GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN ONTMOETING.

XXIII.

Eenige dagen later lieten de „Witte" en de „Zwarte Arend" het anker vallen voor Bantam, de eerste haven westwaarts op Java en de eerste plaats op dit eiland waar onze vaderen handel dreven. Nog vindt men te Amsterdam twee Bantammerstraten. Bantam was toen een Javaansch koninkrijk, met een hoofdstad die ook Bantam heette.

Gelukkig kon men hier in overvloed, voor goed geld, al het noodige krijgen, wat èn den zieken èn den gezonden zeer te stade kwam. Niet zoo gunstig was het wat den toestand der schepen betrof, die veel geleden hadden, en te Bantam was nu juist geen geschikte scheepstimmerwerf. Men zou zich dus zoo goed mogelijk moeten helpen. Evenmin aangenaam was de ontdekking dat de Hollandsche schepen, met welke men gelijk was uitgevaren, de nieuwe Compagnie vóór waren geweest.

Eén schip de Delft was al met rijke lading weer naar 't vaderland, en de anderen naar de Molukken. Gij begrijpt, na zoo'n treurige reis nog achter 't net te visschen was dubbel droevig.

Onze vriend Nikolaas begon nu ernstig te denken wat hem te doen stond. Wegens zijn dokterspost had men hem van zijn plichten als carga ontslagen, en het stond hem nu men eenmaal in de Oost was, vrij te gaan ofte blijven.

Nu was echter Java destijds nog geheel onder inlandsch, heidensch gezag, en 't was begrijpelijk dat Nikolaas er niet aan dacht daar te blijven. Zijn eenige gedachte was dan ook een gelegenheid te vinden naar Nederland terug te keeren, wat toen niet zoo veel voorkwam als nu. Niet weinig verblijdde hij zich daarom, toen hij een dag na zijn aankomst in de verte een schip zag liggen, dat de Hollandsche vlag voerde. Nieuwsgierig, ging hij er heen, en zie — 't was de Dordrecht, een der schepen die, zooals de lezer weet, onder admiraal Van Neck 't jaar te voren waren uitgezeild. De admiraal zelf was daarna met een paar schepen, gelijk we boven zeiden, vooruitgegaan; de andere waren later gekomen, en een daarvan de Dordrecht lag nu voor Bantam om lading.

Dat de kapiteins van de „Arenden" hierover zeer verblijd waren, is kwalijk te denken, doch Nikolaas sprong het hart op van vreugd. Hij had wel dadelijk in een bootje willen stappen, om naar het Hollandsche schip te roeien, maar hij begreep dat zijn patroons dat wel eens heel kwalijk konden nemen. Hij bleef dus een poosje heen en weer drentelen aan het strand, op de ree, die er toen anders uitzag dan nu, en waar het ook drukker was dan thans. Want de haven voor de stad is in den loop der jaren door aanslibbing te ondiep geworden voorde groote schepen, en de stad zelf is door de vele moerassen er omheen zeer ongezond. Vóór drie eeuwen echter was 't een flinke stad. Nikolaas zou graag in de plaats zelf ook een kijkje hebben genomen, maar dat waagde hij niet, en daar waren goede redenen voor.

Zoo bleef hij dan kijken naar al 't gewoel van Maleiers en Javanen, kooplieden en sjouwers, en hield intusschen de „Dordrecht" goed in 't oog. Na een paar uur bespeurde hij, hoe een bootje van het schip afvoer en aan den wal kwam. Weldra bevond hij zich bij degenen die er mee naar de ree waren gevaren. Hij trof een bootsman aan en twee matrozen, die hem verbaasd aanzagen. Maar hoe verwonderd was Nikolaas toen een der matrozen op hem toetrad, en hem de hand reikend sprak:

„Heb ik 't mis of wis, sinjeur, ben je niet Nikolaas Pietersz van Vlaardingen? "

„Ja, zoo heet ik", was 't antwoord, „Maar hoe..."

„Wel, ken je dan Louw de Korte niet meer, jongeheer Pietersz."

Bij deze laatste woorden, wat ooiijk uitgesproken, was 't als ging den jongeheer een herinnering door den geest, en kwam hem eensklaps alles te binnen. Hij strekte de hand naar den matroos uit, terwijl hij riep:

„Maar Louw, is 't mogelijk. Hoe kom jij hier? "

„Wel over zee", zei Louw, doodkalm, „en jij sinjeur? "

Zoo werd geen van tweeën veel wijzer. De andere varensgezellen, begrijpend dat er heel wat te vertellen zou zijn, dat hun minder schelen kon, kuierden op, en Louw kreeg den inval met zijn oude kennis in 't bootje te gaan. Zij roeiden een eindje weg, en gingen toen rustig zitten praten, na het vaartuigje te hebben vastgelegd.

Louw de Korte was een Vlaardingsche jongen, die in zijn jeugd meer gespeeld had dan geleerd, en eindelijk bij Nikolaas vader in dienst gekomen was.

Zoo was hij tot een flink zeeman opgegroeid. t Hij kende Nikolaas al van zijn jongensjaren d toen de vader reeds „de oude heer Pietersz" werd d genoemd en de zoon de jonge heer. Wel te N weten als iemand heel fatsoenlijk, ja deftig wou spreken. Op 't schip heette de kapitein altijd T „den ouwe, " en aan land sprak men van Z den ouden Pietersz en den jonge_ zonder meer. De misselijke gewoonte om zijn vader zijn J „ouden heer" te noemen was toen bij kinderen K nog niet te vinden, en 't is te hopen dat zij ook gauw weer geheel in onbruik raakt.

Toen de vaart naar Oostlndië begon was b Louw in 't vaderland niet te houden geweest. h Hij moest en zou naar de Oost, en was dus ook met de „Dordrecht" meegegaan. Zooals hij ver­ b telde en de lezer ook reeds ten deele weet, had m hij een goede reis gehad, althans een vrij wat betere dan Nikolaas. Dat deze laatste zoo blij was Louw hier weer te vinden zal de lezer nog beter begrijpen als hij weet, dat Louw den „jongen heer" te Vlaardingen tweemaal 't leven had gered, door hem uit het water van de haven d te redden:

Wat Nikolaas te vertellen had, weten we. Toen hij alles had verhaald, zei Louw niet zonder reden:

„Nu heerschap, ik zou zoo zeggen, wacht je voor de tweede reis, althans met die Brabanders. Je bent ook niet fortuinlijk geweest. Alhoewel, wie waagt die wint.

„Daar heb ik nog niet veel van gemerkt", zei Nikolaas.

„'t Kan verkeeren, zei Breeroo", was 't antwoord. „Wie weet wat de Heere God nog met je voor heeft."

Dit laatste werd door Louw, die wel eens heel grappig kon wezen, met zoo hoogen ernst gezegd, dat Nikolaas dadelijk voelde: die man meent dat. En hij begreep nn ook, dat Louw heel wat moest veranderd zijn bij vroeger. T^en hij hem dit ronduit zei, was 't antwoord:

„Je hebt gelijk. Ik was een losse jongen, Nikolaas, en als je vader me vermaande, deed ik net of 't me niet aanging. Maar eigenlijk luisterde ik toch wel, al vergat ik het gauw weer, zoo ik dacht. Van achteren beschouwd is 't nu klaar, dat de Heere God toen al een goed werk in mij begon, en ik wil je nu alleen maar zeggen, hoe ik vast geloof dat Hij 't ook voleinden zal. Maar ik begin te begrijpen dat je er zelf ook kennis aan hebt."

Dat kon Nikolaas tot zijn blijdschap bevestigen.

En zoo zaten die twee een heelen tijd te praten niet alleen over oude dingen, maar ook over de nieuwe, die de Heere God had gemaakt in hun harten. En dit laatste onderwerp was en is nog van alle zeer verre het beste.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1901

De Heraut | 4 Pagina's