GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN ONGEVAL.

XXIII.

Het werkwoord „doen", en vooral zijn verleden deelwoord „gedaan", heeft in onze taal zooveel beteekenissen, dat het de moeite zou loonea die eens op te schrijven. Wie er lust toe heeft Mag het dan gerust eens inzenden. Een werkman die zegt: Ik kreeg „gedaan" en een dienstmeisje dat de kamer „gedaan" heeft, bedoelen zeer verschillende dingen, en zoo is er meer.

Geertje was op een morgen bezig geweest het werkwoord „doen" in de laatste beteekenis en in alle tijden te vervoegen, te weten daadwerkelijk, toen de juffrouw binnenkwam en zei:

„Je moest eens even dat mooie komfoor leegen, dat we morgen gebruiken; ('t Was nu Zaterdag) er is nog asch in.”

Geertje nam het fraaie komfoor van Delftsch aardewerk, met koperen beslag van binnen, en wilde het ledigen, toen zij bemerkte, dat de vuilnisman nog niet was verschenen en de bak, die hem verbeidde, reeds boordevol was. Zij wist echter raad. Suel trad zij de deur uit, en ging 't Rokin op, een gracht destijds iets dichterbij de beurs dan nu, doch wier water toen minder op een sloot geleek dan thans.

Als gezeid, ging Geertje 't Rokin op, en liep met het komfoor naar den waterkant. In haar ijver bespeurde zij niet, hoe de schoenlapper, die dicht bij de Vischpoort (een doorgang tot de kleine vischmarkt in de Nes) zat te werken, haar met scherpe blikken natuurde, en zelfs els en pekdraad voor een oogenblik neerlei. Trouv/ens de man zat in een pothuis, en 't is gemakkelijker daaruit in de wijde wereld te staren, dan ver van buiten in 't pothuis. Zulke inrichtingen toch, die thans meer en meer verdwijnen, waren volkomen wat hun naam aanduidde: 't Zijn uitbouwsels, die een vertrek vormen zoo laag, dat men er niet in staan, en zoo klein, dat twee dikke menschen er niet in zitten kunnen. „Een kikvorsch wipt ér over heen, " zou Bilderdijk zeggen, en de schooljongens sprongen er vaak bovenop. Wie er in zit, zit als in een pot en moet zich, dunkt mij, gedrukt gevoelen. Dit is echter alweer goed, want in een pothuis op te springen van vreugd is'denkelijk niet te doen en zeer zeker gevaarlijk, ook wel voor ’t pothuis zelf.

De man dan keek Geertje scherp na, lettend op 'tgeen zij doen ging. Nauwelijks was het 'lieisje begonnen 't komfoor boven de wateren van het Rokin te leegen en te reinigen, of ze voelde zich vrij hard op den schouder tikken, terwijl een schorre stem sprak:

„Ik bekeur je: Zes stuivers, 't Is verboden vuil in 't water te gooien.”

Verschrikt zag Geertje om. Vlak achter haar stond de schoenlapper uit het pothuis, met de spanriem in de hand, als gereed tot verdediging of tot aanval.

„Och kom, ” zei 't meisje, die 't voor een grap hield, „je bent knap als je ze van me krijgt.”

Maar de man van 't lappersgild dacht volstrekt niet aan een grapje, te meer daar hij tegen al wat tot den Uyterssen winkel behoorde een wrok voedde, wijl hij nooit wat te lappen kreeg, omdat de juffrouw haar eigen klanten met werk voortrok.

Hij zette dus een gezicht zoo strak als een schoenlapper maar kan en sprak:

„Je weet wel, 't mag niet. Trekje beurs maar; je moet betalen.”

„Dank je wel, " zei Geertje; „wat zou 't hinderen of ik dat beetje asch in den wal gooi? ”

„Dat moet je dan maar met de heeren uitmaken, " grauwde de ander._, „Die hebben er mij voor aangesteld om op te passen. Je zult betalen, zeg ik je.”

Intusschen had deze en gene die voorbijliep even stilgehouden, en begon er langzamerhand iets te ontstaan, wat de Amsterdammers een standje noemen, en waar ze nu no^ net zoo belust op zijn als vóór twee eeuwen.

„Blijf in je pothuis, leelijke schoes!" schreeuwde een man die uit een der stegen in de buurt was komen opdagen.

„Maak dat je weg komt, meid!" riep een vrouw die vooruitdrong, en Geertje wilde juist dien raad volgen, toen de „schoes", die 't bemerkte, op haar aantrad en 't mooie komfoor greep, met het doel haar dit te ontrukken. Maar dit liet het meisje maar zoo niet toe, en 't volk dat haar partij 'koos evenmin. „Sla der op!" riep er een, terwijl een ander wakker met Geertje meetrok om het komfoor te behouden, De schoenlapper liet echter niet los, en weerde zich met zijn eene haad die hij vrij had, door de spanriem te gebruiken.

’t Brak hem echter leelijk op, want het wapen werd hem door een straatjongen ontrukt, wat groot gejuich veroorzaakte. Dit maakte den pothuisman woedend, hij deed een geweldigen ruk en kreeg 't komfoor in handen, doch met zulk een schok, dat hij tegen een forsche vischvrouw aantuimelde, die diep beleedigd hem een zet gaf, zoodat gij tegen den grond sloeg en het mooie komfoor met hem. Hoe de val den man bekwam weet ik niet, maar zeker is dat het komfoor aan stukken viel of wel aan „diggelen" zooals de vischvrouw zei.

Nu ontstond er groot geweld. Geertje schreeuwde van schrik en spijt. De omstanders, meest gebeten op den „leelijken schoes", gingen hem te lijf en misschien zou de man er even slecht af zijn gekomen als 't komfoor, zoo niet het steeds aangroeiend standje de aandacht had getrokken der schoutendienaars bij de Beurs. Zoodra 't volk hen zag naderen stoof het uiteen; ook Geertje zorgde weg te komen. Toen de dienaars kwamen, vonden zij den schoenlapper, die met een blauw oog en een pijnlijken arm bij de scherven stond, welke 't bewijs moesten leveren dat hij zijn plicht had gedaan.

De lezer moet namelijk weten, dat onze lapper hoe vreemd ons dit ook schijnt, volkomen naar recht had gehandeld. De wateren te Amsterdam, die thans soms zoo zwart zien als de inkt waarmee ik dit schrijf, waren eeuwen geleden vrij blank en helder. Ér zwommen zwanen en visschen in; niet loiircr stekclljes, want de visscherij werd zelfs verpacht. Toen de stad echter grooter werd, en men alle vuil in 't water bleef werpen, werd dit „vars maar wat grondig", al bleef men 't nog drinken. Doch dit ging later niet meer, en zelfs moest de Regeering net als nu nog, steeds waken tegen de onhebbelijke gewoonte om al wat men kwijt wotj wezen, maar in 't water te werpen.

Reeds vijf eeuwen geleden was dit verboden, maar gelijk in onze dagen, stoorde men er zich niet altijd aan. Zelfs lagen nu drie eeuwen geleden de grachten zoo vol met koemest, dat de Regeering op elk stuk vee twee gulden belasting lei, teneinde geld te krijgen om de grachten te laten uitdiepen, waar geen schuit meer in varen-kon. Zoo werd ook verboden varkenshokken en geheime gemakken aan den waterkant te hebben en nog meer, al 't welk bewijst, dat het er in de steden van dien tijd s? ms wonderlijk uitzag.

Doch om velerlei redenen baatte het verbod op den duur toch niet veel. Zelfs hielp het niet, dat men een wet maakte waarin stond, dat wie de straat veegde, dat doen moest naar den huizenkant toe, om 't water niet te ontreinigen. De dienstmeisjes en de heeren en vrouwen ook vojiden juist andersom veel makkelijker. Wel liet men in de Roomsche tijden hen die de grachten vuil maakten voor straf met een brandende kaars in de processie meeloopen, maar ook dit gaf niet. Later toen door Gods genade de duisternis van het pausdom voor het licht der waarheid was geweken, hadden er ook geen ommegangen of processiën meer plaats. Het stadsbestuur bedacht echter nu weer iets anders.

Pothuizen met schoenlappers er in waren er toen veel meer dan nu, en meest op de hoeken der straten. Al zittende konden de lappers voortreffelijk 't oog houden op wat er omging, en als „stille dienders" werkzaam wezen. Zoo werd hun opgedragen te zorgen, dat er niets in 't water werd geworpen dat het ontreinigen kon, of liever ieder die het gebod daarop overtrad te bekeuren voor zes stuivers. De lapper keek dus scherp zoowel in 't belang der stad als in 't zijne. Wilde of kon iemand niet betalen, dan mocht de bekeurder den pot, de bak of ]t vat waar 't vuil in was, nemen; aldus had hij ten minste wat.

Ge begrijpt nu beter, vrienden, wat ik zooeven vertelde en ook, hoe zulk een werkkring de schoenlappers niet bemind en vele menschen kwaad maakte. Daarom zeker is het dan ook later weer afgeschaft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 maart 1900

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 maart 1900

De Heraut | 4 Pagina's