GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

LIII.

DE OPVOEDING.

II.

Leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken. Spreuken 22 : 6.

De vanzelfsheid, die ons bij de opvoeding van het jongere geslacht helpend tegemoet komt, vindt haar oorsprong, ten eerste in de hulpbehoeftigheid van het kind, en ten tweede in de hypnose, die onwilkeurig van voorbeeld en gewoonte uitgaat. In hoogeren zin moet opvoeding het karakter van het opzettelijke dragen. Hij, die opvoedt in hoogeren zin, stelt zich voor oogen wat hij bij zijn kind bereiken wil; geeft er zich rekenschap van, op wat wijs hij dat doel bij zijn kind zal bereiken; en wendt de vereischte fniddelen aan. De meerdere of mindere bewustheid, waarmede hij hierbij te werk gaat, heeft zeker vele graden, en voor een niet gering deel gaat hij bij de opvoeding zelfs meer instinctief te werk. Maar ook zoo is er bij hem dan toch eeit toeleg, en gaat er altoos toch een gewilde en bedoelde werking van hem op zijn kind uit. Zelfs kan men zeggen, dat er alleen waar het zóó staat, van werkelijke opvoeding sprake is. Dit echter neemt niet weg, dat dat gewilde werk der opvoeding, in den regel slecht vorderen zou, indien zekere vanzelfsheid van de zijde van het kind, haar niet tegemoet kwam; en dat zich vanzelf schikken van het kind, en dat ongemerkt in de hand werken van dé opvoeding door het kind zelf, verdient daarom te meer onze opmerkzaamheid, omdat hierin Goddelijk bestel spreekt. Dit nu geldt van de beide factoren, waarop we wezen; zoowel van de afhankelijkheid en hulpbehoeftigheid waarin het kind verkeert, als van de kracht die voorbeeld en gewoonte op het kind uitoefenen. Zelfs waar opzettelijk gewilde en bedoelde opvoeding ontbreekt, heeft er toch in zekeren zin opvoeding van het kind plaats; alleen maar die opvoeding gaat uit van Hem, die het kind in dien hulpeloozen staat en met dien aanleg voor nabootsing deed geboren worden. Bezien we dan elk dier twee afzonderlijk.

De hulpeloosheid van het kind is een tweeledige; ze is een hulpeloosheid naar het lichaam en een hulpeloosheid naar den geest. De lichamelijke hulpeloosheid komt reeds terstond, gelijk we zagen, uit in de onmogelijkheid waarin het jonge kind verkeert om zich zelf te voeden; maar ze reikt veel verder, en bepaalt zich zelfs niet alleen tot de onmogelijkheid waarin het jonge kind verkeert, om zelf voor kleeding en woning te zorgen. Het kind begint met niet te kunnen loopen. Het is zoo klein, dat het bij niets bij kan. Het moet worden opgetild, of de dingen moeten het kind in de hand worden gegeven. Valt het, dan moet het worden opgeholpen. Heeft het zich bezeerd, dan moet het worden verbonden. Wordt het bedreigd, dan moet het worden verdedigd. En al neemt die volslagen hulpeloosheid gaandeweg af, toch duurt ze lang genoeg, om aan vader en moeder jarenlang een zoo machtig overwicht over het kind te geven, dat het als vanzelf volgt en gehoorzaamt. Zelfs waar neiging tot verzet opkomt, wordt die neiging jarenlang door de lichamelijke machteloosheid onderdrukt. Het wordt, zoo het weigert, kortweg gedwongen en krijgt, zoo he bovendien weerstand poogt te bieden, lichamelijke tuchtiging. Gevolg waarvan is, dat het er zich vroeg en vanzelf aan went, een anderen wil dan zijn eigenen te eerbiedigen. Dat dit nu, tengevolge van de zonde der ouders, vaak verkeerd werkt, dient natuurlijk toegegeven; maar dit neemt niet weg, dat er duidelijk de Goddelijke beschikking in spreekt, om zekeren band van afhankelijkheid tusschen het kind en zijn ouders te leggen, die de strekking heeft, om het kind zekere vorming van de zijde van zijn ouders te doen ondergaan. Iets wat veelal zelfs een edeler karakter aanneemt, in zooverre de ingeschapen gehechtheid aan vader en moeder zich in deze afhankelijkheid mengt, en alzoo aan het ouderlijk ge­ zag den steun van liefde en eerbied verzekert.

Maar gewichtiger nog is deze hulpeloosheid van het kind in geestelijk opzicht. Het kind begint met niets te weten, niets te begrijpen, niets te verstaan en niets te kunnen zeggen. Zelfs het spreken moeten zijn ouders eerst voor hem doen. Het kind begint uit dien hoofde, met te teren, te leven en te drijven op het verstandelijk kapitaal van zijn ouders, en deze geestelijke afhankelijkheid duurt veel langer dan de lichamelijke. Eerst op ruim twintigjarigen leeftijd acht men een kind in dit opzicht genoegzaam volwassen, om voor zich zelf l te handelen en te beslissen; maar tot op dien leeftijd toe roept de wet zijn ouders of voogden op, om alle verantwoordelijke handeling voor hem waar te nemen. Lichamelijk komt reeds een kind van veertien jaar een heel eind weg, maar nog jaren daarna duurt de geestelijke afhankelijkheid voort. En al valt nu niet te ontkennen, dat de zonde er vaak toe leidt, om ook van deze geestelijke afhankelijkheid misbruik te maken, vast staat dan toch, dat het kind er van nature op is aangelegd, om ook in dat opzicht door zijn hulpeloosheid vanzelf dezen invloed van zijn ouders op zijn vorming en ontwikkeling in de hand te werken. Hoeveel hangt voor een kind niet reeds van de keuze van zijn school, van de keuze van zijn ambacht of levensbestemming af, en toch, zoowel die keuze van een school als de keuze van een beroep, grijpt bij de meesten zóó jong plaats, dat het kind er veel minder dan zijn ouders in te zeggen heeft. Er wordt dan met het kind wel over gepraat, en soms is er wel reeds zeer jong bij het kind een bepaalde neiging, maar in verreweg de meeste gevallen kiest vader of moeder, en beheerscht reeds daardoor alleen zijn geheele verdere leven. Dit nu zou ondenkbaar wezen, zoo reeds het jonge kind rijp en zelfbewust tegen vader of moeder over stond, en is juist daaraan te danken, dat het God beliefd heeft, het kind zóó te doen geboren worden, en zóó te doen opgroeien, dat het zelfs nog in den tijd, dat zulk een keuze moet gedaan worden, derwijs onzelfstandig en hulpeloos op de wereld staat. De vraag of de Amerikanen niet gelijk hebben, die, in plaats van deze afhankelijkheid te bestendigen, reeds het ionge kind wennen om zelf te kiezen, blijft hierbij buiten bespreking. Ook al is er toch veel voor te zeggen, dat aankweeking van zelfstandigheid tot een goede opvoeding be-, hoort, toch neemt dit het feit niet weg, dat ook in Amerika het kind begint' met evenzeer geestelijk als lichamelijk hulpeloos te staan en op de hulpe van zijn ouders of voogden te moeten steunen. In meer dan - één opzicht stelt de wet dan ook in alle landen de ouders voor het kind verantwoordelijk, zoowel wat de beschikking over zijn goed, als wat door het kind aangerichte schade betreft.

Naast deze lichamelijke en geestelijke hulpeloosheid van het jonge kind staat nu de ingeschapen neiging tot nabootsing, die het onwillekeurig den invloed van h.& t voorbeeld en de gewoonten zijner ouders doet ondergaan; en ook hierin hebben we te doen met een Goddelijke beschikking. Niet wij leggen deze neiging in onze kinderen, maar ze brengen die neiging meê ter wereld. Het aanleeren van de moedertaal spreekt hier wel het sterkst. Wat kost het zelfs op later leeftijd niet een moeite, om een kind een vreemde taal te doen leeren; en hoe bijna onmogelijk is het niet, voor de meesten, om, ook al kunnen ze een Fransch, Duitsch of Engelsch boek vlot lezen, in diezelfde talen hun eigen gedachten, bij het schrijven of spreken, uit te drukken. En toch grijpt in alle landen dagelijks dit wonder plaats, dat de opgroeiende jeugd, zonder studie, zonder oefening en zonder inspanning, de eigen moedertaal schier spelenderwijs in zich opneemt, en vlot spreken leert. Niets dan zelfbedrog toch is het, zoo men waant, dat het kind t daarvoor een school noodig heeft. Dat schijnt bij ons wel zoo, maar hetgeen onder de negerstammen op de Zuidzee-eilanden evenals elders plaats grijpt, toont, dat dat niets dan schijn is Daar bij die wilde stammen toch, waar van een school geen sprake is, en de taalvormen niet zelden nog rijker ontwikkeld zijn dan bij ons, leert het kind op volkomen wijze de taal van zijn moeder spreken, zonder dat er zoo goed als ooit opzettelijke onderwijzing plaats grijpt. Zelfs kan men niet zeggen, dat dit te danken is aan het instinct, waarmede het kind voor zijn eigen moedertaal geboren werd. Al geven we toch toe, dat de taal bij het volk hoort, en alzoo iets heeft, dat elk uit dat volk geboren kind toespreekt, toch leert de ervaring, dat kinderen, die g op een leeftijd van twee, drie jaar door den éénen stam aan den anderen ontstolen worden, de taal van dien andere" rtam evenzoo spelenderwijs aanleeren, en later niet beter weten of het is hun eigen taal. Bij gemengde huwelijken ziet men dat in Europa en Amerika evenzoo, en de negers in Amerika, die nog in eigen kringen leven, spreken thans uitsluitend Engelsch, en hebben zelfs de heugenis van hun oorspronkelijke taal zoo volkomen uitgeschud, dat ze zich niet meer bewust zijn van een andere taal, die door hun vaders uit Afrika is medegebracht. Personen, die op later leeftijd naar een vreemd land trekken, ondergaan nog dien zelfdeninvloed van voorbeeld en gewoonte, en zijn, na een meerjarig verblijf in het vreemde land, niet zelden zoo geheel in de taal van dat vreemde land ingegroeid, dat ze ten slotte met hun eigen moedertaal achterop raken.

Wat hierbij nu in de taal zoo sterk uitkomt, bepaalt zich volstrekt niet alleen tot de woorden en uitdrukkingen die het kind overneemt. In de taal van een volk leeft zijn ziel, leeft zijn gedachtenwereld, leeft zijn levensopvatting, en zoo is ons eigen ingroeien in een taal die we hooren spreken, en straks naspreken, beter dan iets anders het bewijs, hoe de voorstelling en het denken van het kind door zijn moedertaal gevormd en beheerscht wordt. Dit is natuurlijk anders wanneer een volwassen persoon een hem eerst vreemde taal leert. Dan was zijn voorstelling en zijn denken reeds gevormd, en die oorspronkelijke vorming blijft dan meest, ook al ondergaat ze zekere wijziging, bij het ingroeien in een nieuwe taal. Maar het jonge kind is nog ongevormd, tendeele zelfs nog blank papier, en daarom is het zoo tenvolle waar, dat het met de moedertaai tevens een geheele wereld van gedachten van zijn ouders overneemt. En de taal staat hierbij niet op zichzelf Diezelfde neiging toch tot nabootsing van de voorbeelden en de gewoonten die het jonge kind hoort en ziet, werken van alle zijden op het kind in. Hoe menigeen wordt niet smid omdat zijn vader smid was, of kantoorbediende omdat zijn vader op het kahtoor heeft gediend. De indeeling van den dag, de gewoonte van kleeding, de manier van gedraging, van omgang, van verkeer, van iets goed of af te keuren, kortom, de geheele levenswijs waaronder het kind opgroeit, is lange jaren de eenige levenswijs die het kent. Dat alles nu went het zich aan. Groeit het op in een gezin dat bidt, dan bidt het vanzelf meê, is het een gezin dat vloekt, dan vloekt het kind gemeenlijk meê met vader en moeder. Zoo gaat er van alles wat het kind bij vader en moeder, of ook bij de vrienden van vader en moeder ziet en hoort, gestadig, eiken dag, een nooit rustende invloed op dat kind uit. En die invloed werkt daarom zoo sterk, omdat de neiging tot nabootsing zoo onuitroeibaar in onze natuur ligt. De slavernij van de mode onder de volwassenen komt uit dezelfde neiging op, en dit alles wijst op een ons ingeschapen trek, die van onze natuur onafscheidelijk is.

Nu zeggen we niet, dat ook dit deel der opvoeding van het kind toch feitelijk van vader en moeder uitgaat. Want al is dit feitelijk zoo, toch zijn het niet vader en moeder die het alzoo beschikken. Het is niet hun toeleg. Het is niet hun gewild doel. Meestal zelfs verkeeren de ouders hieronder zoo onnadenkend, dat ze zich zoo goed als nooit rekenschap geven van den invloed, dien ze op hun kinderen oefenen, en er zoodoende zelfs geen weet van hebben, zoo ze door slecht voorbeeld hun kinderen in den grond bederven. Gelukkig zijn er ouders, die hierop wel bedacht zijn, en die in het bijzijn van hun kinderen zich voor veel wachten, wat ze anders zich veroorloven. In zekeren zin kan men zelfs zegge^dat het bijzijn van de kinderen menig vader beter heeft gemaakt dan hij was. Doch dan waren het, bijna omgekeerd, meer de kinderen die vader opvoedden, dan de vader zijn kroost. Doch dit daargelaten, staat het dan toch vast, dat de uitwerking op het kind van wat het om zich hoort en ziet, gemeenlijk een onwillekeurige, een noodzakelijke, een onbedoelde uitwerking is, die voortvloeit uit wat God het kind inschiep, toen hij den natuurlijken trek der nabootsing in ons legde. Slechts vatte men dit begrip van nabootsing hier niet op, alsof ze opzettelijk ware gelijk bij de aap. De nabootsing die in onze natuur ligt, is gevolg van onze saamhoorigheid met onze omgeving. De mensch is geen individu, dat los op zichzelf staat. Hij ligt gebonden in allerlei sociale banden. Hij heeft, behalve zijn persoonlijk leven, ook een emeenschappelijk leven, en het is onder de heerschappij van dat gemeenschappelijke, dat hij zich aansluit bij wat anderen doen, en het leven dat hij ziet en waarneemt, overneemt.

Op deze twee factoren bij de opvoeding: de hulpeloosheid en de nabootsende neiging van het kind, moest hier nadruk worden gelegd, om scherp te doen uitkomen, dat de opvoeding volstrekt niet alleen van ouders en voogden uitgaat, maar dat het eigenlijk bestel voor de opvoeding uitgaat van God. God heeft, als we ons zoo mogen uitdrukken, bij de opvoeding de hoofdleiding, en eerst wie dit helder in de natuur van het kind ziet aangewezen, kan zich als opvoeder op het rechte standpunt plaatssn, en zich waarlijk gevoelen gelijk hij zijn moet, als een instrument in Gods hand. In het algemeen stemt men dit, ook zonder op deze aanwijzingen van de natuur te letten, wel toe. Of wie onder ons zou niet erkennen, dat God hem zijn kinderen. heeft toevertrouwd, en dat hij God ééns ook van de opvoeding van zijn kinderen rekenschap zal geven.' Maar toch komt dit in heel ander licht voor ons te staan, en wordt veel aangrijpender, zoo we uit de feiten van het leven zelf de duidelijke aanwijzing opnemen, dat God zelfin de opvoeding van onze kinderen de leiding in handen houdt, en zelf, ook waar wij dit niet merken, er in medewerkt. Zoo wordt onze op' voeding ondergeschikt aan de Zijne, en moet alle menschelijke opvoeding als mislukt of gebrekkig worden beschouwd, die niet aanstuurt op het door God gewilde doel. Dit doel nu heeft kennelijk tweeërlei strekking; eenerzijds met het oog op het kind in zijn persoonlijk bestaan, maar ook anderzijds op de aaneenschakeling van de ge slachten in hun samenhang, en alzoo op de menschheid in haar geheel. Bespreken we nu eerst dit laatste, om daarna op de beteekenis der opvoeding voor het kind persoonlijk te komen.

De menschheid, als geheel genomen, moet God verheerlijken. Hij schiep alle dingen, en zoo ook de menschheid, om Zijn zelfswil. Denken we hierbij nu niet aan den enkelen persoon, maar aan het menschelijk geslacht als geheel, dan is hierbij tweeërlei wel te onderscheiden, t. w, de roeping van de menschheid in het eeuwige leven, en de roeping van de menschheid hier op aarde. Nu reeds eeuwenlang liet God het menschelijk geslacht hier op deze aarde voortbestaan. Hij hield het in stand. Geslacht na geslacht werd door Zijn scheppings kracht geboren. Nu te zeggen, dat dit zoo plaats greep alleen ter wille van de uitverkorenen, zou geen zin hebben. AI het overige rijk-vertakte menschenleven zou dan noch doel noch beteekenis hebben, en niemand zou verstaan, waartoe machtige Staten, met millioenen ingezetenen, die eeuwenlang buiten allen invloed van het Christendom leefden, en anderzijds aan de openbaring in Israël vreemd bleven, hun leven op deze wereld hadden voortgezet. Een menschenmassa, die bij duizenden van millioenen telt, zou op die wijze zonder reden van bestaan zijn geweest. Afgescheiden van de roeping der uitverkorenen, en van de vernieuwing der menschheid in het Lichaam van Christus voor eeuwig, moet derhalve ook het voortbestaan van ons menschelijk geslacht in alle volken en natiën, al die eeuwen lang hier op aarde, een eigen beteekenis hebben gehad en nog hebben voor de eere Gods. Een beteekenis, die, naar we vroeger uiteen hebben gezet, zich alleen daarin vinden laat, dat God in die menschelijke geslachten, voor zooveel hun aardsche roeping aangaat, de kiem voor een rijke ontwikkeling heeft gelegd, en dat Hij dien rijken schat niet wilde laten versterven, maar doen uitkomen, opdat de glorie van Zijn bestel hierin zou verheerlijkt worden. De menschheid was, gelijk ze uit Gods hand voortkwam, één schitterend kunstwerk, en de volle weelde en pracht van dit kunstwerk moet, ter verheerlijking van zijn uitdenker en Schepper, in zijn vollen rijkdom uitkomen. Gelijk men zich herinnert, was het niet in de laatste plaats dit hooge doel, dat de gemeene Gratie in deed treden.

Eerst in dit verband nu wordt de opvoeding een schakel in het Godsbestel. Denk u toch de opvoeding weg, in dien zin, dat elk nieuw geslacht weer van voren af aan zijn ontwikkeling beginnen moest, dan, het springt in het oog, zouden wij nu nog verkeeren in dien primitieven toestand die in den aanvang, na den val, aller deel was. Er zou een eindelooze herhaling geweest zijn dier steeds even laagstaande geslachten, maar noch van hooger ontwikkeling noch {van vooruitgang zou sprake zijn geweest. Zoo zou alle schat, alle kiem van hooger ontwikkeling, die God in ons geslacht gelegd had, zijn verstor­ ven zonder tot groei of bloei te geraken. Zou daarentegen in den loop der eeuwen elk komend geslacht voortweven aan het kleed dat door het voorafgaande geslacht was opgezet, zou elk nieuw geslacht op de schouders van het voorgeslacht staan, en zou op die wijs het eens gewonnene bewaard blijven en gaandeweg met nieuwe schatten vermeerderd worden; dan moest de opvoeding tusschenbeide treden die telkens het jonge geslacht inwijdde in hetgeen dusver gewonnen was. Gewonnen was in elk opzicht. In macht over de natuur, in gereedheid om zich voeding, kleeding en woning te verschaffen, in kennis van de middelen, om het leven te veredelen en te veraangenamen, in uitbreiding der gemeenschapsmiddelen, in regeling van het maatschappelijk leven, in het verweer tegen roofdieren, vijanden en misdadigers, in de uitbreiding van landbouw en nijverheid, handel en scheepvaart, in de verbrceding en verdieping van de wetenschap, in de verfijning en veredeling der kunst, in de verhooging van eerbaarheid en zedelijkheid, in de heugenis van wat er grootsch door menschen was geschied, en van wat er wonders door God in de historie was getoond. Dat alles was winste, en die winste mocht niet te loor gaan, maar moest van de vaderen op de kinderen worden overgedragen, opdat zij op hun beurt dien schat met nieuwe winste verrijken zouden.

Welnu, dat juist is het wat de opvoeding doet. Ze leidt de kinderen in in wat de vaderen vonden en verwierven. Er is overerving. Overerving van het goed buiten ons, maar ook overerving van het inwendig goed. En waar nu de overet ing van het bezit van geld en goed eent .laats grijpt door versterf, heeft de over.iVii, ^ van den ­gewonnen schat aan kennis, vaardigheid en kracht plaats in het leven, en door de opvoeding. Het geslacht dat nu groot is, is wat het is, door wat het ontving van het voorgeslacht, en is bezig dien schat nog grooter te maken. En onderwijl groeit een tweede en derde geslacht op, dat overneemt wat wij reeds bezaten, en zich opmaakt om straks dien schatnogmaals uit te breiden. Op die wijs komt er voortgaande ontwik» keling en nooit rustende vooruitgang tot stand. Niets gaat te loor. Al wat gewonnen werd gaat over. En elk geslacht dat komt, voegt aan hetgeen het ontving van het voorafgaande geslacht, nieuwe winste toe. Zoo schakelen zich de geslachten in elkaèr. Ze weven elk op hun beurt aan het ééne kleed der menschheid, en dat kleed wordt steeds grooter, rijker, sierlijker. En de macht die dit teweeg brengt, is de macht der opvoeding; mits we die opvoeding maar niet beperken, tot ons opzettelijk dusgenaamd opvoeden in het gezin of op school, doch wel verstaan, dat deze opvoeding, die de op elkaar volgende geslachten aan elkander verbindt, het groote werk Gods is, dat ten deele ongemerkt en als vanzelf tot stand komt door de hulpeloosheid waarin het kind geboren wordt, en door de neiging tot sociale imitatie die Hijjin onze menschelijke natuur heeft gelegd; die bevorderd en geleid wordt door de worstelingen die Hij onder de volkeren doet opkomen, en door de geschiedenis die Hij ze doorleven doet; en die voorts, doch slechts voor een onderdeel, door Hem aan ouders, voogden en leeraren is toevertrouwd. Maurice heeft het zoo naar waarheid gezegd, dat machtige gebeurtenissen in het leven de opvoeding van een volk zooveel sneller vooruit doen gaan dan de beste school. In de dagen van Prins Willem en Marnix was zeer zeker ons schoolwezen op verre na niet wat het nu is, en toch, getuigt niet tot zelfs de historieschrijver in den vreemde, dat er bijna geen tweede voorbeeld is van een volk, dat zich op zoo reusachtige wijze snel en intensief ontwikkeld heeft als het volk van Nederland in de i6e eeuw ?

[De uitdrukking in ons Huwelijksformulier: smet weten en willen hunner ouders, voogden en vrienden" was door ons verstaan, alsof met laatstbedoelde uitdrukking de vriendenkring derwederzijdsche gezinnen bedoeld was. Van bevoegde zijde wijst men er ons echter op, dat «vrienden", in dit verband, oudtijds doelde op de representanten der familiën van bruid eft bruidegom, zoo van vaders als van moeders zijde. Dit maakt het alleszins waarschijnlijk, dat het ook in ons Huwelijksformulier zóó zal genomen zijn. Hetgeen \ye daarover schreven, worde dus in dien zin verbeterd.]

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 februari 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 februari 1901

De Heraut | 4 Pagina's