Eeredienst.
LX.
De „Dienst des Woords" in engeren zin vormt slechts een deel van hetgeen in de „vergadering der geloovigen" is af te doen. Dat de dienst des Woords, " onder de verschillende deelen van den dienst, de breedste plaats inneemt, spreekt vanzelf; maar toch ook jhet hoofddeel blijft altoos een deel, en het is misbruik van de zijde van den prediker, zoo hij, dit ten eenenmale uit het oog verliezend, zoo goed als allen beschikbaren tijd voor zijn predicatie in beslag neemt, en wat voorafgaat en volgt slechts als bijzaak behandelt.
Dit misbruik is dan tevens oorzaak, dat men de Liturgie beschouwt als alleen in dat bijkomstige bestaande, en niet inziet dat de Dienst des Woords zoowel als al het overige Liturgische regeling eischt. Goed opgevat, begint de Liturgie met het Votum en eindigt eerst met het Amen aan het slot van den dienst. Al wat daartusschen ligt, valt onder de Liturgische orde, Of de kerken verplicht zijn die Liturgische orde van den aanvang tot aan het einde van den dienst in alle deelen en onderdeelen vast te stellen, is een vraag op zichzelf, waarover steeds in zeer onderscheiden zin geoordeeld is. Maar ook al is het, dat de kerken voor een aanmerkelijk deel de regeling aan de Dienaren des Woords overlaten, toch gaat de Liturgische orde door, en beteekent de vrijlating alleen, dat voor die vrijgelaten deelen de prediker zelf de Liturgische orde bepalen zal.
Men loope hier niet over heen. Ook nu weer herleeft hier en daar de oude strijd in onze kerken over het binden of vrijlaten van den Dienaar des Woords bij zijn handelingen in de vergadering der geloovigen. De één is meer voor regelen door de gezamenlijke kerken vastgesteld, de ander houdt staande, dat men beter doet, met ten deze den prediker naar eigen inzicht te doen beslissen. Een onvruchtbare strijd, zoo men hem op de spits drijft, en die althans nooit zóóver mag worden gedreven, dat hij de gemeente verdeelen zou, -
Men heeft hier met twee factoren te doen, die in verschillende verhouding tot elkander kunnen staan. De Dienaar treedt op in kerkelijke functie, en in die kerkelijke functie moet de Heilige Geest hem bezielen. Het hoogste wordt dan bereikt, als het kerkelijk karakter van deze functie in volkomen harmonie met deze geestelijke werking uitkomt. En omgekeerd hapert er iets, zoo wel wanneer de kerkelijke functie de bezieling van den Heiligen Geest mist, als wanneer de geestelijke werking den band aan de kerk loslaat. In het eerste geval stuit men op doodschen, dorren vormendienst en formalisme, in het tweede op de uitspattingen van willekeur en individualisme.
Daar men nui n Engeland in de 18e eeuw met sterk gedreven formalisme te kampen had, was het natuurlijk, dat de schrijvers van die dagen in Engeland eenzijdig overhelden naar het vrije geestelijk standpunt, en dat ten slotte alle liturgische vorm door de Engelsche en Schotsche Presbyterianen in den ban werd gedaan. En daar nu in de i8e eeuw vertaalde werken van Engelsche en Schotsche Presbyterianen hier de voornaamste lectuur van het vrome volk werden, is het volkomen verklaarbaar, dat men ook ten onzent in gelijke eenzijdigheid verviel, en dat ook hier ten slotte alle liturgische vastigheid teloor ging.
Wie het nu wel met onze kerken meent, zal er op bedacht zijn, den al te wild geworden stroom weer eenigszins in te dijken, maar hij zal 't doen met het uiterste der voorzichtigheid, kalm overtuigend, en rustig aanwerkend. Want zet men te sterk door, dan is het niet tegen te houden, dat er terstond weer reactie opkomt, en dat men, insteê van te vorderen, weer achteruitraakt.
Vergeet niet, dat het kerkelijk karakter van de heilige handelingen de groote menigte altoos minder toespreekt dan de geestelijke bezieling, en dat het voor haar zoo moeielijk is, om waarlijk te verstaan, dat de heilige werkingen van den Heiligen Geest steeds van den Zoon uitgaan, en daarom haar band aan het Lichaam van Christus nooit verloochenen mogen.
Met rustigen tred bezadigd voortgaan, is het meest doeltreffend middel om den kerkontbindenden factor van het te ver gedreven individualisme in den Dienst tegen te gaan. Een goed geregelden Liturgischen gang van zaken krijgen we de eerste decenniën toch niet. Nog jarenlang zal de fout van het verleden nawerken. En de aard van ons Nederlandsche volk zal teweeg brengen, dat toch altoos de geestelijke factor eenigszins blijft overhellen.
Ook onze studie over Eeredienst stelt zich in het minst niet voor, in den bestaanden toestand terstond zichtbare verbetering te brengen. Ook wij werken op tijd. En al wat we ons voor het oogenblik voorstellen is, van lieverlede het oog voor het belang, dat hier op 't spel staat, te openen, en langzaam-aan de ontvankelijke geesten te overtuigen.
Mede daarom legden we er nadruk op, dat de Liturgie altoos doorgaat, ook onder den eigenlijken Dienst des Woords, en geheel onverschillig, of de orde door de kerken zelve geregeld is of aan den Prediker ter eigen regeling is overgelaten.
Dit versta men niet mis.
We bedoelen niet, dat > de prediker op eigen hand ooit een Liturgische orde zou kunnen vaststellen, welke ook anderen, die in zijn gemeente optreden, zou kunnen binden. Zulk een band zou alleen de kerkeraad kunnen aanleggen, en eerbied voor de bestaande usantiën kan zedelijk binden, ook waar de kerkeraad zich onthoudt. Wie voor een enkele maal den dienst waarneemt in een andere plaats, zal zich uit kieschheid van zelf schikken in de bestaande orde van zaken, ook waar geen macht hem bindt.
Maar dit bedoelen we, dat ook de prediker, die vrijheid behield om zelf den gang van den Dienst te regelen, onder de verplichting blijft staan, om aan deze regeling een Liturgisch karakter te geven. Of is ook dit nog niet duidelijk, laat het dan zóó gezegd zijn: Ook als de prediker het zelf kan inrichten gelijk hij wil, is hij nochtans van Godswege gehouden en gebonden, om niet willekeurig te werk te gaan, maar zich er rekenschap van te geven, waarom hij hetgeen hij doet, zóó en niet anders doet.
Hij mag niet naar den inval van het oogenblik handelen, maar moet handelen met bewustheid. Te zeggen: „ik denk er : zóó over, ik vind het zóó beter, en daarom doe ik zóó", beteekent niets, tenzij men als wetenschappelijk en geestelijk man het althans voor zichzelven duidelijk heeft gemaakt waarom men zoo oordeelt.
Geen enkele vraag toch doet zich op dit gebied voor, of over die vraag is herhaaldelijk nagedacht, geredetwist en conclusie genomen. Redenen vóór en tegen hebben tegenover elkander gestaan. Aan de ervaring is elke manier getoetst. Tot beginselen zijn al deze vraagstukken herleid, en ten slotte zijn de deskundigen in onderscheidene wegen uiteengegaan, en hebben de kerken in verschillenden geest geoordeeld.
Is dus de prediker een man van ernst, een man van wetenschappelijke vormingen van geestelijken zin, dan zal en kan hij nooit zeggen: „Met al dat vroeger verhandelde laat ik mij niet in; daar doe ik geen onderzoek naar; daar houd ik mij niet mee op. Mij staat het nu eenmaal zoo het beste aan, en daarom doe ik het zoo"; maar dan zal hij het voor en tegen én historisch onderzoeken én aan de beginselen toetsen, en alzoo tot zijn beslissing komen.
Maar dan gevoelt men öok, dat het voor een predikant volstrekt zoo gemakkelijk niet is, als de kerken hem vrijlaten. Voorzoover zij hem den Liturgischen regel voorschrijven, is hij van verder onderzoek ontslagen, en komt hij niet voor pijnlijke beslissingen te staan. Maar voorzoover de kerken hem geheel vrijlaten, d. i. hem opdragen voor zichzelf den goeden regel te zoeken, en daarnaar te handelen, wordt al de moeite op hem gelegd, en zal hij, zoo hij man van ernst is, tot zeer diepgaand onderzoek geroepen worden. Tal van netelige quaesties zal hij zelf hebben uit te maken, en bij elke keuze die hij doet, zal de verantwoordelijkheid voor die keuze op hem alleen rusten.
Dit nu schept daarom te moeilijker toestanden, omdat hij, die voor het eerst als Dienaar des Woords optreedt, gemeenlijk jong van jaren, geen man van ondervinding is, en toch den| eersten keer den besten al aanstonds tal van quaesties moet uitmaken. Gevolg is, dat hij in zijn verlegenheid gemeenlijk bij den kerkeraad informeeren zal, welke gewoonte dusver gevolgd werd, en alzoo tamelijk onnadenkend alvast veel moeilijke knoopen doorhakt. Eenmaal zoo gewend, zal hij dan allicht blijven volharden in de tamelijk onnadenkend gedane keuze, want verandering laat zich zoo moeilijk rechtvaardigen, daar zé het rustig gevoel van de Gemeente stoort. En meest ontstaat de mogelijkheid, om tot een zelfbewuste regeling te geraken, dan eerst, als men, van standplaats verwisselend, weer voor de eerste maal in een andere gemeente optreedt.
We laten daarom de invoering van een nauwkeuriger vastgestelde kerkelijke Liturgie aan de toekomst over. Daaraan is voorshands zoo goed als niets te doen. Slechts hier en daar zal een kerkeraad eenig begin kunnen maken. Maar wat we nu reeds bedingen, is de heel andere eisch, dat de predikers, voor zoover ze dan zelf regelen en ordenen en hun eigen weg gaan, daarbij niet in het wild schermen, willekeurig te werk gaan, en naar den inval van het oogenblik handelen, maar dat ze dan voor zichzelf, na degelijk wetenschappelijk onderzoek, in stillen ernst voor God zullen uitmaken, wat eisch der beginselen is; wat het meest de stichting der gemeente bevordert, en wat door den gang van den Dienst wordt aanbevolen.
Hetzij de kerken regelen, hetzij dat de prediker zelf regelt, altoos moet de gang van den Dienst liturgisch doorgedacht zijn, en altijd moet de prediker er rekenschap van kunnen geven, waarom hij zóó koos, en waarom niet anders. En deze eisch nu moet volstrekt niet alleen gesteld voor de bediening van de Heilige Sacramenten, maar die eisch gaat even stellig bij den Dienst des Woords in engeren zin door. Ook hierbij doen zich allerlei vragen voor, die door den één zus en door den ander zóó worden beantwoord, maar waarin nooit een keuze mag gedaan worden op goed geluk af, naar het gevalt of uitkomt.
Het is uit dien hoofde, dat we in onze studie over den Eeredienst ook den Dienst des Woords er sprake brengen, en wel allereerst om de vraag te beantwoorden, welke de verhouding moet zijn tusschen de twee deelen van dezen dienst, het ééne bestaande in de Voorlezing van het Woord, en het andere in de Prediking van het Woord.
Deze twee deelen zijn thans meest geheel uiteengerukt. Bijna niemand gevoelt nu, dat ze bijeen hooren. En daarom is het vóór alle dingen noodzakelijk, dat het besef weer doordringt, dat de praelectimr en d^predicatie van het Woord een eigen beteekenis hebben, en toch in onderling verband staan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 30 september 1900
De Heraut | 4 Pagina's