GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Dat ilt mijnen boobe begrabe.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Dat ilt mijnen boobe begrabe.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En hij sprak met hen, zeggende: s het met uwen wille, dat ik mijnen doode begrave van voor mijn aangezicht? 200 hoort mij, en spreekt voor mij bij Ephron, den zone Zohars. Gen. 23 : 8.

De dood is en blijft het meest stuitende en onnatuurlijke verschijnsel in ons menschelijk leven.

Wel is er een zinbeeldig sterven ook in de natuur, als de koude bloem en blad , doet wegsterven, maar in dat gele van het blad is een eigen schoonheid, in de herfsttinten van het loover kleurt weelde, dsfeuillemorte trekt aan.

Doch zoo is de dood, die uitbreekt in ons menschelijk leven, niet. Een menschenlijk kan een enkelen dag schoon blijven en een verhoogde reinheid uitdrukken, doordat de spanning van zenuwen en spieren het gelaat niet meer vermoeit, maar zelfs dat schoon duurt, o, zoo kort, en nauwlijks begint de ontbinding haar vernielend werk, of het lijk trekt niet meer aan, maar stoot eer af.

En toch heeft menschelijke sympathie dat zich oplossend lijk, in weerwil van zijn onreinheid, die den hoogepriester zelfs de aanraking ervan verbood, omringd met teedere zorg en weemoedige liefde.

Wel brak bij meer dan één volk de neiging door, een neiging die ook nu weer opkomt, om het lijk in den vuurdood te geven, en de asch in een urne bij zich te houden, maar van Israels dagen af, hield het volk des Heeren steeds vast aan de eere der begrafenis.

Die begrafenis past op de natuur, en de natuur past op het begraven, want de bodemkunde leert, dat niets zoo geschikt is, om wat uit het lijk zich ontbindt, in zich op te nemen en te reinigen, als juist de aarde, die onze voet drukt. Het is of God dien wonderen grond onder ons op het ontvangen van ons lijk heeft aangelegd.

Stof zijt gij, en tot stof zult ge wederkeeren, is het oordeel dat over ons ging, en aan de aarde is de taak opgedragen, en ze is er zoo alleszins voor berekend, om die ontbinding van ons lijk tot stof te voleinden.

Het volk, waaronder de eere der begrafenis het rijkst, te rijk zelfs ontwikkeld was, woonde in Egypte. Naast de steden voor de levenden, bouwden ze gansche Necropolen, dat zijn steden voor de dooden. En ook in die doodensteden waren straten, en langs die straten had elk geslacht voor zijn dooden een eigen huis, en in dat huis werden de dooden bijgezet, gebalsemd, in weefsel gevlochten, omhuld met gesneden houtwerk, en weggezet in marmeren of arduinen sarcophagen.

Nu nog kan men zulke mummiën in onze musea vinden, niet zelden na meer dan drie duizend jaren nog zoo gaaf en heel, dat het is of ze gisteren pas waren bijgezet.

Hierin sprak geloof aan de wederopstanding der dooden, maar zonder besef van zonde. Het was een dwaze poging om zich aan het on'zettend oordeel der ontbinding te onttrekken, en ontstentenis van geloof in die almacht Gods, die wat verging weer herstellen kan, en de dooden levend maakt, en de dingen die niet meer zijn, roept alsof ze nog waren.

Maar toch had die teedere, zij het ook overdreven zorge voor het lijk zijn goede zijde. Er sprak een eeren van het menschelijke in, een zich verzoenen met den ernst van den dood.

Nu heeft God het zoo beschikt, dat Abraham, de geestelijke vader van ons allen, die gelooven mogen, onder dat volk van Egypte verkeerd heeft, en dat het oude volk van God eeuwen lang in Egypteland vertoefde, en met zooveel meer is het zeker aan deze van God gewilde omstandigheid te danken, dat het begraven van onze dooden onder de Christenen steeds in eere bleef

De eerste maal dat de Heilige Schrift van de zorge voor onze dooden gewaagt, hoeren we dan ook, hoe de oude patriarch om een graf voor zijn doode pleit. yod had Abraham zoo rijk gezegend. HIJ bezat de vrouw van zijn liefde tot naar honderd-zeven-ea-twintigste jaar. En toen kwam de oude grijsaard „om haar beklagen en te beweenen, " en na dien rouw kocht hij van Ephron in de spelonk van Machpéla voor Sara een eerzaam graf. oinds bleef het graf al de eeuwen door °'J Israël in eere, tot Hij kwam, die om ons van zonde en schuld te ontslaan, in den harden dood im •^gi"g) en ook Hij in de spelonk werd bijgezet, en zoo door zelf begraven te worden, voor altoos voor zijn heiligen, het graf heeft geëerd. /'

Maar die graven in Egypte, dat graf van RIachpéla, dat graf van Jezus, het droeg alles den stempel van stillen, heiligen ernst, en elke poging om het graf te verbloemen bleef geweerd.

Ge leest van geen festoenen en van geen bloemenkransen. Het somber-grauwe moest vol en krachtig het bittere van den dood doen spreken. De dood moest op het graf niet onkenbaar gemaakt, en niet worden weggetooverd. Wie het graf bezocht moest weten en ontwaren en gevoelen dat hij den doodenakker betrad, en den ernst die uit de groeve weerklinkt diep in de ziel laten doordringen.

Het graf moest een bode Gods, en daardoor een roepstem ten leven in ons midden zijn.

Er kan gejuich op het graf zijn van heilige vreugd over de verzekering des eeuwigen levens. De palmtak, in steen gegraveerd, kan symbool van zegepraal, de korenaar zinnebeeld van wederopstanding zijn. Maar de bruiloftstooi, die den dood vergeten doet, hoort bij het graf niet.

Wat in onze eeuw de wereld hierin zondigt, is innerlijke lafheid, omdat ze den dood niet in de oogen durft zien.

Onze vaderen hebben zich hierin nooit vergrepen.

Stille eenvoud en sobere ernst was het kleed dat hun graven dekte, en wie het spel der wereld niet wenscht meê te maken, houdt nog aan dien ernst der vaderen vast.

Vandaar dat het oprichten van beeltenissen, het ingraveeren van prijzende opschriften, en zelfs het houden van den men.sch groot-makende toespraken, van oudsher op onze graven steeds gemeden zijn.

Het graf zegt het u zoo welsprekend aan, hoe klein en nietig de hulpelooze mensch, en hoe ontzettend groot in zijn almachtigheid de Heere onze God is.

Machteloos stierven onze dooden in den dood weg, en schier nog pijnlijker machteloos stonden wij bij hun, stervenssponde. Nooit worden we zoo diep vernederd in onze onmacht, als wanneer de dood in onze vensters inklom. Dan helpt geen energie van den stervende meer, en geen hartstocht van helpende hefde, en geen kunst van den kundigsten geneesheer. Al het menschelijk vermogen bezwijkt dan en zinkt in, en God is alleen groot in zijn ons verschrikkende majesteit.

En dit juist komt nu in het graf tot uitdrukking.

Eerst is er nog eenige zorge, die aan het teedere overschot onzer dooden wordt gewijd. Men zou hun lijk nog bij zich willen houden. Er nog iets ten goede aan doen.

Maar ook dit stelt teleur, en ras is het oogenblik daar, dat we onze lieve dooden uitdragen, en als symbool van onze algeheele vernedering, hun lijk diep in de groeve doen wegzinken, het met aarde toedekken, om dan huiswaarts te keeren, zonder het pand der liefde dat ons als ingeweven was in ons hart.

En in zulk een oogenbHk zoudt ge wierook voor den mensch willen ontsteken, op zulk een heilige plek een monument van menschelijke grootheid doen verrijzen.'

Maar immers dat zou voor het geloof zijn. weerzinwekkend

Laat men desnoods knielen op hfet graf, en er de rouwe van zijn hart lucht geven, maar groot blijve bij de geopende groeve en op den doodenakker. God de Almachtige, die Heere van dood en van leven is, en Hij alleen.

Te meer dringt het graf daartoe, omdat er achter het graf nog zooveel hooger ernst ligt, dan dit graf zelf ons op het hart werpt.

Het graf is niet de eindpaal. Eens zullen de graven geopend worden. Het graf is als een voorportaal, dat ons in zal leiden tot de vierschaar, die eens door Christus over alle dooden wordt gespannen.

Het graf besluit het leven wel, maar sluit niet de verantwoording af, die we over dat leven voor den rechterstoel van Christus zullen te geven hebben.

We gaan met ons sterven wel dit leven uit, maar de photographie van dat leven gaat met ons, van heel ons leven, van onze prilste jeugd af, tot aan den dag van ons sterven toe.

En juist dit karakter van het graf, dat het voorportaal is van den rechterstoel van .Christus, teekent zijn onverbiddelijken ernst in vollen omvang. Zoolang het graf alleen van het sterven spreekt, wekt het F z g l e c den weemoed en verteedert het door rouwe, maar als voorportaal voor de vierschaar van Christus verontrust het zoo heilig en zoo heilzaam de conscientie, en gaat er een sprake Gods van uit, die met zonde breken doet, tct v^nieuwde bekeering uitdrijft, en ons zóó onze dag? n die God ons nog gunt, tellen doet, dat we toch eindelijk het dwaze uit ons hart mochten uitstooten, om een wijs hart, een hart, wijs voor God, te bekomen.

En toch is het einde van die „sprake des grafs", geen 5v, v, .. verschrikking, .^........, ., v., .g, mits .....o 5 ge maar niet in oppervlakkigheid, ook niet over het zondige in uiv lieve dooden, die ge uitdraagt, heenglijdt. Zelfs de allerheiligsten, die uit ons midden wegstierven, hadden nog maar een klein beginsel der God welgevallige gehoorzaamheid, en de besten die wegstierven smeekten het roeren dst op hun sterfbed om genade.

Maar hierdoor juist wordt op het graf uwer dooden God de Heere zoo wonderbaar grootgemaakt in het heilig werk zijner Verzoening.

In ons niets, en ook in onze lieve dooden niets, maar in hun hart toen ze stierven en ons hart, die bij hun graf weenen, een vonkje glorend van de liefde Christi.

Van Heni, die voor ons gestorven is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods zit, die ook voor ons bidt.

En dan verschrikt de komende vier-.schaar niet meer. Want wie is het die in die vierschaar alleen verdoemen zal en kan.' Christus is het, die Christus van wiens liefde een vonkje, al is het nog zoo klein, in ons hart gloort.

En dan roemen we, voor onze dooden en voor onszelven: Wie zal ons scheiden van de liefde Christi .^ — en het hart triomfeert op onze graven, omdat het verzekerd is, door het geloof zoo vast en inniglijk verzekerd, dat noch dood noch leven, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte ons zal kunnen scheiden van die liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1899

De Heraut | 2 Pagina's

„Dat ilt mijnen boobe begrabe.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1899

De Heraut | 2 Pagina's