GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN VERKEERDE WEG.

XXII.

Eenige maanden had Geertje bij de juffrouw gediend. Zij had ervaren, dat de juffrouw, die niet „fijn" was, wel eens heel grof kon wezen. B.v. als 't geld voor de winkel waar niet juist uitkwam, als er een boodschap was vergeten, als de koffie niet goed warm was gehouden, en om nog vele andere redenen, die heel licht konden voorkomen. Soms vond het meisje den winkel nog wel zoo lastig als indertijd het bewaarschool. Ook het vroeg opstaan was een kruis en 't verslapen een oorzaak van veel beknorrens.

Over een en ander zocht Geertfe zich te troosten, door zooveel afleiding te zoeken als mogelijk was. In den winkel snapte en schertste zij vaak meer dan goed was, al ging het juist niet altijd van harte. Ook werd er veel gepraat vooral over de heeren en vrouwen der gezinnen, waar de dienstboden bij waren, die kwamen koopen. Of de heeren en vrouwen als zij 't gehoora hadden, al het gezegde zouden beaamd of goedgekeurd hebben, is zeer te betwijfelen. Geertje echter had nu geen gebrek aan kennissen en vriendinnen, ja ook vrienden. Zondags sprak men elkaar en ging zooveel mogelijk uit, soms in een heel gezelschap. Dan werd een schuitje afgehuurd, en voer men naar de Overtoom, waar drinkwinkels en speeltuinen waren en 't vroolijk toeging.

De stalknecht, (want dat was hij eigenlijk) die zooveel genegenheid voor Geertje had, zoo als hij zei, behoorde echter al spoedig niet meer tot het gezelschap. En dat was wel beschouwd een geluk voor het meisje. Want het bleek al spoedig, dat zijn vriendschap voor Geertje eigenlijk ontstaan was uit zijn groote liefde tot de peren, druiven en noten die zij meebracht en waar 't gezelschap en hij allereerst werd op onthaald. Er schoot namelijk in den Uyterssen winkel zoo nu en dan veel over dat nog wel bruikbaar, maar om te verkoopen min geschikt was. De meid en de winkelknecht mochten dit dan deelen en zoo had Geertje vaak veel meer dan zij op kon, waar dan haar moeder wel bij voer.

Op zekeren morgen echter was de stalknecht in den winkel gekomen kwansuis om een bood schap, maar blijkbaar vooral om te zien of er niet iets voor hem overschoot. Toen dit bleek niet zoo te zijn, greep hij zonder verlof in een mand appelen, at er een op, en stopte er twee in zijn zakken.

„Hei wat!" riep Geertje, „dat zal je laten. Die komen je niet toe.”

„’t Hindert ook wat" zei de ander, „je gunt ze me toch wel.”

„O ja, maar ze hooreu me niet.”

„Nu ja; wie appelen vaart, wie appelen eet. In 't veen zie je op geen turfje, zeg ik.”

Doch Geertje, al was ze ook op de vromen alles behalve gesteld, had toch te goed van hen geleerd wat eerlijkheid beduidt, om zoo iets toe te laten. Haar geweten zei haar, dat het stelen zou zijn. Zij schaamde zich alleen dat uit te spreken en zei daarom:

„Denk je, dat ik straks een huis vol leven wil hebben? De juffrouw.-zou te keer gaan als 'k weet niet wat, wanneer ze die appelen miste.”

„Och kom! er zijn!" Ze zal zoo net weten hoeveel er zijn!”

„Of ze, " zei Geertje, die trouwens niet zoover voor de waarheid was, „ze is overal bij als de kippen.”

„Nu daar dan, " sprak de ander nijdig, terwijl R hij de twee appelen weer in de mand smeet, c „'t Staat je roooJi i^--'—-"-'En meteen liep hij de deur uit. Daarmee was de vriendschap voor goed gebroken, 'k Behoef u niet te zeggen waarom dit voor 't meisje geen ongeluk was. Ze troostte zich er dan ook spoedig over, wel begrijpend waarom het eigenlijk te doen was geweest.

Doch mocht Geertje ook eerlijk en trouw in haar werk zijn, voor 't overige dwaalde haar hart meer en meer van Gods wegen af. 't Scheen of al wat zij vroeger had gehoord, voor goed was vergeten. Dit was voor een deel 't gevolg van den omgang dien zij had. Want terecht zegt de Schrift: Kwade samensprekingen bederven goede zeden, en zulke samensprekingen waren het toch eigenlijk, die bij de pretjes en ook nog wel bij andere gelegenheden werden gehouden.

Moeder die ook wel merkte dat haar dochter anders was dan vroeger, zei er niet veel van. Geertje had weten gedaan te krijgen dat de Uytersse winkel ook nu en dan aan 't Gasthuis leverde en dat had moeder en dochter beide zeer in gunst gebracht bij de winkelierster. Daar de eene vriendschap de andere waard is, had de groentevrouw Geertje opslag gegeven, en werd moeder nu en dan op de koffie genood. Wel zag moeder dan dat het hier heel anders toeging dan bij den koster, doch zij troostte zich met de gedachte, dat haar dochter toch „goed oppaste" en de fruitvrouw als een braaf mensch bekend stond.

Doch men kan „oppassend" en „braaf" zijn, en toch met het hart zoover van den Heere God af zijn, als het oosten is van het westen.

Dit echter zag moeder, wier hart zelf den Heere niet volkomen aanhing, niet alzoo in. En zoo liet zij dan haar dochter begaan en zei: „Ze is ook maar eens jong.”

Zij vergat dat juist wijl men maar eens jong is, de gelegenheid moet gebruikt worden, die God dan geeft om Hem te zoeken.

AAN VRAGERS.

Onze vriend M. S. te B. schrijft:

„Bij een leesles aan de kwam het gezegde „Je woont hier duivels hoog!" voor. Hiervoor las ondergeteekende: Deksels hoog. De leeraar vroeg mij, of daar „deksels" stond. „Neen, " was het antwoord, „dat staat er niet, maar ik wensch hetgeen er staat niet te lezen." Hierna zeide onze leeraar: „Als in den Bijbel het woord „duivel" voorkomt, spreekt gij dat toch uit ? Dit laatste moest ik toestemmend beantwoorden. Maar toch niet bevredigd, zou ik u beleefd willen verzoeken, mij dit in de Heraut nader toe te lichten.”

Uitdrukkingen als deze, waarbij de duivel zoo ongepast te pas wordt gebracht, zijn in onze en andere talen lang niet zeldzaam, en vinden hun oorsprong in de middeleeuwen, toen men met het woord „duivel" heidensch-christelijke begrippen en nog andere valsche verbond, 't Zou ons te ver voeren, daarover nu te spreken. We bepa len ons thans tot het hier gevraagde.

In uitdrukkingen als duivdsch hoog, drommelsch mooi, satansch leelijk, beteckenen alle deze woorden 'tzelfde. Zij dienen alleen om 't gezegde krachtig te maken. „Duivelsch" hoog is: zoo hoog, dat zelfs de duivel die groote macht heeft, het toch een klim zou vinden; „drommelsch" mooi is: zoo mooi, dat de drommel of duivel, anders van al wat mooi is afkeerig, er schik in zou hebben, enz.

Is het nu goed zulke uitdrukkingen te gebruiken?

Mij dunkt, ieder lezer weet neen. Willen wij ons krachtig uitdrukken, dan zijn er heusch woorden genoeg, zonder dat men er den duivel behoeft bij te halen. Maar daarbij ligt er in al die uitdrukkingen iets gemeenzaams en lichtvaardigs, dat misschien er door kon toen men den duivel zich gansch verkeerd voorstelde, gelijk we boven bespraken, maar niet als men weet wie hij is. De Satan is volgens den Bijbel d. i. naar waarheid, een wezen waar niet als met den „armen drommel" of „armen duivel" mee te spotten valt, maar een geduchte vijand, hebbende zeer groote macht en daarbij God hatend, een menschenmoorder, listig en onbekeerlijk boos. „Wederstaat hem, " zegt de Schrift, en reeds dit is genoeg om ons al wat „duivelsch" is, niet lichtvaardig te doen opvatten. Men kan wel spreken van „duivelsche wreedheid" b.v. maar dat is volle ernst.

Of men nu echter zulke uitdrukkingen ook niet lezen moet als ze ergens gedrukt staan, hangt af van omstandigheden. Niet altijd kan men men 't laten; maar in de meeste gevallen is 't beter er maar iets anders voor te lezen dat denzelfden dienst doet, maar niet lichtvaardig, straattali| klinkt, of onnoodig gemeenzaam met het onheilige.

Geheel anders is 't met het lezen van den naam duivel in den Bijbel. Daar is het ook volle, hooge, heilige ernst. En dan zou het dwaas zijn 't niet te lezen. Het is zonde Gods naam onnoodig te gebruiken, maar de predikant op den kansel, en ieder die den Bijbel lee.-t, zou verkeerd doen, daarom nu ook den naam van God, die zoo dikwijls voorkomt, niet te noemen. De Joden deden zoo iets, maar het is dwaas.

’t Is wel opmerkelijk, dat de menschen, die er niets in zien, telkens van duivelsch en satanisch en verdutiveld te reppen, nooit in ernst over den duivel spreken, en dit zelfs vaak onfatsoenlijk vinden. Maar een waarlijk wijs mensch, die van God geleerd is, wacht zich aan den eenen kant voor al wat „duivelsch" en „satanisch" is, en is anderzijds niet zoo onverstandig, fatsoenshalve voor zijn ergsten vijand de oogen maar dicht te knijpen. Als de brieschende leeuw op mij afkomt, is 't wel gemakkelijk de oogen toe te doen, maar dan is 't ook mijn schuld, als hij mij pakt en verscheurt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 maart 1900

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 maart 1900

De Heraut | 4 Pagina's