hier te langzaam, maar men kan hier zeker ook te haastig te werk gaan. Sommigen meenen wel, dat er geen eenvoudiger zaak is, dan enkele woorden in Art. 36 te schrappen en voorts over te gaan tot de orde van den dag. Maar dat is zeer oppervlakkig geoordeeld.

Men is er met de schrapping van eene enkele zinsnede niet af. Het is een van de ingewikkeldste vraagstukken, welke ons in de herziening van Art.

36 voorgelegd wordt. Er komt bij te pas het onderzoek naar oorsprong en wezen, gezag en roeping der overheid, naar den aard en de grenzen der kerkelijke macht, naar de verhouding van natuur en genade enz., en dit alles moet uit de H. Schrift worden opgemaakt en in het licht der historie gesteld. Onze Geref. broederen in de Ned. Herv. kerk weten wel, wat zij doen, als zij in Art.

36 het voorname verschil zien tusschen hen en ons. Daarbij is het eene verkeerde voorstelling, te

zeggen, dat onze vaderen bij het opstellen van dit artikel niet goed wisten, wat zij deden, en nog verkeerden onder den invloed der Middeleeuwsche beschouwing. Niets is minder waar. Zij hebben zich ook op dit punt nauwkeurig rekenschap gegeven van hun geloof. Zij waren niet onfeilbaar en kunnen natuurlijk gedwaald hebben. Maar zij hadden de vaste overtuiging, ook met deze hunne belijdenis op den bodem van Gods Woord te staan ; zij hebben haar uit de Schrift en uit de historie op allerlei wijze bewezen en verdedigd, en de tegenovergestelde theorie met beslistheid verworpen en bestreden. Ja zelfs, hoewel zij zelve in hun tijd de dupe werden van hunne eigene overtuiging en om hun geloof door de Overheid vervolgd en gedood werden, toch hebben zij nooit in beginsel dezen plicht der Overheid ontkend, doch alleen beweerd, dat de Overheid dezen plicht verkeerd toepaste, als zij de belijders van de Gereformeerde religie vervolgde, want niet de Roomsche doch de Gereformeerde religie was de ware.

Dit alles bindt ons niet en mag ons niet doen vasthouden, wat door de Schrift wordt veroordeeld.

Maar het legt ons wel den plicht op, om bij de herziening van Art. 36 met de uiterste voorzichtigheid te werk te gaan. Critiek is tot op zekere hoogte gemakkelijk. Maar te zeggen, hoe het dan moet wezen, is hoogst moeielijk. En toch, dat moeten wij weten, indien wij als kerken besluiten, Art. 36 te herzien.

Daarom kan het geen kwaad, indien dit vraagstuk niet reeds op de eerstvolgende Synode tot eene beslissing wordt gebracht. Integendeel is het hoogst wenschelijk, om voor deze quaestie ruim den tijd te nemen, haar van alle kanten te bezien en niet dan nadat er eene vaste, welgegronde, besliste overtuiging in de kerken verkregen is, tot revisie over te gaan. De belijdenis moet toch eerst uitdrukking zijn van ons geloof, eer zij (als norma normata) regel kan zijn van ons geloof.

Daarbij behoeven de kerken zelve niet stil te zitten en lijdelijk af te wachten. Gewoonlijk denkt men wel, dat het werk, hetwelk aan eene Commissie wordt opgedragen, van de schouders der Committenten wordt afgenomen. Maar dit is slechts ten deele het geval. En vooral wanneer de kerken slechts Deputaten benoemden om haar te dienen van advies, zijn zij zelve daardoor allerminst van den arbeid ontslagen. Integendeel moeten zij zelve zich op de hoogte stellen, om later het ingediende advies zelfstandig en vrij te beoordeelen. Er is hier voor allen, die tijd en gelegenheid hebben, veel en velerlei te doen, opdat de belijdenis straks, indien ze herzien wordt, de volle, klare, krachtige uitdrukking zij van ons algenieen, ongetwijfeld, Christelijk geloof.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1898

De Heraut | 4 Pagina's