GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Die goud ban gieten.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Die goud ban gieten.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En andermaal antwoordende, 200 zeide ik tot hem : Wat zijn die twee takskens der olijfboomen, welke in de twee gouden kruiken zijn, die goud van zich gieten ? Zach. 4:12.

In niets kan het verbazen, dat de dorst naar goud onder „menschen zonder heilige zelfbeheersching" tot zulk een alles verterenden hartstocht kan opvlammen.

Het goud is, van welke zijde men het ook beziet, zoo kostelijk in zijn eigenschappen. Het goud is een zoo eenig kunststuk in de schepping Gods. Wat men gebazeld heeft, dat het uitsluitend om zijn zeldzaamheid zoo hoog werd geschat, berust op onkunde. Al werd het in de eeuw die we eerlang intreden, overvloedig als het ijzer of koper, toch zou het even hoog boven alle andere metalen om zijn innerlijke uitnemendheid blijven uitschitteren.

Wat de Heilige Schrift ons van het goud zegt, stemt hiermee overeen. Reeds van het Paradijs lezen we, dat de Pison er het goudland omzoomde, en er staat bij : „en het goud van dit land is goed", en het wordt in éénen adem genoemd met den Bedólah, als keursteen en den Sardonix als edelgesteente.

En als in Openbaringen 21, na den oordeelsdag, en bij het ingaan van het rijk der heerlijkheid, het Jeruzalem dat van den hemel nederdaalt, wordt geteekend, dan wordt wederom het goud in één adem met „den steen Jaspis, blinkende gelijk kristal" genoemd, en ons van dat nieuwe Jeruzalem betuigd: „de stadwas zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk."

Daar tusschen in ligt het rijk van Salomo, type van de heerlijkheid die komen zou, en ook Salomo wordt ons voorgesteld als in 't goud van Ophir zich badende. In zijn dagen was het goud als koper geacht.

Met den tint van het goud heeft God zijn starren aan het firmament overdropen, en de zon schittert ons in goudgloed tegen.

De kroon, zinbeeld van de majesteit des Heeren, moest van goud, met keurgesteente, overdekt zijn. Een gouden kroon zou op het hoofd zijn van Jozua, den zoon van Jozadak, den hoogepriester, beelddrager van Messias, die komen zou. En van dien Messias zelven zegt Psalm 21 : „Op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud."

Ja, zoo hoog staat in de waardeering der Heilige Schrift het goud, dat ook het geestelij k-heilige ons in het beeld van het goud geteekend wordt. Of zegt niet de Engel tot Zacharias, dat de opzameling van de krachten des Heiligen Geestes in „twee gouden kruiken geschiedt, die goud van zich gieten".'

Wat zag Zacharias.'

Een gouden kandelaar, beeld van de gemeente des Heeren. Die kandelaar had, naar het heilige getal, zeven armen, en elke arm eindigde in een luchter, die een gouden vlam gaf. En in elk dier zeven luchters werd de vlam gestadig gevoed door twee gouden oliekruiken, die goud van zich uit in de zeven armen van den kandelaar goten.

Het is alles goud. De kandelaar, zijn zeven armen en zeven luchters, de twee oliereservoirs die hem voeden, en goud ook de olie die hem toevloeit.

Dit laatste nu wordt aan den werkelijken goudglans van fijne olijfolie ontleend. Die olie, op zijn fijnst genomen, schittert en glanst als vloeiend goud voor het oog. En met terugslag hierop zegt de Engel, dat het ook in de geestelijke bewerktuiging van Jezus' gemeente, alles kostelijk als goud is.

Die olijfboomen beelden de werkingen des Heiligen Geestes af. De krachten die door die werkingen ter beschikking van de gemeente komen, worden in gouden reservoirs gedrupt, daar opgezameld, en gieten zich in goud-tint uit die gouden kruiken in de gouden luchterarmen van Jezus' gemeente uit.

Een beeldspraak met geen andere strekking, dan om die krachten en werkingen des Heiligen Geestes in waardij boven alles te stellen.

Maar zóó dan toch, dat het metaal-goud in het oog des Heeren het zuiverst die hooge waardij van de schatten des Heiligen Geestes afbeeldde.

Staat zelfs naar de schatting van de Heilige Schrift het goud zóó hoog, kan het dan verwonderen, dat de mensch zich met gouden sieradiën gesierd heeft.'

Er is hierin een ware en een valsche aandrift.

Voor zoover aan den mensch teekenen moeten zijn van een hoogc waardigheid, is het goud aangewezen om die teekenen te vormen. De kroon van goud op het hoofd des konings. De keten van goud om den hals der hoogste machtdragers onder hem. De zegelring van goud aan de rechterhand. De gouden ring van trouw bij het huwelijk.

Maar hiernaast staat de valsche aandrift, om zich het van zijn Paradijs-schoon beroofde hchaam door gouden sieradiën een schoonheid te hergeven, die het nu mist.

Hoe lager de mensch zonk, en hoe minder waardij hij voelde over te hebben gehouden, hoe meer hij tot dien gouden opschik van het Hchaam neigde en nog neigt.

Op zichzelf is de mensch in zijn Paradijsschoon veel edeler dan het fijnste goud. Een enkele nobele gelaatstrek siert tienmaal meer dan al het goud waarmede ge u omhangen wilt.

Maar in zonde gezonken, verloor de mensch het diamant in zijn wezenstrekken en het keurgesteente in zijn oog. Eu aldus verarmd, en toch met de heugenis van een hooger waardij in zich, grijpt hij nu naar het goud, om een vergoeding te vinden voor wat hij verloor, en vooral bij laagstaande volken, en smakelooze goudbezitsters, ziet ge dan telkens hoe de gezonken mensch zich met zijn goud mismaakt.

Bij den neger die geen of weinig kleeding aantrekt, goud in het oor, in den neus, in de lippen, om het voorhoofd, en bij de parvenu goud aaa lijf en kleed, waar maar goud hangen kan.

Bij de Christenvrouw wordt dit anders.

Zij kent de oorzaak van haar inzinking, en weet ook, wanneer en door Wien de heerlijkheid terugkomt, en daarom zoekt zij haar versiersel, niet in „vlechtingen des haars en in het omhangen van goud" (i Petr. 3 : 3), maar „in het on verderfelijk versiersel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk voor God is."

Toch schuilt de groote prikkel van het goud, waardoor het zoo onverzadelijken hartstocht opwekt, thans vooral in zijn koopkracht.

Goud is nu vooral symbool van de geldmacht.

Men, spreekt van knielen voor het „Gouden Kalf." Ten onrechte, Israels offeren aan den gouden var had met gelddorst niets uitstaande. Het was het grijpen naar een zienlijk voorwerp van aanbidding, toen men zijn geloof dermate voelde zinken, dat men den Onzienlijke niet meer grijpen kon.

Toch ligt er dit ware in, dat hun goud hun god is geworden. Dat goud hun alles geven kan wat ze wenschen, zien ze. Voor goud is op aarde ten slotte alles veil. Maar dat God veel rijker is, en veel machtiger om te helpen, zien ze niet. Ze kennen maar een leven van 70, 80 jaren. Dat ze daarna nog eindeloos bestaan zullen, vergeten ze, en dat in die eeuwigheid hun goud hun niets. God hun alles kan schenken, daar denken ze niet aan.

Voor veel Christenen zelfs is dat hinken van de ziel tusschen hun God en hun goud nog blijkbaar uiterst pijnlijk.

Ze bidden wel, en o, ja, ze vertrouwen wel op God, maar op hun goud toch eigenlijk nog veel sterker.

Dat komt aan niets zoo sterk uit, dan als ge ziet, wat moeite het hun kost, voor de zake van hun God hun goud ten' offer te brengen.

Kleinigheden voor de zake Gods, desnoods, maar iets groots, iets waar goud in zit, veel goud, daar missen ze de zedelijke macht voof.

Goud is zoo heerlijk, en God zal hun toch wel genadig zijn.

Waarom bidden zulke Christenen en Christinnen niet vast eiken morgen en eiken avond, of God ze toch van hun goud los mocht maken?

Arme slaven, zelven kunnen ze het niet.

Maar dan beziele zich dit gebed ook door het luisteren naar wat de lingel sprak, dat er een ander, en nog beter goud is, en dat dit goud uitgegoten wordt uit de gouden oliekruiken des Heiligen Geestes, die voor God staan.

Zeker, geringschatting, van het goud der aarde is niet naar de Schrift. De Dooperschen die het dreven, zijn geëindigd met veelal „geldmannen" te worden, en hoe het geloof onder hen wegslonk, is openbaar.

De Gereformeerden deden aan dat afgeven op het aardsche slijk nooit mede. Ze legden zich met de borst ook op hun aardsche zaken toe, en winst hebben ze nooit versmaad. Alleen maar ze schatten het goud der aarde en het goud des Geestes elk in zijn orde.

De orde van het goud der aarde was, ook naar luid van de Heilige Schrift, hoog, maar toch was er nog hocger.

Er waren ook de oliekiuiken des Heihgen Geestes, die nog een atider en beter, een nóg hooger goud uitgoten, goud dat inwendig verrijkt en goud 'Jat de eeuwigheid verduurt.

En net is die tvveeeriei' iioöger quaiiteit, die hier alles beslist: intucndig en eeuivig.

Wie een hart van goud heeft staat zooveel hooger dan wie met een door zelfzucht ingekrompen hart, goud bij de Bank heeft liggen.

Adel van ziel, leven in hooger idealen, overvloeien van liefde en toewijding, eerlijk, trouw en rechtvaardig zijn, heerschen over zijn tong en zijn hartstocht, ingaan in de gemeenschap met zijn God, het liefdeleven met zijn Heiland kennen, en zijn schat in de hemelen hebben, is óók goud, i^oud ons uit de oHekruiken van den Heiligen Geest toevloeiende, maar goud dat we in ons hart en niet in onze beurs dragen, en dat daarom zooveel hooger staat.

En ook als wie veel goud opzamelde sterft buiten Christus, dan sterft hij als een hond, en gaat doodarm de eeuwigheid in, maar wie goud uit de oliekruik van den Heiligen Geest ontving, verliest niets, als hij ten grave daalt, maar gaat juist dan eerst tot zijn vollen rijkdom in.

En dit nu juist is de kunst der Heilige Schrift. Als God ziet, hoe de mensch aan zijn goud vastzit, dan vaart de Pleere niet tegen dat goud, dat Hij zelf schiep, uit, maar leidt Hij u door die gedachte van het goud zelf op tot het goud van een hooger orde, of zoo uw ziel door dat nog edeler goud mocht bekoord worden.

Niet arm, rijk wil de Heere u maken, maar met een goud, dat Hij u niet omhangt, maar met een goud dat Hij in uw ziel ingiet, niet met een goud waarop straks uw erven azen, maar met een goud, dat hen te rijker achterlaat, als gij het in de eeuwigheid met u neemt.

Want deze wet geldt hier! ""Als een vader of moeder goud van binnen hadden, hebben ze door hun voorbeeld ook hun kinderen verrijkt, misschien voor eeuwig.

Wie daarentegen aan het goud der aarde vastzat, heeft juist daardoor het rijk worden voor eeuwig voor zijn eigen, lieve kinderen, althans bemoeielijkt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 augustus 1899

De Heraut | 2 Pagina's

„Die goud ban gieten.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 augustus 1899

De Heraut | 2 Pagina's