GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Indien gij niet besneden wordt.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Indien gij niet besneden wordt.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En sommigen, die afge-IvCKiCii «aion van Judca, leerden de broederen, zeggende: ndien gij niet besneden wordt naar de wijze van MozeSy zoo kunt gij niet zalig worden. Hand. 15 : 1.

Wie geregeld de Schriften des Nieuwen Testaments leest, is vertrouwd met het diepgaand verschil van gevoelen, dat schier terstond na den Pinksterdag oprees over het vraagstuk der Besnijdenis.

Het kwam vanzelf en geheel ongedwongen in de kerken.

De eerste bekeerlingen waren zoogoed als uitsluitend van Joodsche herkomst. Het is niet bekend, dat op den Pinksterdag in de opperzaal één enkele geloovige van niet-Joodsche afkomst aanwezig was.

Het laat zich vermoeden dat er ook enkelen uit de Jodengenooten onder waren, d. w. z. uit dezulken, die oorspronkelijk uit een Heidenschen stam afkomstig, sinds door den Proselietendoop in de „Gemeente der Joden" waren overgegaan. Maar voor het onderhavig verschil was dit van geen beteekenis. Ook dezulken toch waren besneden, en alsnu in het volk Israels ingelijfd.

Zonder vrees voor misvatting mag dus gezegd worden, dat de kerk van Christus begonnen is met uitsluitend te bestaan uit bekeerlingen, die de Besnijdenis als „zegel en teeken van de gerechtigheid" ontvangen hadden.

En wie verstaat dan niet, dat deze eerste Christenen uit de Joden hun liefde voor Jezus, als we ons zoo uitdrukken mogen, nog koppelden aan hun eerbied voor de instellingen van Israel ? De Doop, o, gewisselijk, maar dan de Doop na de Besnijdenis. Zij zelven waren eerst besneden, en daarna hadden zij den Doop ontvangen. Wat lag dan meer voor de hand, dan te wanen, dat zóó voortaan de vaste regel zou zijn.-" Men zou beginnen met tot de „Gemeente der Joden" tebehooren, en voorts zou men als zijnde Jood, ingelijfd worden in de Gemeente des Nieuwen Verbonds.

Van de groote gedachte der toekomst, dat eerlang de kerk van Christus schier uitsluitend uit bekeerde Heidenen zou bestaan, had men in die eerste jaren nog geen flauw besef.

Men kon het zich niet anders voorstellen, dan dat de kerk van Christus hoofdzakelijk uit de Joden zou bevolkt worden; en dat hoogstens hier en daar enkele Pleidenen zich bij die bekeerlingen uit de Joden zouden voegen.

Zoo bleven de Joden, naar ze waanden, de eigenlijke stam, waarop dan voorts enkele Heidenen zouden worden ingeënt. Juist zooals het dusver gegaan was, nadat de Proselietendoop de Jodengenooten inlijfde in de gemeenschap van het volk van Israël.

Dat hierin een geloofsfout school, valt niet te betwisten.

De Doop vervangt de Besnijdenis, en kan dies niet met de Besnijdenis saamgaan. Het ééne Verbond der genade had zijn tweeërlei bedeeling, een bedeeling der profetie en een bedeeling der vervulling. En waar de vervulling intreedt, valt de dienst der schaduwen weg.

Profetie en vervulling, de schaduw en het wezen der zaak kunnen niet saam en tegelijkertijd bestaan. Ze volgen in tijdsorde op elkander. De profetie en de schaduw gaat vooraf. Dan komt het wezen en de vervulling. Maar als die gekomen zijn, is er noch voor de schaduw noch voor de profetie plaats meer.

De vervulling begint, waar de profetie haar einde bereikt heeft.

Bezat nu de bedeeling van de profetie, of de dienst der schaduwen, een eigen sacramenteel teeken en zinnebeeld in de Besnijdenis, en daarentegen de bedeeling der vervulling en de dienst van het wezen, zijn sacramenteel teeken en zinnebeeld in den Doop, — dan volgt hieruit rechtstreeks, dat waar de Doop kwam de Besnijdenis vanzelf wegviel, en dat Besnijdenis en Doop saam te willen vasthouden, duidelijk blijk was van begripsverwarring.

Reeds dit nu was natuurlijk onzuiver. En reeds dit onzuivere kon niet duurzaam geduld Worden.

Maar toch, zoolang er enkel begripsverwarring en min zuiverlij k doorziene belijdenis in school, zou dit zichzelf wel redden.

De uitkomst zou toonen, dat de Doop het won.

Erger werd het daarentegen toen zich in deze begripsverwarring de trots van het Jodenhart mengde.

Toen gold het niet meer enkel een onzuiverlijk denken, en diensvolgens onzuiverlijk belijden, maar toen sloop er demonische zonde, sloop er verkeerdheid des harten in,

lil stee van ootmoediglijk te erkennen, dat God de Joden waarlijk niet verkoren had om hun meerdere uitnemendheid, maar geheel uit vrij machtig ts'elbehagen, alleen om Zichzelfs wille, beeldden vele Joden zich in, dat ze laatdunkend op den Heiden, als op een soort minder wezen, mochten neerzien.

Een Heiden gold hun als onrein, zichzelven hielden ze voor de reinen. Plun geroep was : „Ga van mij uit, want ik ben heiliger dan gij." En waar zij nu uit hun reeds zoo hoogen staat van Jood nog opklommen tot den nóg hoogeren staat van Christen-Jood, konden ze de gedachte niet uitstaan noch zetten, dat de onreine Heiden rechtstreeks tot dien hoogsten staat zou voortschrijden.

Neen, eerst moesten zulke Heidenen Joden worden, en als ze op die manier eerst van hun Heidensche onreinheid gezuiverd waren, dan eerst konden ze verwaardigd worden tot den ingang in het Messiaansche Koninkrijk.

Zoo begon er, in wat eerst alleen begripsverwarring en onzuivere belijdenis was, al spoedig vleeschelijke hoogmoed, zelfverheffing op hun afstamming uit Abraham, en trots op hun Israëlietisch karakter te spoken.

En hiermede ging deze gedoopte Jodengroep rechtstreeks tegen het wezen zelf van het Christendom in, dat immers opkomt uit de diepe grondgedachte, dat het alles alleen genade is, zonder iets dat in ons werd gevonden, een genade die alleen den nederige van geest ten deel valt.

Hoe heeft nu, in naam van Jezus, het apostolaat destijds tegenover dit bedenkelijk verschijnsel positie genomen.'

En dan valt tweeërlei scherp te onderscheiden.

Zoodra en zoo dikwijls de apostelen van Jezus den demon van den vleeschelijken Joodschen trots op het spoor waren, stonden ze onverbiddelijk pal, boden ze met mannenmoed weerstand, en aarzelden ze geen oogenblik buiten Christus te sluiten a l wie niet op Christus als den eenigen Middelaar, maar op eigen Joodsche herkomst steunen wilde.

Met name Paulus vindt geen woorden scherp en bitter genoeg, om deze verdervers van de kudde des Heeren tegen te staan, en hen als grijpende wolven uit de schaapskooi te verdrijven.

Dat zich meester maken van de heilige dingen des Ouden Verbonds om eigen hoogmoed meê te sieren was een heiligschennis, die hij niet mocht of kon dulden.

Hier woelde een kwaad dat van meetaf met tak en wortel moest worden uitgeroeid.

Tegenover deze misleiders der schare weet Paulus van geduld noch van toegeeflijkheid.

Hen jaagt hij na met den geesel van zijn woord en met al het vuur van zijn heiligen toorn.

Maar geheel anders is de houding van het apostolaat tegenover hen, bij wie alleen begripsverwarring en een minder zuivere en heldere belijdenis in het spel is.

Tegenover dezulken komt geen scherp woord over de apostolische lippen. Integendeel bij dezulken wordt het betrekkelijke recht van den overgangstoestand, waarin ze verkeeren, erkend. Ja, hen ontziet zelfs Paulus met zulk een teederheid, dat hij hun ter wille een zijner jongeren besnijden laat, en zelf deel neemt aan een nog Joodsche gelofte.

Niet alsof daarmee de zuiverheid van belijdenis bij dezulken voor onverschillig wordt verklaard.

Het einde van Paulus' strijd is een geheel wegvallen van de besnijdenis, een volledig overgaan in de bedeeling der vervulling, een volstrekt afsnijden van al wat in Israël symbool en schaduw was.

Maar erkend wordt niettemin het goed en deugdelijk recht van den overgang uit toestand in toestand, . een overgang die niet op één dag wordt gemaakt.

Het wordt niet alles over één kam geschoren. Er wordt onderscheid gemaakt naar het verschillend verleden van Jood en van Heiden. En al zal straks de tweeërlei beek in één stroombed saamvloeien, en al zullen beider wateren in de ééne bedding van de kerk van Christus vroolijk ruischen, om dit doel te bereiken is tijd noodig, en tot het winnen van dien noodigen tijd moet het betrekkelijk recht van tweeërlei religieuse levensuiting een tijdlang geëerbiedigd worden.

De waarheid in Christus is absoluut, maar, naar verschil van tijden en omstandigheden, in vorm van niting uiteenloopend, zonder dat de céne vorm den anderen volstrekt veroordeelt.

Nu ïs dit in die mate op ónze toestanden niet meer toepasselijk, maar toch ligt er ook voor ons een leering in.

Ook in onze dagen, en zelfs in onzen eigen kring, is niet ieders verleden hetzelfde, o, Het scheelt zooveel, in wat kring we zijn opgegroeid, welk verleden we achter ons hebben. En zelfs scheelt het zooveel, of iemand geboren is in het zuiden of in het noorden van eenzelfde werelddeel. Ook mag niet vergeten, hoe de aanleg en het temperament van den één soms breed verschilt van den aanleg en van het temperament des anderen.

Uit dit verschil van opvoeding, verleden en aanleg nu, komt ook onder ons allerlei verschil van inzicht op, zoodat we een uiteenloopenden blik op de waarheid hebben, haar nu eens van deze, dan van die zijde aanvatten, of ook op haar onderscheidene deelen een zeer verschillenden nadruk leggen.

Zelfs naar de provinciën maakt dit in ons kleine land onderscheid.

En nu is de apostolische leer, dat we ons wachten zullen, om niet, voor het betrekkelijk recht voor die verschillen blind, ons eigen inzicht tot eenigen maatstaf te verheffen, maar dat we veeleer met een open oog voor de noodzakelijkheid van deze uiteenloopende inzichten, ook aan anderen gunnen zullen, wat vve voor onszelven begeeren.

Met onverschilligheid jegens de waarheid heeft dit niets gemeen. En zoodra zich onder den dekmantel van die verschillen zondige roerselen bewegen, hebben wij evenals Paulus, geen oogenblik met onderwerping te wijken.

Maar voor het zich spreiden van den éénen lichtstraal van waarheid in zijn vele tinten, zal ons oog steeds geopend zijn, en zelfs daar waar we nawerking van dwaliilg op het spoor zijn, zullen we rekenen met den tijd, die voor eiken overgang van toestand in toestand noodig is.

Hier niet op te letten, heeft vooral aan jeugdige predikanten zoo dikwijls het leven verbitterd, en door de verbittering van hun leven de gemeente verdorven.

Ze vinden dan in de gemeente, die aan hun zorge wordt toevertrouwd, afwijkende denkbeelden , anders loopende gewoonten en usantiën, een „ligging van ziel" die van de hunne verschilt.

En wie dat alles nu met één slag omzetten en vervormen wil, wint de gemeente niet, maar vervreemdt er zich van.

En al moge er dan schuld van dwaling bij de gemeente zijn, stellig is er ook bij den overhaastigen prediker schuld, want het apostolisch voorbeeld is hij niet gevolgd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juli 1899

De Heraut | 2 Pagina's

„Indien gij niet besneden wordt.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juli 1899

De Heraut | 2 Pagina's