EEN-EN-TWINTIGSTE JAARLIJKSCHE SAMENKOMST VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, gehouden te Arnhem op 3 en 4 Juli 1901.
De Ure des gebeds was geëindigd.
Altoos, in alle plaatsen waar de Vereeniging vergadert, wordt daarna door sommige vrienden een lokaal beschikbaar gesteld, waar zij, die voor de Jaarvergadering overkomen, eenige uren gezellig en broederlijk kunnen samenzijn.
Zoo ook nu.
In Hotel des Pays Bas werden we gastvrij door eenige vrienden ontvangen en op deze druk bezochte receptie werd, zooals vanzelf spreekt, menig goed woord gehoord, en klonk ook het lied dat verkwikte. Men zag en sprak elkander; de vrienden uit Noord en Zuid, uit Oost en West waren bijeen, ongedwongen en prettig; zulk een uur behoort meê tot de aangenaamste herinneringen aan de Jaarvergadering.
Den volgenden morgen was het tamelijk vroeg beginnen; reeds te 9 uur zou men aanvangen, en de Concertzaal van de Buitensocieteit, zoo heerlijk aan den Rijn gelegen, was dan ook tamelijk vroeg gevuld.
Te ruim 9 uur verschenen de heeren Directeuren, Curatoren en Hoogleeraren die hun plaatsen op het platform innamen. De zaal liep ondertusschen geheel vol; de treinen brach ten nog telkens nieuwe bezoekers aan en weldra kon men beginnen.
De leiding der Jaarvergadering was door heeren Directeuren opgedragen aan den heer Mr. Th. Heemskerk, die de Vergadering uitnoodigde de verzen 3 en 6 van Psalm 84 te zingen en daarna .Ps. iii voorlas. Toen ging Mr. Heemskerk den aanwezigen voor in gebed, en daarna sprak de Voorzitter als volgt:
Zeer waarde Vrienden, Hoorders en Hoorderessen
Ik heet u welkom in Gelderland's hoofdstad, die vader Rijn op Nederlandschen bodem ontvangt, en die omringd is van een natuurschoon, dat bij velen onzer lieflijke herinneringen wekt, en de stemming verheft uit het proza der alledaagschheid tot zoete poëtische aandoeningen. Wij begroeten deze stad, die ons heden gastvrij opneemt.
Kan ik zwijgen over datgene wat ons aller hart vervult ? Blijde tijdingen zijn tot ons gekomen; de dagen die achter ons liggen voorspellen ons iets goeds voor land en volk. Bij de stembus heeft het Christelijk beginsel gezegevierd.
Dit is in ons oog niet de uitspraak van het souvereine volk. Het is ook niet de alles afdoende beslissing, over hetgeen in ons land zal geschie den. Maar het is eene verklaring van onschatbare waarde, en naar wij biddend hopen, van zegenrijke gevolgen.
Deze verklaring namelijk van de meerder heid der kiezers, dat ons volk den levenden God moet eeren en aanbidden als zijn Heere en Koning en dat de Overheid in hare handelingen zich behoort te richten naar de regelen, die Hij ons heeft geopenbaard.
Meer is het niet, maar ook niet minder. Dat het niet meer is, ziedaar de moeilijkheid. Want over de uitwerking, over het juiste inzicht aangaande hetgeen is geopenbaard, heeft verschil bestaan en bestaat verschil. Hij die ons zoover geholpen heeft, geve het rechte licht, om ook daaromtrent in de verscheidenheid de eenheid aan den dag te brengen.
Maar minder is het óók niet, en daarom is het van groote waarde. Want terwijl aan de eene zijde deze openlijke belijdenis van des Heeren Woord de voorwaarde is voor den zegen, die van Hem is te wachten, is zij ook het uit gangspunt van eendrachtigen arbeid, die bestemd schijnt vruchten te dragen.
Mocht ik in deze vergadering, die geene politieke vergadering is, hiervan spreken?
Ik meende het te mogen doen, niet alleen, omdat wij ten aanzien van de hoofdzaak on getwijfeld het allen eens zijn, maar ook omdat deze Vereeniging, en hare stichting de Vrije Universiteit, van den aanvang af eene staatkundige zijde heeft gehad.
Men versta dit wel. Het is niet bedoeld in dezen zin, dat zij met politieke bedoelingen zou zijn opgericht of daaraan dienstbaar zou zijn. Wij hebben hier ook niet te rekenen met het feit, dat door de schaarschte van mannen, die op den voorgrond konden treden, velen zoowel aan de Vereeniging als aan den staatkundigen strijd hunne krachten moeten wijden.
Maar in de stichting der Universiteit lag een staatsrechtelijk beginsel besloten. De rede, tot hare inwijding den 2oen October 1880 door Dr. A. Kuyper te Amsterdam gehouden, draagt tot opschrift: „Souvereiniteit in eigen kring." En dit gevleugeld woord, dat zijne honderdvoudige vrucht heeft gedragen, houdt in zich een staatsrechtelijk beginsel.
Het eischt voor de wetenschap de vrijheid op van het Staatsgezag (niet van het Staatsgezag alleen, maar daarover straks) en wijst der Overheid voor hare bemoeienis eene grens aan.
Niet de Staat heeft aan te wijzen, welke wegen zijn in te slaan om de wetenschap te vinden, maar het is, onafhankelijk van den Staat, onafhankelijk van het Overheidsgezag, des menschen roeping de waarheid te zoeken op ieder gebied, en de wijsheid na te sporen, die zijne kennis tot wetenschap verheft.
Want wat is wetenschap ? Het is het recht verstand van het onderling verband der dingen; en vermits alle dingen door God zijn geschapen, en Hij zich aan ons heelt geopenbaard, ten deele, zoo vinden wij den samenhang der dingen ook slechts zoover Zijne openbaring strekt, en hoezeer wij in de onderlinge samenleving, om der zonde wil, en om de goede orde aan de Overheid onderworpen zijn, zoo behoort het opsporen der waarheid, der rechte kennis en der openbaring, die ons verstand verlicht, tot onze persoonlijke verhouding tot den Heere onzen God, onzen Schepper, en onzen Herschepper in Christus,
Zeer zeker werd dit door de Overheid, die zich gaarne met een modern woord, dat voet gaf aan eene antieke Heidensche dwaling, als Staat betitelde, miskend, en daar zij de voedster der Universiteiten was, had zij zich feitelijk de souvereiniteit over de wetenschap aangematigd.
Feitelijk. Ook in ieder opzicht principieel? Dit staat niet zoo vast. Zij verbond wel en verbindt nog het gepromoveerd zijn aan de publieke universiteiten als voorwaarde voor het bekleeden van zoo menige wetenschappelijke en magistrale betrekking, maar zij liet dit voorrecht met de Rijks-Universiteiten deelen door de Stedelijke Universiteit van Amsterdam, en men is daartoe & ekom.en op gronden, door niemand minder Jan Kappeyne ontwikkeld, die principieel de Souvereiniteit der wetenschap in eigen kring huldigen.
En buitendien, door geene wet schrijft de Staat aan zijne hoogleeraren de richting, die zij hebben te volgen, en de uitkomsten, waartoe zij moeten geraken, voor. Van verpHchte neutraliteit, van eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen is geen sprake. De goeden niet te na gesproken, men kan aan de Rijks Universiteiten zeker wel een enkelen hoogleeraar vinden, die inderdaad niet ieders godsdienstige begrippen eerbiedigt.
De souvereiniteit der wetenschap wordt dan ook in zekeren zin door de openbare Universiteiten hoog geëerd. Maar op eene eigenaardige wijze. Het doet er niet toe, van welk uitgangspunt de hoogleeraar uitgaat, tot welke uitkomsten hij geraakt, zoo hij maar de beste wetenschappelijke man is, wordt hij benoemd.
Alleen, dat in den regel zij voorbijgegaan worden, die in de Goddelijke openbaring hun uitgangspunt nemen. Wij kennen de oude klacht: geen leerstoel voor Bilderdijk, voor Da Costa, voor Groen.
Toch bergt die klacht niet onze voornaamste grief.
In het nemen van den wetenschappelijk beste, onafhankelijk van zijne richting, schuilt eene geheel andere fout. Men huldigt schijnbaar de wetenschap, maar vindt de wetenschap nooit. Want is de wetenschap het rechte verstand van den ouderlingen samenhang der dingen, zoo moet men tot het centrale punt opklimmen, van waar uit die samenhang vloeit, als de stralen van een cirkel naar den omtrek, tot God, uit Wien alle dingen zijn.
Anders doet men een van tweeën: èf men neemt een verkeerd uitgangspunt aan, of men verzamelt slechts in den omtrek van den cirkel langs empirischen weg brokstukken van gegevens, en het blijft kennis, het wordt geen wetenschap.
Ik onderschat dat verzamelen van gegevens langs empirischen weg niet. Het is even onmisbaar als het aanvoeren van steenen bij het bouwen van een huis. Ik kan zonder steenen geen huis bouwen. Alleen maar, als ik niet weet, hoe de steenen in onderling verband moeten worden gezet, wordt er geen huis uit, en zet ik ze verkeerd in verband, dan wordt het niet aangenaam om te bewonen, en kon het wel eens instorten.
Betrachten nu de wetenschappelijke mannen, die de openbaring Gods niet kennen of niet huldigen, de bescheidenheid der wijsheid, zoo verzamelen ze geg.evens en dragen steenen aan, waaruit het gebouw der ware wetenschap kan worden opgebouwd.
Vergeten zij die bescheidenheid, dan verkondigen zij eene valsche wetenschap, die hunne leerlingen en het volk op een dwaalspoor brengt.
En groot is voor hen de verzoeking, om eene wetenschap te zoeken, die niet in de Goddelijke Openbaring maar in het gezag van den modernen Staat, gekleurd in verschillende schakeeringen, naarmate van richting en temperament van den hoogleeraar, het hoogste richtsnoer vindt.
De ware souvereiniteit der wetenschap wordt eerst gewaarborgd, en de ware wetenschap wordt eerst begrepen, wanneer in de openbaring van den levenden God het uitgangspunt wordt ge-ocht.
Wij hebben van het staatkundig terrein, naar ik meen, ons nu geheel in het studeervertrek teruggetrokken.
En de grens wordt nu ook aanmerkelijk nauwer afgebakend.
Wil ik mij wijden aan vruchtdragende we' tenschappelijke studie, zoo kan ik mij niet vergenoegen met de algemeene steüing, dat ik de Goddelijke Openbaring heb te huldigen, ik moet mij nu ook rekenschap geven van datgene wat de Goddelijke Openbaring is.
Onze Vereeniging heeft getracht dit nauwkeurig aan te duiden door te zeggen, dat zij staat op den grondslag der Gereformeerde beginselen.
Zij streeft daarmede naar de strengste rechtzinnigheid, naar de zuiverste orthodoxie. Want zij bedoelt niet de Gereformeerde beginselen te stellen boven de Openbaring, die God ons geschonken heeft in zijn AVoord, zijn Zoon, zijn Geest, maar zij meent, dat die Gereformeerde beginselen zullen zijn gevonden wanneer die Openbaring het best en het zuiverst omschreven is.
Dit levert een gevaar op, en doet maar al te vaak heftigen strijd ontbranden, die meer de gemoederen verwart dan de liefde te wekken en de harten te verlichten.
Zoowel binnen als buiten de muren van Troje wordt gezondigd.
Is, wie niet de Gereformeerde beginselen als juist erkent, dan niet als goed Christen te be schouwen ?
Aan deze vraag knoopt zich ergernis over verkettering aan de eene zijde, en lichtelijk onverdraagzaamheid aan de andere zijde vast.
De verdraagzaamheid is in discrediet geraakt door hare averechtsche verkondiging gedurende lange jaren. Men heeft verdraagzaamheid gepredikt, onder voorwendsel, dat het er niet op aankwam wat men geloofde; want men wist immers niets!
En zoo kwam men er toe om alles te verdragen, behalve het Christelijk geloof, dat wist in Wien het geloofde.
Maar er is ook eene Christelijke verdraagzaamheid, die door Paulus in Gods Woord ons wordt geleerd, en die erkent, dat zij, die in Christus gelooven, niet allen hetzelfde licht omtrent alle dingen hebben ontvangen, en dat het Christelijk leven niet opgaat in het wettisch aannemen en volgen van zekere stelsels en regelen, maar in het leven uit genade, aan den in zich zelf verlorene in Christus toegebracht.
Van eenstemmigheid aangaande de uitkomsten der wetenschappelijke onderzoekingen, kan dan ook de Christelijke broederschap nooit afhangen en deze strekt zich uit ver buiten onzen engeren kring.
Maar voor de wetenschappelijke studie, waarbij het te doen is om formuleering der waarheid, is een zuivere grondslag onmisbaar, en daarom sporen wij terecht de Gereformeerde beginselen na, die in overeenstemming moeten zijn met de zuivere orthodoxie.
Wij sporen ze na, en hiermede raak ik een punt aan, dat in onze dagen van groot belang is.
Art. 2 van onze Statuten eischt dit nasporen, maar acht het ten deele toch ook weer niet noodig.
Het erkent, dat voor het onderwijs in de Godgeleerdheid die Gereformeerde beginselen gevonden zijn.
Dit artikel zegt:
„De Vereeniging staat voor alle onderwijs, dat in hare scholen gegeven wordt, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen, en erkent mitsdien als grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van Eenigheid, gelijk die in den jare 1619 door de Nationale Synode van Dordrecht voor de Nederlandsche Gereformeerde Kerken zijn vastgesteld; een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, blijkens hare eigene handelwijze en hare acten, aan de belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde Kerken heeft toegekend."
Het is duidelijk. Do aan God gebonden en van God afgeleide wetenschap, in haar eigen kring souverein, heeft voor iedere faculteit de Gereformeerde beginselen na te sporen, maar voor de Godgeleerde faculteit ligt hare uitdrukking gereed in de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken. Het gezag, door de Synode van lörg daaraan toegekend, eerbiedigt onze Vereeniging.
Onze Universiteit, bijna 21 jaren oud, is nog klein, en verkeert ten aanzien zoowel van de Godgeleerde faculteit als van de andere faculteiten in moeilijkheid.
Ten aanzien van de Godgeleerde faculteit, want de vrees is geopperd, dat de waarborg ontbreekt, dat zij zich voor de toekomst aan de leer der Gereformeerde kerken zal houden.
Op waarborgen voor de toekomst moeten wij ons nooit verhoovaardigen. Zij het ook in anderen zin bedoeld, er ligt waarheid in het woord van Victor Hugo: „l'avenir est a Dieu." Zoo de toekomst in handen van ons menschen ligt, verspelen wij haar. Slechts van Gods trouw kunnen wij haar verwachten.
De verkondiging der waarheid houdt op, als Gods Geest ons begeeft.
Dit geldt voor onze Universiteit, maar dit geldt ook voor de Kerk.
Overigens is het steeds een moeilijk vraagstuk, in hoeverre op den grondslag van het onderwijs toezicht zij uit te oefenen.
Maar is de stelling juist, die niet lang geleden is geopperd, dat naar ons Statuut de belijdenisschriften aan de Gereformeerde beginselen kunnen worden getoetst, en: want anders beteekent de stelling niets, in naam der gere formeerde beginselen kunnen worden op zijde gezet? Buiten medewerking der Kerk natuurlijk.
Ik zou zeggen: ja, zoo dit in de meening der Synode van 16rg lag; neen, zoo de Synode van 1619 het anders heeft geoordeeld.
En zoo de Synode aan de Belijdenisschriften een bindend gezag toekent, zoolang zij niet langs kerkelijken weg worden gezuiverd, dan wil het mij toeschijnen, dat in art. 2 van ons Statuut voor de kerken niets bedenkelijks ligt.
Meer gezag aan die Belijdenisschriften toe te kennen dan de Synode zelve deed, kan onze Vereeniging toch niet.
Eene beoordeeling van die Belijdenisschriften op wetenschappelijken grond, buiten de kerken n om, is in abstracto alleszins denkbaar. Geen statuut roept die mogelijkheid in het leven, v noch kan haar wegnemen.
De Belijdenisschriften zijn uitvoerig, en be treffen niet alleen de verhouding van God tot den mensch, het wezen van den mensch, en den aard en de algenoegzaamheid der Openbaring Gods, maar begeven zich ook op het gebied van de taak der Overheid. De vraag kan gedaan worden, in hoever zij daarbij te ver gaan, al moet toegegeven worden, dat de kerk het recht en de roeping heeft hare eigen stelling tegenover de Overheid af te bakenen, en ook de verhouding harer lidmaten tot de Overheid aan te geven.
Doch ook ten aanzien van dit punt onderwerpt zich ons Statuut aan de Belijdenisschriften, voor zoover de Synode van lór9 daaraan gezag toekent.
De Kerk kan, dunkt mij, daarmede voldaan ^ijn, en wij mogen ons herinneren dat voor het overige onze Universiteit blijkens Dr. Kuyper's rede in 1880, die als hare stichtingsoirkonde kan beschouwd worden, de souvereiniteit in eigen kring niet slechts tegenover den Staat, Maar ook tegenover de Kerk huldigt.
Dat onze Universiteit nog klein is, gevoelen Wij meer ten aanzien van de andere faculteiten, dan ten aanzien van de faculteit de-Godgeleerdheid.
En ten aanzien van die andere faculteiten, krijgt de kleinheid langzamerhand bijna het karakter van een ernstig bezwaar.
Dit zeg ik niet zonder ootmoedigen dank aan den Heere onzen God, voor hetgeen Hij ons geschonken heeft in al de hoogleeraren, die WIJ het voorrecht hebben te bezitten. Allen zijn het mannen, die op het wetenschappelijk erf door vriend en vijand worden geëerd, en wier persoonlijke waarde de vrees beschaamt, als zou de stichting onzer Universiteit een vermetel pogen zijn geweest.
Maar de Gereformeerde beginselen lagen behalve voor de theologische faculteit niejt gereed. Zij moesten worden opgespoord. Hier moet diep gegraven worden. Het is een zwaar werk.
Is hierbij wellicht te angstvallig te werk ge gaan? Liggen al de wortelen goed, de boom is nog niet hoog opgeschoten, en zijn bladerkroon strekt zich nog niet ver uit.
Ik beoordeel dit niet. Die tot u spreekt is geen beoefenaar der wetenschap; hij moet in het praktische leven zijn weg vinden, het geloof te allen tijde trachtende vast te houden als den draad van Ariadne, die den weg uit den doolhof moet wijzen.
Maar hij is curator, een der verzorgers der Universiteit, en die verzorgt kan de zorg niet altijd weren.
Zoo hij daarvan geen getuigenis aflegde, het zou de gedachte kunnen wekken, dat de curatoren hierop het oog niet gevestigd hielden.
En dan zouden zij hunne roeping niet verstaan. Onze Hoogeschool bedoelt te zijn eene Universiteit, en dit kenschetst hare roeping.
Over de strekking van dit woord heeft wel verschil van gevoelen bestaan.
Het woord Universitas duidt een geheel aan, dat veel, eigenlijk alles omval. Maar wat omvat het? Sommigen hebben gemeend: het omvat de leeraren en de leerlingen; het is eene Universitas docentium et discentium.
Het is eene onweerspreekbare waarheid, maar het zegt niets: ledere school omvat de onderwijzers en de kinderen.
En het kan voor ons, en naar ons bedoelen, nooit de strekking van het woord zijn. Wij zien in de Vrije Universiteit de Universitas scientiarum. Zij omvat de wetenschappen en moet ze vertoonen als één geheel.
Om dat te kunnen doen, heeft zij de souvereiniteit in eigen kring opgeëischt; moet zij onafhankelijk zijn van Staatsgezag en van Kerkelijk gezag, voor zoover dit laatste niet binnen zijne natuurlijke grenzen zijne rechten kunne doen gelden; daarom moet zij onmiddellijk licht kunnen ontvangen van de Goddelijke openbaring.
Met het oog hierop heeft zij met één slag de dwaling vernietigd, als zoude de Godgeleerde faculteit losgemaakt moeten worden van de universitaire studie, en heeft zij met de kennis van God voorop, en deze in het middelpunt steilend, den stouten greep gewaagd, om de andere faculteiten daaromheen, als in een cyclus, een kring, te groepeeren, om in de wetenschap die eenheid te vertoonen, die voor ons zondige menschen in deze bedeeling, bij bnze kennis ten deele, beschikbaar is.
Dat is ons ideaal. Het is niet losgelaten; het is niet verzaakt; maar het is nog niet bereikt.
Welnu, laat ons gebed zijn tot God, die ons onze tekortkomingen en overtredingen vergeeft en niet laat varen de werken zijner handen, dat het bereikt moge worden.
En gij, die hier zijt saamgekomen, die met de zwakke krachten van ééne naar den mensch gesproken geringe groep uit een klein volk, u daartoe hebt aangegord, en dezen arbeid steunt, gaat voort dien te steunen, in volharding en geduld, in toewijding en liefde, opdat onze God zich moge laten verbidden tot nog rijkeren zegen, dan Hij tot hiertoe geschonken heeft.
Hij zij ook heden in ons midden en wijze ons de rechte wegen.
Na deze rede van Mr. Heemskerk, die warm werd toegejuicht, deelde de Voorzitter mede dat was ingekomen een telegram van Prof. Dr. J. Woltjer, houdende bericht dat hij, om zijn omvangrijke werkzaamheden, de jaarvergadering niet kon bijwonen.
Na de voorlezing der presentielijst werd het Jaarverslag zonder discussie vastgesteld, en goedgekeurd het rapport der commissie tot onderzoek van de rekening over 1900';
Daarop kwamen de benoemingen aan de orde.
Bij deze benoemingen wenschte Prof. Mr. D. P. D. Fabius een enkele opmerking te maken, die naar sprekers meening het beginsel onzer Vereeniging geldt. Zijns inziens kunnen tot Bestuurders der Vereeniging niet warden voorgedragen of benoemd mannen, die hun zonen laten studeeren aan een openbare Universiteit, tenminste wanneer het faculteiten geldt, die ook aan de Vrije Universiteit bestaan. Directeuren der Vereeniging toch zijn het vleeschgeworden beginsel; van hen allereerst wordt verwacht, at zij zullen vooraanstaan, ook in de practijk. Dat spreker deze opmerking maakt is niet om af te stooten, maar juist omgekeerd. Wie n de practijk onze Universiteit los laat is itermate onbarmhartig jegens haar, en jegens eheel onzen kring. Zoetjes aan zou bijv. ook e gewoonte gaan heerschen tot de onzen te ekenen, die wel aan een openbare maar niet an de Vrije Universiteit promoveerden, alleen mdat men aan deze laatste óók de collegie's volgde.
De Voorzitter is van oordeel, dat Prof. Fabius iet geheel in de orde is.
Prof. Fabius herneemt, dat men bij het doen an voordrachten tot bestuursleden den eisch moet tellen, dat daaronder niet zijn mannen wier onen studeeren aan een openbare Universiteit.
Prof. Dr. A. Kuyper meent, dat de opmerking an zijn geachten ambtgenoot van het uiterste ewicht is. Wie een beginsel bepleit moet dit n al zijn levensuitingen en handelingen door et voorbeeld prediken. En zoo onze mannen nze Universiteit voorbijgaan en voor hun zonen ene kiezen, waartegenover wij zijn opgetreden, s dat zekerlijk een bedenkelijke inconsequentie. e bedenkelijker, omdat men dan niet te doen eeft met kleine luiden, maar met mannen van aam en positie, wier voorbeeld zooveel invloed heeft.
Doch spreker meent dat het vraagstuk mischien op gelukkige wijze aan de orde kon orden gesteld, óf als afzonderlijk voorstel, of anneer op de voordracht geen andere namen tonden dan van broeders, die hun zonen tot ns zenden. In een broederlijk samenzijn als it dient zoo mogelijk al wat pijnlijk is vermeden.
Spreker zelf heeft ook zonen, en één van ezen promoveerde niet aan de Vrije Universieit. Dat hij promoveerde in een faculteit, die niet aan de Vrije-Universiteit bestond, doet niets ter zake, want voor spreker stond de zaak zóó: liever niet studeeren, dan de Vrije Universiteit voorbijgaan.
Doch hierbij dient in het oog gehouden, dat men zijn kinderen niet mag maken tot marionetten; zij hebben ten deele ook hun eigen verantwoordelijkheid te dragen. Omstandigheden, van onzen wil onafhankelijk, kunnen toch veroorzaken, dat de bede van ons hart onverhoord blijft.
Dit onderwerp — zoo stelt Spreker voor — worde later afzonderlijk op de agenda voor de jaarvergadering gebracht. Dan kan tevens onder de oogen worden gezien de vraag, wat de Universiteit zelve doen kan om haar faculteiten zoo aantrekkelijk te maken, dat de studenten zelven begeeren er onderwijs te ontvangen. Onze faculteiten moeten uitgroeien, onze Universiteit toenemen in kracht.
Prof. Fabius meent het onderwerp geheel objectie! te hebben ingeleid; hij was vrij van alle persoonlijkheid.
De heer G. H. A.. Grosheide merkt op, dat men nu toch aan persenen denkt, en wenscht dat namen genoemd worden, indien die te noemen zijn.
De Voorzitter meent deze discussie niet te kunnen toelaten; het voorstel van Prof. Kuyper om deze zaak later te behandelen, is een motie van orde, en deze heeft de prioriteit.
De heer Grosheide verzekert, dat hij juist tegen die motie is.
Prof. Fabius zegt, dat hij niet heeft bedoeld een der directeuren pijn aan te doen; zij allen gaan in dezen vrij uit; waarop de heer Grosheide constateert dat de heeren Wentinck en De Waal Malefijt in dezen dus geen verwijt kan treffen.
De motie van Dr. Kuyper wordt nu aangenomen.
Een commissie voor de stemopneming wordt nu benoemd; en inmiddels wordt het woord gegeven aan Prof. Dr. F. L. Rutgers, ter inleiding van het volgende vraagpunt:
Mag geoordeeld worden, dat thans de tijd gekomen is, om het Gereformeerd karakter van de Vrije Universiteit door nauwer verband met de Gereformeerde Kerken nog vaster te waarborgen ?
Prof. Rutgers begint met op te merken, dat het zijn bedoeling is de bespreking van dit vraagpunt in te leiden, maar dan zóó, dat door deze gedachtenwisseling het nemen van een besluit wordt voorbereid.
In de gegeven vraag ligt vierderlei veronderstelling opgesloten. De eerste veronderstelling is, dat de Vrije Universiteit een Gereformeerd karakter heeft. Trouwens, dit blijkt al dadelijk uit art. 2 van de Statuten, waarin dat Gereformeerd karakter omschreven is, zóó duidelijk, zóó ondubbelzinnig en zóó veelomvattend, als in korte bewoordingen mogelijk was; nl. aldus:
De Vereeniging staat voor alle onderwijs, dat in hare scholen gegeven wordt, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen en erkent mitsdien als grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van eenigheid, gelijk die in den jare 1619 door de Nationale Synode van Dordrecht voor de Nederlandsche Gereformeerde kerken zijn vastgesteld; een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, blijkens hare eigen handelwijze en hare acten, aan de belijde nisschriften der Nederlandsche Gereformeerde kerken heeft toegekend.
Wel is voor eenige jaren hiertegen bezwaar ingebracht; meest door misverstand van her woordje „mitsdien", alsof daarin eenige beperking of een zeker voorbehoud gelegen was (gelijk dit thans het geval is met het als voegwoord gebruikte woordje „mits"), terwijl het toch natuurlijk bedoeld is in den zin, dien het altijd heeft en had, nl. „daardoor, daarmede, alzoo", hetgeen alle beperking of voorbehoud juist uitsluit. Maar over dat geheele bezwaar zal thans wel niet meer behoeven gehandeld te worden, daar dit pas twee jaar geleden op de jaarvergadering te Middelburg geschied is, en het toen gehouden betoog niet bestreden is, noch op de vergadering, noch daarna.
De tweede onderstelling, in bovenstaande vraag gelegen, is deze, dat het Gereformeerd karakter van de Vrije Universiteit ook gewaarborgd is; natuurlijk voor zooveel wettelijke bepalingen een waarborg kunnen geven. Die waarborg nl. is gegeven, eenigszins reeds in Art. 12, dat aldus luidt:
Deze statuten kunnen niet gewijzigd worden, dan op voorstel van het bestuur of van minstens een tiende gedeelte van de leden der Vereeniging en met goedkeuring zoowel van het bestuur als van de bij de oproeping met zoodanig voorstel bekend gemaakte Algemeene Vergadering. Intusschen mag zulke wijziging nimmer betrekking hebben op art. i, art. 2 en art. 8, die de grondslagen uitmaken, waarop schenkingen, erfstellingen en legaten aanvaard worden, en die dus onveranderlijk zijn.
En vooral ook in Art. 8, dat dezen eisch stelt:
Niemand kan als directeur of curator optreden, dan na onderteekening der verklaring, dat hij voor zich zelven persoonlijk het in art. 2 aangegeven standpunt aanvaardt, en bij al zijne handelingen als directeur of curator, en met name bij de benoeming van hoogleeraren, in de eerste plaats de handhaving van het daar uitgesproken beginsel beoogen zal.
Terwijl voorts ook alle hoogleeraren zich door nderteekening moeten verplichten tot handaving en naleving van het in Art. 2 bepaalde.
De derde veronderstelling in bovenstaande raag is, dat die 'waarborg voor het Gereforeerd karakter van de Vrije Universiteit nog enigszins versterkt is, doordat de Theoloische facubeit met de Gereformeerde keren in verband is gebracht. Op zulk een erband is men onzerzijds van den aanvang f bedacht geweest, gelijk bij de stichting, en ok later, herhaaldelijk en op allerlei wijze is itgesproken. Het was echter nog niet mogeijk, althans niet met het gewenschte doel, vóór 887, wegens den toestand, waarin toen de ereformeerde kerken hier te lande verkeerden. aar daarna is het spoedig gezocht. In 1889 aakte het zelfs een hoofdpunt van bespreing uit op de jaarvergadering en meeting. En oen is een voorloopig verband tot stand geomen op de eerstvolgende Synode derNederl. eref. kerken in 1891, en gecontinueerd in 1892 p de Generale Synode der vereenigde Gereormeerde kerken. De overeenkomst, waarbij at verband is geregeld, is dit jaar in het jaarerslag nog eens overgedrukt, en behoeft dus u niet meer herinnerd te worden. Hare hoofdaak is wel, dat de benoeming van hoogleeraren n de Godgeleerdheid aan de goedkeuring der ereformeerde kerken onderworpen wordt, en iet, of althans zeer bezwaarlijk, geschieden kan, anneer deze uit kerkelijk oogpunt tegen den ersoon bezwaar hebben, en dat op het onderijs in de Godgeleerdheid vanwege deze keren zeker toezicht wordt gehouden.
Eindelijk is de vierae veronderstelling, waaran de vraag uitgaat, deze; dat de bedoelde aarborg nog kan worden versterkt, door een auwer band met de Gereformeerde kerken. mmers, het bestaande verband raakt niet de eheele Universiteit, maar alleen de Faculteit er Godgeleerdheid. En voorts is bij die Faculeit zeer goed mogelijk, dat het mëdezeggenschap van de kerken nog wordt uitgebreid, zoowel in zake benoeming enz. van hoogleeraren, als met betrekking tot het toezicht op hun onderwijs.
Hierbij moet nu echter in het oog worden gehouden, dat er geen sprake kan wezen van het opofferen van de Souvereiniteit in eigen kring.
Bracht men de Universiteit geheel onder kerkelijk gezag dan zou zij haar universitair karakter daardoor in beginsel hebben prijs gegegeven. En voorts zou de Vrije Universiteit den waarborg voor haar Gereformeerd karakter daardoor niet versterken, maar juist integendeel verzwakken. Sterker wordt die waarborg, wanneer bij de eigene waakzaamheid ook nog die der kerken komt helpen. Maar eene stichting, die geheel en uitsluitend in de macht der kerken is, staat en valt ook, wat de zuiverheid van beginselen aangaat, met de zuiverheid van die kerken zelve. En nu zal wel ook niemand zeggen, dat er in de kerken toch altijd wel een afdoende waarborg is. Ja, Christus' kerk in het algemeen heeft te dien aanzien onfeilbare beloften; maar niet eenig kerkelijk instituut in het bijzonder. De geschiedenis heeft waarlijk wel getoond, al de eeuwen door, en ook nu nog, hoe geïnstitueerde kerken, ook Gereformeerde, kunnen afwijken. En zooals het dan met de kerken gaat, gaat het ook met de van haar afhankelijke stichtingen.
Nu is het zeker waar dat ook een Universiteit kan afwijken; dat is vroeger, en ook nu nog, zeker niet minder dan met kerken het geval geweest. Dt)ch mogelijk is het óók, dat, waar de kerken afwijken, de van haar onaf hahkelijke Universiteit in het rechte spoor is, en zelfs een middel in Gods hand wordt om de kerken op den rechten weg terug te brengen. Duidelijk is dit o. a. gebleken in den aanvang van de i6e eeuw, toen alle kerken en kerkelijke leerscholen geheel waren afgeweken, maar aan sommige universiteiten een betere geest was, vooral te Wittenberg; en juist vandaar is toen de reformatie der kerken begonnen. Indien de school te Wittenberg eene kerkelijke school was geweest, j Luther zou er zeker niet benoemd zijn, en althans wel onschadelijk zijn gemaakt, voordat hij zijn stellingen kon doen aanplakken.
Voor de Vrije Universiteit zoeken we dus den bedoelden waarborg niet uitsluitend in kerkelijk toezicht. Zij heeft - dien waarborg in haar eigen Statuut en inrichting. Maar die waarborg is versterkt door verband met de Geref. kerken; en dat verband is voor uitbreiding vatbaar.
Op zulk een nauwer verband is dan ook in de laatste tien jaren de aandacht voortdurend gevestigd gebleven. In dien tijd echter heeft de Vrije Universiteit daarvoor niets kunnen doen; want in onze Gereformeerde kerken zelve was een voortdurende actie om tot eenheid van opleiding te komen, en daarop mocht de Universitett harerzijds niet ingrijpen, door te komen met eigen voorstellen, om voor zichzelve het verband nader te regelen. Er was in die jaren quaestie, niet tusschen de kerken en de Universiteit, maar tusschen de kerken onderling, van welke een gedeelte de opleiding van predikanten universitair wenschte, en een ander gedeelte partij koos voor de kerkelijke theologische school. En dus lag het op den weg der Universiteit, om af te wachten, wat er uit die actie in de kerken zelve zou voortkomen.
Intusschen dit duurt nu reeds 9 jaren; en nog altijd zijn de kerken op dit punt gedeeld; terwijl in deze materie geene overstemming door eene kleine meerderheid mag plaats hebben. Zeker blijft altijd mogelijk, dat de kerken tot genoegzame eenparigheid van inzicht komen. Maar het schijnt toch niet raadzaam daarop nog langer te wachten. Te minder, omdat ook in de laatste Synodale vergadering der kerken s uitgesproken, dat nadere regeling van het ier bedoelde verband werd wenschelijk geacht.
Indien dan om die redenen de gestelde vraag bevestigend te beantwoorden is, moet nu aan et gezegde nog met een enkel woord worden oegevoegd, hoe het bedoelde nauwer verband ou kunnen tot stand komen.
Vooreerst zou kunnen bepaald worden (en an liefst in de Statuten, om de zaak zoo veel ogelijk vast te leggen), dat de Directeuren, e Curatoren, en de Professoren (hetzij alle, of lthans die in de Godgeleerdheid) lid moeten ijn van eene der in 1892 vereenigde Gereforeerde kerken. Feitelijk is dit nu reeds het eval; en iets anders is bij Gereformeerden, die oordenken en die in alle opzichten ook volens hunne beginselen willen leven, eigenlijk iet goed bestaanbaar. Maar het is toch goed, ulks ook uitdrukkelijk te bepalen; en dan liefst n de Statuten, om de zaak zooveel mogelijk ast te leggen.
Voorts kan desgelijks bepaald worden, dat instens twee der Curatoren predikant moeten ijn bij eene van die kerken. Iets dat feitelijk ok thans reeds het geval is.
En ook kan nog besloten worden, aan de erken voor te stellen, de bestaande overeenomst, regelende het verband tusschen de Theol. aculteit en de kerken te herzien, en daarin ulke wijziging aan te brengen, dat zoo lang e overeenkomst niet van een der beide zijden s opgezegd, aan de kerken nog meer zeggenchap wordt gegeven in zake de benoeming, e instructie, de eventueele schorsing en het ventueel ontslag van hoogleeraren in de Godeleerdheid, en inzake het toezicht op hun nderwijs; vooral opdat ten aanzien van de uiverheid in de leer het beslissend oordeel aan e kerken worde toegekend.
Natuurlijk zou aan het genoemde nog veel ijn toe te voegen, indien de kerken harerzijds e Theologische Faculteit ook als kerkelijk opidings-instituut wilden laten dienen. Dan zou ene regeling kunnen ter sprake komen, waaroor de kerken bij een eventueel conflict toch eer aanstonds een eigene inrichting hadden. n ook buitendien zouden de kerken dan hare enschen en voorstellen kunnen hebben, in zake enoeming enz, van hoogleeraren, in zake inrichng van hun onderwijs, in zake onderteekening an een kerkelijk formulier (die ons altijd miner binden zou, dan de onderteekening van rt. 2 der Statuten, maar toch door de kerken ou kunnen gewenscht worden), en andere punn meer. Maar zóó ver zijn wij op dit oogenlik zeker nog niet. En eigenlijk valt al het atstgenoemde reeds buiten het punt, dat nu an de orde is gesteld.
Hiermede is spreker aan het eind van zijn elichting gekomen.
Teneinde echter te geraken tot een practisch sultaat der discussie, doet spreker het volgend voorstel:
De Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag verklaart, dat zij voor de Vrije Universiteit een nauwer verband, dan het thans bestaa.nde, met de Gereformeerde kerken in Nederland wenschelijk acht. En daarom geeft zij aan heeren Directeuren de opdracht, eene Commissie te benoemen van 3 of 5 leden, om voor zulk een nauwer verband de noodige concept-voorstellen te formuleeren, en die uiterlijk in Februari e.k. aan alle leden toe te zenden ; waarop dan uiterlijk in Maart of April e.k. te Amsterdam eene buitengewone vergadering der Vereeniging zal gehouden worden, die bij uitzondering alleen voor de leden zal toegankelijk zijn.
De toelichting van Prof. Rutgors wordt met toejuiching begroet.
De Voorzitter doet nu mededeeling van eenige ingekomen stukken en maakt den uitslag der verkiezingen bekend. Herkozen is tot Bestuurslid de heer E. G. Wentink met 68 stemmen; op den heer H. W. Van Marie waren 5 stemmen uitgebracht. Tot tweeden plaatsvervanger van Bestuursleden werd herkozen de heery. H. de Waal Malefijt met 71 stemmen; op den heer H. Dane werden 5 stemmen uitgebracht.
Tot leden van de commissie tot onderzoek der rekening over 1901 zijn benoemd de heeren H. Dane, H. Seret, en J. Krap; tot plaatsvervangers de heeren W. F. H. de Jonge en W. H. van Schaick.
Thans wordt de discussie over het voorstel van Prof. Rutgers geopend.
Prof. Dr. A. Kuyper wijst op een formeele quaestie, die in het voorstel schuilt. Het voorstel toch wil dat alleen de leden tot bedoelde vergadering zullen worden opgeroepen, doch art. 6 van ons Reglement zegt, dat bij alle vergaderingen toehoorders zullen toegelaten worden. Alleen wanneer openbaarheid onraadzaam wordt geacht kan de vergadering tijdelijk in een beslotene overgaan.
Misschien wil de Voorzitter, die jurist is, deze formeele moeilijkheid wel helpen overwinnen.
Prof, Rutgers zegt met opzet alleen vajn een vergadering van leden te hebben gesproken, niet alleen omdat de behandeling van Statutaire en andere bepalingen veelszins droog en dus niet zeer aantrekkelijk is, maar vooral ook wijl men zulke dingen beter in klein comité dan in een groote vergadering behandelen kan.
Mr. Heemskerk meent als jurist dezen theologen geen hulp verschuldigd te zijn; zij zullen de zaak wel uitmaken. Het komt hem voor, dat deze quaestie beslecht moet worden op de vergadering, die deze zaak behandelen zal.
Prof. Kuyper stelt voor het slot van het voorstel te doen luiden: „het daarbij aan de prudentie van het Bestuur overlatende, of tot die vergadering alleen de leden zullen worden toegelaten."
Dr. Hania is van oordeel, dat bedoelde vergadering niet in Februari of Maart moet worden gehouden, maar veel vroeger. Van kerkelijke zijde toch is ook een rapport over deze quaestie te wachten dat op i Januari e k. zal worden ingediend. Zou het dus niet goed zijn vooraf het advies der Vereeniging gereed te hebben; misschien ware dan wel één rapport te verkrijgen.
Prof. Rutgers meent dat dit niet gaan zal. Het door Dr. Hania bedoelde rapport zal zeker reeds lang vóór Januari, misschien reeds in September zijn vastgesteld, en vóór September kan de in zijn voorstel bedoelde commissie niet vergaderen, en dan moet zij nog pas aan haar a'rbeid beginnen.
Dr. Honig uit Zeist spreekt zijn blijdschap uit over het gehoorde en over deze jaarvergadering, die ons samenbrengt na een politieke overwinning, die tot ootmoedigen dank stemt. Men gevoelt zich gedrongen God den Heer e te loven en te prijzen van wege de groote dingen, die Hij aan ons land en volk heeft gedaan; en nu wij den leider der Antirevolutionaire partij in ons midden hebben is het onmogelijk te zwijgen over zooveel gunst, die aan ons is bewezen. (Toejuiching). Maar ook het voorstel-Rutgers verheugt ons aller hart. Dat is geschikt om de sympathie van alle Gereformeerden in den lande voor onze Vrije Universiteit op te wekken. God zegene haar en allen die aan deze kostelijke stichting arbeiden. Toen onze staatkundige partij in 1891 was geslagen, zei Dr. Kuyper, dat we den moed niet zouden verliezen, want we hadden de Vrije Universiteit nog. Zij zou vruchten afwerpen, ons volk ten zegen. En binnen korter tijd, dan men kon vermoeden of durfde hopen, heeft de Vrije Universiteit vruchten afgeworpen. Die heerlijke uitkomst wekke ons allen op om al onze krachten in te spannen, teneinde de liefde voor deze Stichting in ons land te doen toenemen.
De heer Van Houthuizen vraagt, welk nut men zich voorstelt van het nauwer verband tusschen de Universiteit en de Gereformeerde Kerken.
Prof. Dr. A. Kuyper is hartelijk ingenomen met het ingediende voorstel; doch we hebben ons te wachten voor het innemen van een onjuist standpunt. Als deze vergadering het voorstel-Rutgers aanneemt, mag zij daarbij niet het doel hebben enkele klagende broeders tevreden te stellen en, zoo mogelijk, met ons te verzoenen. Geen zucht naar vrede, hoe lief die ons is, geen dorst naar verzoening, hoeveel waarde daaraan gehecht moet worden, mag ons leiden op een verkeerd pad. Onze Vrije Universiteit is geen succursaal, hoorende bij eenige kerkelijke instituten; ze mag niet beschouwd worden als een dependence, die aan iets anders annex is. Indien de geïnstitueerde Gereformeerde Kerken over heel de wereld één machtigen bond vormden, dan ja, zou de Universiteit natura sua tot die kerken in eene bepaalde verhouding staan. Doch in dien toestand zijn we niet. We hebben in ons land slechts een klein aantal kerken, met een klein aantal leden, en daarbuiten een aantal broeders en zusters, in wie we afkeuren, dat ze in een kerkelijken toestand blijven voortleven, die in strijd met het door Gods Woord geëischte is.
Onze geïnstitueerde Gereformeerde kerken in Nederland, die slechts een klein deel'van de wereldkerk vormen, bezitten uiteraard niet zulk hoog geestelijk gezag, om de Universiteit te dirigeeren. De verhouding kan voorshands niet anders dan contractueel zijn. Tegenover voorwaarden komen alsdan voorwaarden te staan, n daarover nu loopt het voorstel, dat geen zaak van bevrediging is, maar een vaster maken van onzen grondslag uit eigen aandrift. Ons undament ligt nog niet zóó vast als het wezen moet; dat kon in '80 niet anders om den toetand der kerken, en de vraag is slechts: Acht en dat thans de Gereformeerde kerken tot ooveel vastheid zijn gekomen, dat we bij haar eerderen steun kunnen zoeken?
Ook ik geloof dat art. 2 ten onrechte an critiek is onderworpen, doch dat sluit e wenschelijkheid niet uit om dit artikel nader toe te lichten in een nieuw artikel, waarin vooral de uitdrukking „Gereformeerde beginselen" kan worden omschreven. Men moet wel verstaan, dat het om den grondslag gaat en dien ziet men niet dan bij opzettelijk onderzoek. Ons Calvinistisch leven heeft een grondslag, waarvan de vastheid door ons wordt gezien in de soliditeit van bouw en muren. Als men nu aanmerking op dien grondslag maakt, dan nemen we opzettelijk een stuk van den muur
weg en ontblooten we het fundament. Dat is niet het werk van den man die het huis be woont, maar van den architect; hier van de Hoogleeraren.
Nu nog een woord over wat Dr. Honig heeft gezegd. Zeker, dit samenzijn is onvergetelijk. Het doet ons terugzien op dagen, die de profetie in zich dragen van de wedergeboorte onzes volks. Moge in de dagen die komen nu ook van Overheidswege aan ons Christenvolk recht worde gedaan, meê op het gebied van Hooger onderwijs (toejuiching).
De Voorzitter maakt de opmerking, dat de toelichting van een onveranderlijk artikel der statuten wel zeer voorzichtig en zorgvuldig mag gesteld zijn, daar men anders gevaar loopt het artikel toch te veranderen. Slaagt dat werk goed, dan belooft het intusschen rijke winste.
Prof. Rutgers is 't geheel met Dr. Kuyper eens. De vergadering moet zich echter geen groote illusies maken, want de taak om art 2 toe te lichten, door formuleering van de Gereformeerde beginselen, voor zoover die niet reeds in de Formulieren van Eenigheid geformuleerd zijn, is zeer veelomvattend. Wat de opmerking van den heer Houthuizen betreft, die naar het nut van het nauwere verband vroeg, men vrage daarnaar niet in dï eerste plaats; al zit de vraag naar het nut, naar het belang in de lucht, wij mogen haar niet vooropstellen. Het gaat ons om hetgeen naar Gods ordinantiën voor de wetenschap en de Universiteit moet gesteld worden. Eerst daarna komt de vraag, welk belang dat voor ons heeft. En dan zal wel altijd blijken, dat Gods ordinantiën ook op ieder gebied van het hoogste nut zijn.
Thans wordt de discussie gesloten.
Het voorstel van Prof. Rutgers — geamendeerd door Dr. Kuyper — wordt bij acclamatie aangenomen.
De Voorzitter verzoekt der vergadering, de verzen 2 en 11 van psalm 72 te zingen en daarna sluit Ds. Hoekstra de Jaarvergadering met dankzegging.
Nog wachtte ons in de Meeting een niet minder rijk genot dan in de Jaarvergadering was gesmaakt. Doch daarover geven we in een volgend nummer verslag.
(Wordt vervolgd).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juli 1901
De Heraut | 4 Pagina's