JAARVERGADERING
op Gereformeerden grondslag, gehouden te Middelburg, 27 en 28 Juni 1899.
II.
Te 9 ure naar het bekende Schuttershof. Reeds ziet men ze aankomen, de vrienden en vriendinnen onzer Vereeniging; de tram brengt ze van Vlissingen en Souburg; de trein voert ze aan uit Goes en andere plaatsen, en het schilderachtig provinciaal kostuum kleurt de vergadering dat de ruime, aan den tuin grenzende zaal bezet.
Te 9I/3 uur neemt Ds. B. van Schelven, de leider van de vergadering, den voorzitterszetel in, en verzoekt den aanwezigen aan te heffen Psalm 68 : 4 en 5. Daarna gaat hij voor in gebed, en leest vervolgens Zacharia 4, om naar aanleiding daarvan enkele gedachten uit te spreken.
Allereerst heet hij allen welkom, nu, voor de tweede maal op Zeeuwschen bodem, de Vereeniging haar jaardag viert, en herinnert hoe wij 12 jaar geleden nog waren te midden van den strijd, die ook tegen onze stichting was aangebonden en haar wilde treffen. Doch nu hebben we een rustig jaar achter den rug, maar juist in dagen van rust is het noodig om op het gevaar aan rusten verbonden te wijzen. „Rust roest, " en immers de tijd om te rusten is ook niet daar, want onze dagen, ze zijn te vergelijken met die van Zerubbabel, die, geroepen om den Tempel te bouwen, de vertroosting en vermaning noodig had: „Veracht den dag der kleine dingen niet."
Groot was het verschil tusschen de dagen van Salomo, die den eersten tempel bouwde en tusschen die van Zerubbabel. Bij Salomo is alles vroolijk en blij; staat een groot volk rondom zijn koning; brengen de heidenen gaven aan; heerscht vrede en is des konings naam gevreesd. Doch Zerubbabel is door moeite neergebogen; door weinigen omringd; en die weinigen zijn „kleinen; " hij is geroepen om puin weg te.ruimen, eer hij aan 't bouwen kan gaan; en ondervindt onder zijn arbeid vijandschap van velen.
De overeenstemming tusschen die dagen en de onze is groot.
Wij zijn niet de eersten, die arbeiden voor eene Universiteit op Gereformeerden grondslag; reeds vóór eeuwen is dat op onze erve geschied. Doch bij de vergelijking van wat toen was en nu is, welk een verschil. Evenals toen de dagen van Salomo zich in 'zekeren zin hernieuwden, zoo nu die van Zerubbabel.
Het is, wel is waar, steeds dezelfde strijd tusschen licht en duisternis; maar toch zijn de phasen zeer verschillend.
Als Paulus naar Athene trekt, predikt hij daar den onbekenden God, en als vrucht van zijn prediking, worden én daar én straks elders eenigen gewonnen; het is de aanvang van de kerstening van Europa, dat later het „Christelijk Europa" heeten zal. Ook op de erve van ons vaderland wordt de vrucht daarvan gezien; en na de Reformatie bloeit zij heerlijker op dan ooit. Als het aan Hooger onderwijs toekomt, wordt de oudste Universiteit van ons land opgericht ter bevordering van de Gereformeerde religie; de spreuk der Utrechtsche Universiteit werd de bede: sol justitiae illnstra nos ... maar dat alles is nu anders geworden.
Hoe dat kwam?
De vijand hield zich stil, maar gewonnen gaf hij zich niet.
Waar de overgroote meerderheid hem tegen was, werkte hij in 't donker; trad langs sluipwegen voort; en toen in 1789 de revolutie in Frankrijk losbarstte werd zij ook in ons land met vreugde begroet, en sinds dien tijd treedt de vijandschap weer driest en openlijk op en keeren we terug naar het oude heidendom; echter met dit verschil, dat men nu niet als in Paulus' dagen den onbekenden God voorbij gaat, maar den bekenden God in het aangezicht wederstaat. De kreet: „Wij willen niet dat deze over ons koning zij, " wordt welbewust aangeheven; de strijd draagt eenbepaald anti-Goddelijk karakter.
Daarvan zijn de teekenen maar voor het grijpen. Zoo aan die academies nog met religie wordt gerekend, verloopt het in theosophie; zoo men zich nog warm maakt voor de bestrijding van de ellende, voegt men zich bij 't socialisme met zijn droomen; terwijl een ander deel in liederlijkheid verzinkt.
Ook in breeder kring treedt dit aan 't licht. Hoe durft juist in de laatste dagen de eenmaal door alle Christenmogendheden bestreden Turk weer brutaal, te midden van de afgezanten der Christennatiën, de halve maan heffen tegenover het kruis; hoe wordt de klacht van den Armeniër, die zijn landgenooten bij honderdduizenden slachten zag, zelfs in ons land, met medewerking onzer Overheid, gesmoord.
Zie, dat is de vrucht van de ongeloovige wetenschap; de uitkomst van het loslaten van Gods geboden; zóó werkt dit zelfs, dat in ons Parlement, door onze Regeering meer rechten aan vreemde heidenen dan aan inlandsche Christenen werden toegekend. Zie, dat is de oude strijd, maar nu heviger, nu banger, en straks uitloopend in den woesten kreet: Ni Dieu ni mattre.
Vlak daartegenover nu hebben wij positie te nemen met de onwankelbare belijdenis, dat uit Hem, door Hem en tot Hém alle dingen zijn, en dat de eere van den Naam des Heeren boven alles gaat. We hebben het ons helder bewust te worden, dat er tweeërlei belijdenis is; en dat die tweeërlei belijders op den duur niet kunnen saamleven onder Gods zonne; zóó zelfs, dat eenmaal op den dag, daartoe door den Heere bestemd, allen, die uit dat verkeerde beginsel hebben geleefd, zullen worden verdelgd voor zijn oogen.
Daarom is dan ook rusteloos arbeiden plicht, en om tot dien arbeid te worden gesterkt en verkwikt, moge ook deze dag dienen, waarop we elkander ontmoeten en het stof schudden van de vleugelen; moge die ook een verkwikking brengen vooral voor de eenzamen, die in afgelegen oord de gemeenschap der geloovigen zoo moeielijk smaken en den strijd alléén hebben te voeren voor de zaak die ons allen lief is.
Ziet, we hebben te waken tegen ontmoediging, en juist daartegen wordt in Zerubbabels dagen gewaarschuwd. Hij moest het aanzien, dat het volk wel bouwde, doch niet aan het Huis des Heeren maar aan eigen huis. En is niet meermalen dezelfde ervaring de onze? Ook bij ons wei nige mannen, weinige middelen, geen steun van de broederen, die in Babel achterbleven; maar hoort, ook tot ons klinkt de vraag: „Wie veracht den dag der kleine dingen? " Wijl, wat succes heeft, aantrekt, wordt allicht wat klein is en met tegenspoed moet worstelen, veracht; doch als het kleine ding slechts uit God den Heere is, zal het straks uitspruiten, knop, blad, bloesem en vrucht dragen en ter eere van den Heere opbloeien.
Dit is nu eenmaal Goddelijke regel: uit één menschenpaar ontstond het gansche menschelijk geslacht; uit éénen Abraham bouwde God zich zijn volk; en niet alleen Israels historie doet de waarde van den dag der kleine dingen aanschouwen, maar ook de onze.
En als de Heere door kleine dingen werkt, dan is ook dat om onzentwille; opdat wij niet zouden zeggen, dat ónze hand bouwde. We blijven daardoor afhankelijk van den Heere. Groote dingen zouden ons doen afdwalen, zouden het gebed doen sterven op de lippen; en daarom wordt het ons herinnerd: niet door kracht of geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heere.
Niet, opdat we, door een verkeerde toepassing van dit woord in valsche lijdelijkheid zouden neerzitten; neen, te arbeiden en te worstelen hebben wij; de geopenbaarde wil des Heeren wijst ons het pad van den strijd; en daarom zij de belofte van de hulp van des Heeren Geest ons in deze jaarvergadering, en ook in het jaar dat wij ingaan, tot steun.
's Heeren belofte is niet, dat wij geen bezwaren zullen ontmoeten; maar wel dat de berg op het beslissend oogenblik zal worden tot een vlak veld. Dies nemen wij het gereedschap ter hand voor den strijd en voor den arbeid beide, wetende dat ons pogen niet ledig noch onvruchtbaar wezen zal.
Het belang van onzen arbeid is zeer groot, en wie er zich aan onttrekt derft een zegen. Ons werk toch is van belang voor ons huiselijk, ons maatschappelijk, ons burgerlijk leven. De overtuiging moet meer en meer veld winnen, dat de weg, door ons betreden, die is waarlangs het gaan moet, zal God tot zijn eere komen. Dat moet óók de overtuiging onzer kinderen worden. Ze moeten opgevoed worden in hetj besef, dat de Gereformeerde langs dit pad zich heeft voort te bewegen. Dan zullen onze kinderen eenmaal onze plaats innemen en beter dan wij, omdat ze beter waren voorbereid, de taak voortzetten, waartoe de Heere ons riep. Dat geve God en Hij gorde ons aan met kracht uit den Hooge, opdat zijn Naam door ons nu en altoos verheerlijkt worde.
Deze redevoering werd met warm applaus begroet.
De Voorzitter deelde nu meê dat tot het bijwonen der Jaarvergadering herwaarts gekomen waren Pastor Kolfhaus uit Duitschland, bekend als vertaler van verschillende werken van Dr. Kuyper in het Duifsch; en Rev. De Vries uit Princeton in Amerika, die de Encyclopaedic van Dr. Kuyper in het Engelsch overbrengt. De Voorzitter verzocht • beide heeren op het podium te komen, waaraan zij voldeden, en waar zij met een hartelijk applaus welkom werden geheeten door de vergadering.
Alsnu kwam er een telegram van Prof. Woltjer in, waarin deze, die in Arnhem in een examencommissie zittting had, aan de vergadering zijn groeten zond. Na voorlezing der presentielijst werden de geloofsbrieven van afgevaardigden der corporatiën onderzocht.
De notulen der vorige vergadering werden aan het bestuur ter goedkeuring overgelaten; op het jaarverslag werden geen aanmerkmgen gemaakt en de rekening over 1898 werd, overeenkomstig het advies der commissie van onderzoek, goedgekeurd.
Voor de verkiezing van een bestuurslid, ontstaan door de periodieke aftreding van den heer S. baron van Heemstra, waren gecandideerd de heeren S. baron van Heemstra en Mr. A. P. R. C. baron van den Borch van Verwolde. De heer S. baron van Heemstra werd herkozen. De heer J. H. de Waal Malefijt werd herbenoemd tot tweeden plaatsvervanger van bestuursleden.
Tot leden van de commissie die de rekening over 1899 zal nazien, werden benoemd de heeren Dane van Rotterdam, Van den Berg van den Haag en Heemskerk van Sas van Gent, en als twee plaatsvervangers werden aangewezen de heeren F. J. D. Theysse en J. C. Weisz te Amsterdam.
Dr. Wagenaar doet nu het voorstel om, staande de vergadering, ouder gewoonte, eene collecte te houden voor het Studiefonds, welk voorstel algemeene instemming vindt.
De heer Heemskerk van Sas van Gent vraagt of het niet mogelijk is, het jaarverslag jneer actueel te doen zijn, er enkele belangrijke bijzonderheden in op te nemen en het vroeger aan de leden te doen toekomen.
Deze wenken zullen door het Bestuur in overweging worden genomen.
Thans komt aan de orde punt 7 van de agenda, namelijk de behandeling door Prof. Dr. F. L. Rutgers van de vraag:
Moet art. 2 van de Statuten der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag gewijzigd worden, om het Gereformeerd karakter van de Vrije Universiteit zoo goed mogelijk te waarborgen?
Prof. Rutgers, het woord ontvangende, doet opmerken dat de boven neergeschreven vraag drie dingen onderstelt, die hij niet uitvoerig omschrijven, slechts kortelijk noemen vsfil.
In de eerste plaats wordt ondersteld, dat de Vrije Universiteit een Gereformeerd karakter draagt en dat behouden moet. Een Uuniversiteit kan zeer wel een ander karakter hebben. Bij de stichting der Vrije Universiteit werd zelfs ernstig de vraag overwogen of het wel goed was het Gereformeerde zoo op den voorgrond te dringen. Men dacht over iets als „Algemeen Christelijk"; men opperde het denkbeeld van „Protestantsch"; gaf in overweging bij „Gereformeerd" iets bij te doen; sprak over „Ethisch", „Hervormd confessioneel"; doch dat al werd met volle bewustheid en opzettelijk ter zijde gesteld; de Vrije Universiteit ontving de karakteristiek: Gereformeerd.
In de tweede plaats wordt in de vraag ver ondersteld dat het Gereformeerd karakter der Vrije Universiteit in de Statuten moet zijn gewaarborgd en geformuleerd. Het „Gereformeerd" mag niet slechts een uithangteeken zijn, neen de zaak is volle ernst. En nu kunnen en moeten de waarborgen zeker ook wel elders worden neergelegd dan in de Statuten; maar het was en blijft de bedoeling, ze allereerst daarin op te nemen.
In de derde plaats wordt ondersteld dat] de waarborgen voor het Gereformeerd karakter in de Statuten nooit volstrekt, maar altijd betrekkelijk zijn. Er wordt gesproken van „zoo goed mogelijk". Volstrekte waarborgen kunnen menschen niet geven, dat kan alleen God de Heere; zijn raad zal bestaan. Daaruit volgt nu zeker niet, dat we dan maar van alle waarborgen hebben af te zien; dat behoeft niet, en dat mag zelfs niet; naar den wil des Heeren hebben we te zorgen dat onze waarborgen zoo goed mogelijk zijn. Maar voor zooveel zij in formules worden uitgedrukt, kunnen menschelijke woorden nooit geheel adaequaat zijn aan de zaak, die men wil omschrijven. Altijd hebben wij te tobben met onze menschelijke beperktheid; wij kennen ten deele, profeteeren ten deele, en spreken en formuleeren ook gebrekkig. Daarmee houdt de gestelde vraag rekening.
Zien we nu eens naar Art. 2. Het luidt aldus:
De Vereeniging staat voor alle onderwijs, dat in hare scholen gegeven wordt, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen en erkent mitsdien • als groniislag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van eenigheid, gelijlc die in den jare 1619 door de Nationale Synode van Dordrecht voor de Nederlandsche Gereformeerde kerken zijn vastgesteld; een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, blijkens hare eigene handelwijze en hare acten, aan de belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde kerken heeft toegekend.
De vraag is nu: moet dit artikel gewijzigd worden om te beter aan zijn doel te beantwoorden ?
Nog nimmer is die vraag op onze vergaderingen aan de orde gesteld; er was dusver geen aanleiding toe. De praktijk heeft haar niet doen opkomen. Integendeel, onder de werking van dit artikel is het Gereformeerd karakter van de Vrije Universiteit voortdurend gehandhaafd. En reeds bij de oprichting onzer Vereeniging in 1878 zijn degenen, die men „Ethischen" en „Irenischen" noemde, juist door deze formuleering van art. 2 van medewerking teruggehouden; hetgeen trouwens ook de bedoeling was. Niet, omdat men bezwaar tegen verschillende personen had wier oprechte vroom heid buiten verdenking stond; maar om des beginsels wille.
Thans echter is tegen art. 2 een theoretisch bezwaar geopperd»
Dit geschiedde eigenlijk reeds drie jaar geleden m een rapport, bij de Synode te Middelburg ingediend, waarin een drietal argumenten werden aangewend ten betooge, dat de waarborgen voor het Gereformeerd karakter van de Vrije Universiteit niet voldoende waren. Dit bezwaar werd op de Synode zelve weerlegd, en de weerlegging scheen afdoende, want niemand hield het bezwaar vol.
Doch thans, drie jaar later, wordt hetzelfde bezwaar herhaald, een weinig versterkt, en is het ter tafel gebracht door niemand minder dan door Prof Bavinck; een van onze bekwaamste theologen, en een vriend van de Vrije Universiteit. Dit bezwaar nu niet te|bespreken zou een onheuschheid zijn jegens Prof Bavinck en een tekort doen aan de hem verschuldigde achting en waardeering.
Het gewicht van de zaak mag niet worden onderschat. Het geopperde bezwaar bevat een ernstige klacht tegen onze Vereeniging. Het is de ergste v.erdenking waaronder de Vrije Universiteit zou kunnen komen, warneer haar Gereformeerd karakter niet zou te vertrouwen zijn. En dat is toch eigenlijk het geval, wanneer kan gezegd worden, dat het vertrouwen, dat zij geniet, enkel wortelt in de personen harer Bestuurderen, Curatoren en Hoogleeraren. Haar grondslag zelf moet zoo vast mogelijk zijn, en ook zelfs niet schijnen te wankelen. En daarom zal ook wel niemand het wraken, dat onze Directeuren prijs stelden op een onderzoek naar de gegrondheid van de gerezen klacht.
Laten we dan zien, hoe het te dien aanzien met art. 2 der Statuten gesteld is; hoe de daar gekozen formuleering aan het doel beantwoordt.
Men heeft zich daartoe alle moeite gegeven, en daarover kan spr. zeer goed oordeelen, die de geboorte van het artikel heeft bijgewoond, die dus weet hoeveel er over gediscussieerd is; hoevele amendementen zijn ingediend; en hoe het eindelijk, na lang en rijp beraad, is vastgesteld. Ter toelichting deelde spreker eenige indertijd ingediende amendementen meê.
Vatten we nu het artikel scherp in het oog, dan ligt daar allereerst in, dat alle onderwijs aan de Vrije Universiteit geheel en ten volle aan de Heilige Schrift is gebonden; en wel zóó, dat men aan dien band niet ontkomen kan. Want had men slechts gezegd, dat het onderwijs aan de Heilige Schrift gebonden is, men zou geen vastheid hebben verkregen. Immers onder de uitdrukking „Heilige Schrift" verstaat men zoo velerlei; ieder dekt daarmee eigen inzicht. Doch nu men spreekt van de Gereformeerde beginselen in het algemeen en van de Formulieren van eenigheid in het bijzonder, nu is alle quaestie over de Schrift in eens opgelost en weet ieder, waaraan men zich op dit punt heeft te houden. Daarmee is uitgesproken, dat de Heilige Schrift in alles het onderwijs aan de Vrije Universiteit beheerscht; geen gelijk gezag daarnevens, van welke andere geschriften ook. Voorts is daarmede ook vastgesteld, hoe die Schrift te beschouwen is. En er ligt tevens in, dat en hoe het gezag van die Schrift metterdaad is te handhaven. Juist om dit art. 2 werd in 1878 dan ook zelfs van Groningsche zijde erkend, dat de eenige grondslag van het onderwijs aan de Vrije Universiteit de Heilige Schrift is.
Doch het artikel geeft óók te kennen, dat niet ieder maar den Bijbel vóór zich nemen kan om er uit op te diepen wat er voor de wetenschap uit op te diepen is. Er is sprake van „Gereformeerde beginselen". Een Gereformeerde erkent, dat er in de kerk van Christus ook eene leiding is des Heiligen Geestes, die, vooral tegenover opkom.ende dwalingen, de beteekenis van het Schriftwoord hoe langer hoe beter leert verstaan, en die, naarmate het leven rijker en voller wordt, ook des menschen gedachten, althans bij de geloovigen, al meer inleidt in hetgeen God zelf ons van zijn gedachten heeft geopenbaard. Daardoor is er in den loop der tijden eene wel samenhangende belijdenis gekomen, en eene daarmede overeenkomende levens-en wereldbeschouwing, die historisch den naam draagt van „Gereformeerd". En nu wordt in art. 2 mede uitgedrukt, dat dit Gereformeerde (in tegensteüing met Roomsch,
Luthersch, Doopersch, revolutionair, enz.) het karakter van de Vrije Universiteit is, en zulks moet blijven.
In de derde plaats wordt hier uitgesproken, dat déze Gereformeerde beginselen, wat de Godgeleerdheid betreft, uitgewerkt zijn in de drie Formulieren van eenigheid. Dit ligt in het woordje „mitsdien", dat nooit beteekend heeft of beteekenen kan : „op gezag van"; of: „uit kracht van"; maar de beteekenis heeft van „daardoor"; „door middel van" (in deofficieele Fransche vertaling van onze kerkelijke bevestigingsformulieren : „par elle"); „daarom"; „dan ook"; of iets dergelijks; altijd ter verbinding van twee volziimen, waarin zaken genoemd worden die met elkander in verband staan maar nooit met de strekking om daardoor de eene zaak als lager dan de andere en van haar afhankelijk voor te stellen.
Met betrekking tot de Formulieren van eenigheid wordt voorts uitgesproken, dat die niet gelijkstaan met de Heilige Schrift, maar toch gelden, zoolang zij niet wettiglijk door de Gereformeerde kerken naar de Schrift zijn ge wijzigd; en dat zij dan niet alleen gelden als historische gedenkstukken, maar ook metterdaad zijn te handhaven: „een zoodanig gezag daaraan hechtende", enz. Immers, het gezag dat de Dordtsche Synode in 1619 aan die Formulieren heeft toegekend, is niet een betwistbaar punt. Hoedanig dat gezag geweest is, staat historisch vast; en wordt dan ook door ieder, om het even van welke richting, erkend.
Ook de niet-Theologische wetenschappen zijn aan die Formulieren gebonden, in zooverre deze de bedoelde wetenschappen raken. Dit ligt mede in het woordje „mitsdien", dat te kennen geeft, dat in die Formulieren „Gereformeerde beginselen" liggen; waaraan volgens het begin van het art alk onderwijs gebonden is. Maar tevens wordt hier uitgesproken, dat er voor die andere weten schappen nog Gereformeerde beginselen zijn, die wel samenhangen met die der Formulieren, maar die er toch niet in zijn uitgedrukt. Zoodat dus, ook te dien aanzien, het Gereformeerd karakter van het onderwijs nu gehandhaafd kan worden
Ten slotte verdient het opmerking dat alle onderwijs aan de Gererormeerde beginselen ge bonden is; de persoonlijke belijdenis van de docenten geniet dus eenige vrijheid. Bij de Theologie is zulke vrijheid natuurlijk het kleinste, daar men hier gebonden is aan de drie Formu lieren van eenigheid. En bij de Litterarische en Juridische Faculteiten zal, door den aard van die wetenschappen zelve, de docent ook persoonlijk in bijna alle opzichten goed Gereformeerd moeten zijn. Maar het zou bijv. denkbaar zijn, dat voor een een op te richten Medische faculteit een bekwaam chirurg te vinden ware, die van de Gereformeerde beginselen b. V. in zake het kerkrecht afwijkende meeningen had. Natuurlijk zou zulk een chirurg hoogleeraar aan de Vrije Universiteit kunnen zijn, mits zijn medisch onderwijs niet in strijd kwam met de Gereformeerde beginselen.
En wanneer men nu zegt dat dus alleen voor de Theologische faculteit de Gereformeerde be ginselen zijn aangewezen en uitgewerkt, en voor de andere faculteiten niet, dan is dit volkomen juist; maar vergeten mag het niet, dat er voor de andere faculteiten van het opsporen der beginselen schier nog geen werk is gemaakt, terwijl op theologisch gebied de Gereformeerde beginselen eeuwen lang zijn doorgedacht.
Thans herinnert de inleider nog eens aan de drie tegen het artikel ingebrachte maar ook door het gezegde reeds genoegzaam weerlegde bezwaren, dat ie. de Gereformeerde beginselen wel genoemd maar niet omschreven worden; 2e. dat blijkens het woordeken „mitsdien" de Gereformeerde beginselen boven de Formulieren zouden zijn geplaatst; en 3e dat men het gezag der Formulieren scheen te hebben beperkt; om welke bezwaren weg te nemen, men het begin en het slot van het artikel wilde laten vervallen en een nieuw artikel 2 ongeveer aldus wil formuleeren: „De grondslag is de Heilige Schrift, naar de verklaring van (of overeenkomstig) de drie Formulieren van eenigheid."
Maar, zegt spreker, zulk een artikel zou het onderwijs binden met een absoluten band aan de Formulieren, gelijk de kerken zelve dien nimmer hebben willen aanleggen. Dat zou feitelijk zijn een gelijkstellen van de Formulieren met de H. Schrift.
Dan zou ook niet zijn uitgesproken, dat en hoe men de Formulieren wil handhaven.
En dan zou metterdaad gesteld zijn, dat er voor de niet-Theologische Faculteiten geene andere Gereformeerde beginselen zijn, dan die in de Formulieren te vinden zijn; en dat deze die beginselen genoegzaam aangeven en uitwerken, ook voor de Letteren, de Rechten, de Geneeskunde, de Natuurkunde, enz. Tenzij men de uitdrukking: „naar de verklaring" mocht opvatten alsof zij beteekende: „naar, en ook buiten, de verklaring!"
•De conclusie van den inleider was dan ook, dat wijziging van art. 2 niet is aan te bevelen, en dat de aan de hand gedane verbetering wel waarborgen wegnam, maar geen waarborgen schonk.
De inleiding werd door de vergadering met applaus beantwoord.
De Voorzitter gaf nu gelegenheid tot debat, en de heer A. Brummelkamp vraagt het woord. Niet om den inleider te bestrijden, maar om Prof. Bavinck volle recht te laten wedervaren. Hij, die hier niet is, wat zou hij antwoorden op het betoog van Prof. Rutgers? Vermoedelijk zou hij zeggen, dat zijn bezwaar geen theoretisch doch een practisch bezwaar is. Het bezwaar is uit het leven genomen. De kerken maken zich ongerust, en van wat leeft in de kerken heeft hij zich tolk gemaakt.
De heer Ds. A. Littooy meent, dat het bezwaar van Prof. Bavinck het best aldus wordt omschreven: Wanneer het aankomt op de omschrijving van wat men onder „Gereformeerde beginselen" verstaat, komt men voor een groote moeilijkheid. We loopen dan immers gevaar van een tweede belijdenis naast die der kerken te krijgen, en dan komt er conflict. Dat nu wenscht Prof. Bavinck te voorkomen.
Prof. Rutgers beantwoordt de beide sprekers. Gaarne zou hij breedvoerig de gemaakte opmerkingen waarleggen, maar hij is genoodzaakt zich aan het punt der agenda te houden; waarvan de vorige sprekers zich inderdaad verwijderd hebben, daar zij eigenlijk in het geheel niet gesproken hebben over al of niet wijziging van art. 2, of over de daarin gezochte waarborgen. Doch hij wil kortelijk zeggen, dat hij onder theoretisch bezwaar verstaat een bezwaar dat uit de theorie opkomt. Men vraagt zich bij het maken van zulk een bezwaar af of dit of dat niet zou kunnen gebeuren; en uit de practijk is het bezwaar, alsof art. 2 beter zou kunnen geformuleerd worden, niet opgekomen; evenmin als nog gebleken is van ongerustheid bij de kerken of van een middel om die, zoo zij mocht opkomen, weg te nemen.
Dat de formuleering der Gereformeerde beginselen voor de niet-Theologische wetenschappen moeilijk is, wil spr. niet ontkennen, maar dat is geen reden om er geheel van te zwijgen. Dat zou zijn een prijs geven van ons ideaal. De vrees voor een tweede belijdenis deelde spr. niet. De andere wetenschappen enkel binden aan kerkelijke belijdenisschriften gaat niet; de kerken kunnen toch niet bijv. over de beginselen der Medische wetenschap uitspraak doen. Zulke beginselen moeten de Gereformeerde mannen van wetenschap zelven opsporen en vaststellen. En mochten zij op eenig punt zulks doen in strijd met de belijdenis onzer Gereformeerde kerken, dan zijn zij juist daardoor ook in strijd met art. 2; tenzij dan dat de kerken aanleiding vonden, hare belijdenis op dat punt naar de Schrift te wijzigen.
De groote vraag is echter: zou art. 2 aan kracht winnen door aanneming van de voorgestelde wijziging, de eenige die is aangegeven. Dit is door de sprekers niet aangetoond. Of liever, zij hebben zulke wijziging in het geheel niet voor hunne rekening genomen.
De Voorzitter brengt nu den dank van de vergadering voor de inleiding, die Prof. Rutgers gaf, en spreekt den wensch uit, dat ook deze uiteenzetting bevorderlijk moge zijn aan het doel dat wij beoogen.
Nadat Ps. 33 : 9 is gezongen gaat Dr. Wagenaar in dankgebed voor, en wordt daarmee deze zoo goed geslaagde jaarvergadering gesloten.
Van huiswaarts keeren was echter nog geen sprake, want in den namiddag zou komen wat bij onze jaarvergadering nooit ontbreekt, namelijk de
Openbare Meeting.
Waren in de morgenvergadering nog onbezette plaatsen in de groote zaal van het Schuttershof, lang vóór de openbare meeting begon was de zaal meer dan bezet; verdrongen zich velen aan den voet van het podium, en vonden zelfs anderen in den tuin een plaats, die de zaal zelve hun niet leverde.
Te twee uur opende Ds. Van Schelven de meeting en gaf het woord aan F7-o/. Dr. A. Kuyper, die op zich genomen had de vraag te beantwoorden:
„Op wat wijze is Q|pie Universiteit te binden aan het Woord van God? "
De Spreker begon al dadelijk op te merken, dat achter de gestelde vraag de meer algemeene ligt, namelijk deze: hoe de band van dat Woord aan heel onze menschelijke gedachten wereld moet worden aangelegd. Het is die vraag die ook buiten den kring onzer Universiteit om beantwoording roept; de zaak Merekens onder de Christelijke Onderwijzers getuigt daarvan o. a. Onderscheiden antwoord wordt op die vraag gegeven; eenerzijds wordt beweerd dat de grondslag is te zoeken in de Heilige Schrift, anderzijds schenkt men de voorkeur aan de engere formule: op den grondslag der Gereformeerde beginselen.
Voor die laatste formuleering kiest spr. partij, doch op louter wetenschappelijke gronden; zich niet latende meevoeren door den onwetenschappelijken hartstocht, die zich uit in het roepen:
Wij volgen Jezus, gij Calvijn.
Voor de beantwoording dezer-vraag wenscht spr. terug te gaan achter de Heilige Schrift, tot op God zelven. Het is niet een Schriftuurquaestie; het is om God te doen. Hij openbaarde zich en naar die openbaring hebben we ons te regelen. Dat wil ook de Moderne, maar in tegenstelling met dezen, die een zich zelf bewust, in klare persoonlijkheid levend God weigeren te erkennen, neemt Spr. het standpunt in, dat onder God is te verstaan een zelfbewust, in persoonlijkheid bestaand Wezen, en onder Woord van God de vertolking van een gedachte die in God was voor ons menschelijk bewustzijn.
Allereerst dient nu onderzocht, hoe wij ons die vertolking van de gedachte Gods aan ons menschelijk bewustzijn hebben te denken. Te ontkennen valt het niet, dat er een woord van God ook tot ons komt in wat God schiep of deed en nog doet. Van al wat God deed gaat een sprake uit; een sprake is er in de natuur, in de historie, in onze rede, in ons innerlijk Godsbewustzijn, en met die alzijdige sprake Gods heeft te rekenen wie zichzelven of zijn streven aan het Woord van God bindt. Die alzijdige sprake wordt ook beleden in art. 2 van onze Confessie, en hieruit blijkt, dat het zeggen: „Ik bind mij aan de Schrift" een hoogst onvolledige formule is; terwijl omgekeerd de formule • „op den grondslag der Gereformeerde beginselen" juist een verwijzing naar de sprake Gods in de natuur in zich sluit.
De vraag of die sprake Gods in de natuur voor ons én verstaanbaar én geftoegzaam is, beantwoorden de Modernen bevestigend, maar alle belijders van den Christus ontkennend, een verschil dat zijn oorzaak vindt in de beoordeeling van het verschijnsel der zonde, die den Moderne slechts op ongenoegzame ontwikkeling wijst, maar door den belijder wordt erkend als afval van God en schuld; als verduistering van het redelicht; als knakking van'onze wilskracht; als verontreiniging van onze genegenheden. Bij de algemeene openbaring in de Natuur behoeven we dus een Bijzonde.e, nadere Openbaring, én om ons het boek der natuur weer te leeren verstaan én om ons den weg ter verzoening met God te ontsluiten.
Plaatit men zich op den grondslag der Gereformeerde beginselen, dan is het voldoende te zeggen dat we behalve aan de Natuur ook aan de Schriftuur gebonden zijn, maar op den grondslag van de algemeene Schriftformule gaat dat niet. Want de Christenen zijn het er niet over eens, dat de nadere Openbaring Gods, die bij de openbaring in de natuur bijkomt, uitsluitend en eeniglijk in de Heilige Schrift is te vinden. Hier wijken Roomschen, Lutherschen, Dooperschen en Gereformeerden zeer belangrijk van elkander af, en ook hierom gaat het niet aan eenvoudig te zeggen: „Ik sta op den grondslag der Heilige Schrift". Een nadere bepaling is noodig, en wordt alleen op heldere en duidelijke wijze gegeven door de formule: „op den grondslag der Gereformeerde beginselen". Als eenheidsleuze voor Protestanten is: „ik bind mij aan de Heilige Scbrift" óók niet voldoende; Lutherschen en Doopsgezinden verwerpen met beslistheid onze formule, waaruit blijkt, dat zij iets anders wenschen dan wij.
Voor zooveel aangaat de beide formeele vraagstukken, rakende ie. de verhouding van de Schriftuur tot de Natuur, en 2e. van de Schriftuur tot de Apocryphen, de Overlevering, de Conciliën en het „innerlijk licht", spreekt de algemeene Schriftformule niets hoegenaamd uit en laat ze alles onbeslist en in het onzekere, terwijl onze formule: op den grondslag der Gereformeerde beginselen, niet alleen de volle autoriteit der H. Schrift handhaaft, maar bovendien de verhouding van de Schriftuur tot alle deze andere terecht of ten onrechte concurreerende kenbronnen stiptelijk regelt.
Doch niet alleen op de formeele, ook op de materieele zijde van het vraagstuk dient de aandacht gevestigd; ook de uitlegging der Heilige Schrift en de daardoor te genieten inhoud vraagt nadere bepaling. Hoe komt men te weten wat de Schrift wil en bedoelt ? Zij is geen wetboek met stellige uitspraken, die ge maar voor het opslaan hebt; men heeft, om haar te raadplegen, een wel doordachte hemeneutiek noodig. Allerlei moeielijkheden zijn onder de oogen te zien, die alleen worden weggenomen door den grondslag der Gereformeerde beginselen te kiezen, want daardoor hebt ge u over alle deze vraagstukken van uitlegging uitgesproken, en weet ge hoe ge saam den zin en de openbaring der Schrift omtrent den mensch en de verhouding waarin God hem geplaatst heeft, verstaat.
Dit is niet een stelsel van menschen in de plaats van de Schrift schuiven, neen; in de H. Schrift is ons een stelsel geopenbaard, door ons slechts bij benadering te kennen. De voorstelling die de mensch zich omtrent het stelsel, waarmede God alle ding schiep en regeert, vormt, heet iemands levens-en wereldbeschouwing; de vaste uitgangspunten voor de lijnen van zulk een voorstelling noemt men iemands beginselen, zoodat men Roomsche, Luthersche, Doopersche en Ethische beginselen kent, wel te onderscheiden van die wijsgeerige stelsels, die uitgaan van de loochening van Gods bijzondere openbaring en die een gedichtsel van 's menschen hart zijn.
Spr. duidt nu het verschil aan tusschen het standpunt van hen, die de Algemeene Schriftformule voldoende achten en hen, die naar de Roomsche, Luthersche of Gereformeerde beginselen verwijzen, welk verschil hierin bestaat dat ten ie. de voorstanders der Algemeene Schriftformule eenheid en saamhang in hun voorstelling missen; 2e. dat zij zich aanstellen alsof de Christenen in de 19e eeuw nog juist zoo tegenover de Heilige Schrift staan, als die uit de dagen van Constantijn; en 3 dat zij geen verband leggen tusschen hun aan de Schrift ontleende los aaneengeregen voorstellingen en het historisch nationale leven, terwijl daarentegen de aanhangers van de Gereformeerde beginselen in hun voorstelling komen tot wel ineengezette organische eenheid; rekenen met de ervaring der historie en verband houden met het nationale leven. Zeker, de waarheid is ééne; maar, gelijk dezelfde lichtstraal, al naarmate de kleur van glas waardoor ze valt, de voorwerpen kleurt, zoo ook ligt het verschil in belijdenis niet aan de waarheid maar aan hen die haar belijden.
Vervolgens wijst spr. op het gevaar dat de Schriftcritiek der Ethischen brengt, die thans ook in ons vaderland zóóver kwamen, dat ze zeggen : „niet de Schrift, maar Jezus", en dan een Jezus bedoelen, wiens beeld geconstrueerd moet worden uit datgene wat de critiek nog omtrent het leven en de uitspraken van Jezus als genoegzaam vaststaande beschouwt. Wie dan ook door de algemeene Schriftformule te gebruiken de Ethischen wenscht binnen te sluiten, toont daarmee zelf de absolute autoriteit van Gods Woord niet meer te belijden.
Resumeerende komt de inleider voor het eerste deel van zijn betoog alzoo tot deze slotsom:
i^. dat de algemeene Schriftformule nog volstaan kan als leuze voor enkele philanthropische en sociale vereenigingen, voor wier werkzaamheid slechts die algemeene Schriftfaeginselen den toon aangeven, waarover onder alle belijders van den Christus in hoofdzaak nog eender gedacht en beleden wordt.
2". Dat daarentegen die leuze onbruikbaar én op zich zelf is, én in klimmende mate wordt, zoodra die leuze bedoeld is voor een optreden of voor een werkzaamheid, waarbij te rekenen valt met onze geheele levens-en wereldbeschouwing, en uit dien hoofde met de beginselen die ons leiden iiioeten; en dat alsdan de formule: op den grondslag der Gereformeerde beginselen de vanzelf aangewezen en toereikende is voor al wie historisch en persoonlijk van Gereformeerden huize is.
3°. Dat in deze formule de uitdrukking: Gereformeerde beginseleti allereerst doelt op hetgeen de Gereformeerde belijder omtrent de Heilige Schrift gelooft, opdat de autoriteit dier Heilige Schrift onwrikbaar vaststa.
4O. Dat waar deze formule ook inhoudt een leidende en systematische voorstelling omtrent den mensch, de natuur en de wereld met 's werelds loop, zij niet bedoelt een menschelijk stelsel te eeren, maar alleen en uitsluitend de juiste, uit de Schrift geputte voorstelling te geven van het bestek en stelsel dat God zelf voor en in de schepping en herschepping der dingen heeft ingezet.
5". Dat voorts de algemeene Schriftformule formeel niets uitspreekt omtrent de verhouding van Schrift en Natuur, noch ook omtrent de concurreerende autoriteiten van de Apocryphe boeken, de Overlevering, de Conciliën en het „innerlijk licht, " en evenmin omtrent de wijze waarop over de echtheid der heilige boeken, hun verband en hun uitlegging te oordeelen zij; terwijl daarentegen de formule: op den grondslag der Gereformeerde beginselen zich omtrent alle deze punten met beslistheid uitspreekt.
60. Dat, materieel, de algemeene Schriftformule de meest tegenstrijdige en elkaar regelrecht uitsluitende overtuigingen insluit omtrent allen regel van gedraging op huislijk, burgerlijk en maatschappelijk gebied; terwijl daarentegen de door ons bepleite formule hier leiding en richtsnoer biedt.
70. Dat de algemeene Schriftformule in de voorstellingen leidt tot atomistische losheid in plaats^ van tot wel ineensluitende eenheid, tot aprioristische vaagheid in plaats van tot historische ontwikkeling, en tot zwevende algemeenheid in plaats van tot aanpassing aan het nationale leven; terwijl onze formule daarentegen eenheid, historische continuïteit en nationale verinniging aan onze overtuiging verzekert. En eindelijk,
8". Dat waar in een vroegere periode de algemeene Schriftformule ten minste nog waarborg bood voor onbewimpelde erkenning van het gezag der Heilige Schrift, deze formule ten eenenmale verwerpelijk is geworden, nu ze bij voorkeur wordt aanbevolen door zulke belijders van den Christus, die alle Schriftgezag eerst ondermijnd, en toen op zij gezet hebben, om zich terug te trekken in een van de Schrift al meer losgemaakte voorstelling van wat Jezus zou hebben geleerd en bedoeld.
In het tweede deel zijner rede behandelde spr. de nadere vraag, hóe die band aan het Woord van God te leggen is waar het eene Universiteit geldt. Voorheen stond het vast dat iedere Universiteit confessioneel geboren was, doch in de vorige eeuw kwam hierin verandering; we kwamen in de dagen van het indifferentisme, die nu echter op hun beurt ook weer voorbij raken, zoodat men in Zwitserland, Engeland en Amerika de confessioneele Universiteit weer het hoofd ziet opheffen; trouwens het indifferentisme bleek practisch de confessie van het ongeloof.
Waarom is het een Universiteit te doen? Zij bedoelt niets anders dan het werkelijk bestand en de waarachtige ordening der dingen te leeren kennen; het is haar alleen om waarheid te doen. God alleen kent de objec tieve waarheid; de subjectieve is het deel der menschen en hangt samen met de grondovertuiging van den mensch, die bij den één geheel verschilt van die des anderen, zoodat er ook een geheel verschillend uitgangspunt is, een levensbeginsel, dat alles beheerscht. En daar nu een faculteit een stel mannen is, die saam arbeiden aan het onderzoek van een deel van het groote arbeidsveld, en een Universiteit een vereeniging van faculteiten, die saam het onderzoek van het gansche veld bedoelen, zoo is het duidelijk dat alle deze mannen van eenzelfde grondovertuiging moeten uitgaan, daar anders de arbeid van den een niet op dien van den ander klopt. Ook de opleiding heeft eenheid noodig; de studenten moeten allerlei richtingen en argumentatiën leeren kennen, maar ze beoordeelen uit eenzelfde gezichtspunt. Daarbij komt nog dat een Universiteit peperduur is en het niet aannemelijk is dat men geld geeft voor den arbeid van mannen, van wie de een neerhaalt wat de ander bouwt.
Gebonden moet dus de Universiteit worden; en wel gebonden aan God den Heere, dien zij te eeren heeft op gansch het breede veld der wetenschappen; zoowel op het gebied der theologie als op dat van natuur, historie, recht enz. Te zeggen dat ge haar bindt aan de Schrift baat niet, overal waar een sprake Gods te beluisteren valt luistert en volgt zij. Doch onze kennis is slechts een subjectieve, en door te zeggen: „bindt de Universiteit aan de Natuur en de Schriftuur" komen we dus weer aan bij het velerlei verschil van grondovertuiging, dat het onderzoek beheerscht. Alleen mannen die uit de Natuur en de Schriftuur tot eenzelfde levens-en wereldbeschouwing gekomen zijn, kunnen als architecten saambouwen aan hetzelfde huis. Die eenheid van levens-en wereldbeschouwing, mag, daar een Universiteit de eeuwen verduurt, geen toevallig resultaat van een tijdelijke overeenstemming zijn; haar continuïteit moet in het volksleven zelf door zijn aard en historie gewaarmerkt zijn. De band aan het Woord van God is daarom bij een Universiteit alleen denkbaar door binding aan de Gereformeerde beginselen, waarin alleen voor alles saam ligt uitgedrukt alle grondovertuiging omtrent het Woord van God dat in Natuuren Schriftuur tot ons komt.
Nu wordt de band aan het alzijdige Woord van God door de Gereformeerde beginselen niet gelegd door den Hoogleeraren en breede Syllabus van stellingen op elk terrein der wetenschap mee te geven, die ze hebben te aanvaarden en na te pralen. Neen, onderzoeken moeten ze, tot op den diepsten bodem, om daardoor de wetenschappelijke juistheid der Gereformeerde beginselen in het licht te stellen. En tegen het bezwaar, dat daardoor alles weer op de losse subjectieve schroef zou worden gezet, ligt het antwoord gereed: de waarborg ligt in de eenheid van grondovertuiging, die zich uitspreekt in de gezamenlijke belijdenis der Gereformeerde beginselen. Spr. herinnert dat aan een hoogleeraar aan onze Universiteit vier dingen zijn opgelegd: lO. dat hij welbewust verklaren zal dat de Gereformeerde grondovertuiging de zijne is; 2". dat hij onderzoekt, wat op het hem aangewezen veld van onderzoek de leidende gedachten zijn, die historisch uit de Gereformeerde beginselen zijn afgeleid; 3". dat hij de Gereformeerde beginselen en de daaruit getrokken lijnen met de autoriteit van Gods Woord in Natuur en Schriftuur vindiceere, of ook waar hij ze hiermee in strijd bevindt, corrigeere; en 4". dat hij de lijnen van het verleden doortrekke in wat thans de worsteling der geesten is.
Aangetoond is nu alzoo:
lO. Waarom juist ter waarachtige binding van de Universiteit aan het Woord van God de algemeene Schriftformule volstrekt ongenoegzaam is;
2°. Waarom wij die vaste binding aan het Woord van God niet anders kunnen bereiken dan door den band aan de Gereformeerde beginselen; en
3"^. Waarom dit noch in strijd is met het wetenschappelijk standpunt, noch ook het wetenschappelijk onderzoek kortwiekt, maar veeleer dat wetenschappelijk onderzoek ten volle tot zijn recht doet komen.
Ten slotte wijst spr. er op, dat de beste formule voor het hecht maken van den band op zichzelve dood is als zij geen verband houdt met het leven. Het leven uit de Gereformeerde beginselen concentreert zich het meest intens in de geïnstituteerde kerken, en die Universiteit is gelukkig, die met' de kerken in zulk een verband kan staan, dat die kerken haar in de belijdenis en in de handhaving van Gods Woord naar zijn zuiverste opvatting steunen. Die band heeft zij vast te leggen voor alle faculteiten, zóó, dat de knoop gelegd worde in de benoeming der hoogleeraren bij de theologische faculteit. Moeilijk is het leggen van dien knoop zeer zeker, maar Hij, die daartoe in staat stellen kan, is God de Heere.
Na nog te hebben gewezen op de altijd bestaande mogelijkheid van wissehng van overtuiging eindigde de spr. zijn rede met een erkentenis en een bede aldus:
„Die erkentenis is, dat de Vrije Universiteit, die ik de eer heb te dienen, nog allerminst beweert, in het leggen van den band aan het Woord van God, in Natuur en Schriftuur beide, reeds het ideaal dat ik u schetste bereikt te hebben. En die bede is, dat zoo mijn woord dat ik u ten beste gaf, tegenspraak mocht uitlokken, en er mochten zijn, die in weerwil van mijn betoog, de algemeene Schriftformule genoegzaam bleven keuren, hun tegenbetoog, hetzij nu in het debat, hetzij later in geschrifte, niet in populaire betuigingen hangen blijve, maar gevoerd worde naar eisch van wetenschap."
Langdurig en warm applaus dankte den spr. voor zijn rede, die met groote belangstelling door het publiek gevolgd was.
De Voorzitter schonk nu gelegenheid tot debat.
Niemand meldde zich aan.
Een tweede oproeping bleef eveneens zonder gevolg.
Dan, zoo sprak de Voorzitter, zal ik het er voor houden dat het applaus der vergadering een hartelijke instemming met het gesprokene vertolkte en sluit ik deze meeting met den wensch, dat ook het nu gesproken woord kome ten faveure van de ons heilige beginselen.
Daarmee was de „Universiteitsdag" ten einde.
Toch nog niet geheel.
In Vlissingen's Badhótel werd de gemeenschappelijke maaltijd gehouden, waar nog menig broederlijk woord werd gesproken en veler heilwensch werd geuit. Aan een van deze wenschen gaven we openbaarheid. Het volgende telegram werd namelijk verzonden:
„De vergadering der Vrije Universiteit zendt, op voorstel van Prof. Ku3-per aan Prof. Bavinck, en in hem aan de Theologische school, haar broedergroet, de betuiging van haar waardeering en de uiting van haar sympathie, bij onzen gemeenschappelijken strijd voor de eere der Calvinistische beginselen.
Toen de avond viel en aan de westerkimmen de zon in al heur pracht onderging, de wolken kleurend met gouden gloed, kon men terugzien op een dag van rijke zegeningen, dien de Heere ons in zijn gunst had geschonken; een dag waarop men inderdaad opnieuw gesterkt en bezield was voor de hier nimmer eindigende worsteling. En het was alsof het stille natuurtafereel daarboven de gedachten heenvoerde naar het nabijgelegen Souburg, waar eenmaal Marnix woonde, de man van het Repos ailleurs.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1899
De Heraut | 4 Pagina's