GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’sHeeren Drdinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’sHeeren Drdinantiën.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar uw gebod is zeer wijd. Psalm 119 : 96.

Ons voornemen is, in een reeks artikelen te handelen van de ordinantiën des Heeren, gelijk die uit Zijn Woord worden gekend.

Onder ordinantie verstaan wij, in tegenstelling met ordonnantie, naar een vaststaand spraakgebruik, het Goddelijk gebod of bevel, in tegenstelling met het menschelijke. Het geheel dier ordinantiën is ons Gods wil voor het bestaan en het leven van Zijn creatuur, in den ruimsten zin. Zoo vraagt de Heere aan Job: eet gij de ordinantiën des hemels, of kunt gij zijne heerschappij op de aarde bestellen.'' Job 38 : 33; wordt Ezechiël bekend gemaakt met de ordinantiën des altaars in den nieuwen tempel, Ez. 43 : 18; zegt de dichter van Psalm 119 in vs. ^ i omtrent hemel en aarde: aar uwe ordinantiën blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn uwe knechten; en heet het eindelijk in Romeinen 13 : 2, waar de heilige apostel Paulus van de Overheid handelt: lzoo dat die zich tegen de Macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat en die ze wederstaan, zullen over zich zelven een oordeel halen. Daarentegen in Handelingen 16 : 4, waar van menschelijk bevel wordt gesproken: n alzoo zij de steden doorreisden, gaven zij hun de ordonnantiën over, die door de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goedgevonden waren om die te onderhouden.

De ordinantiën des Heeren is dus eenzelfde begrip als wat wij ook wel noemen de ordeningen Gods.

Voor ons gereformeerden, die, wijl de Schriftuur ons daarin voorgaat, in ons denken niets, noch het groote noch het kleine, onttrekken aan het bestel van den hoogen God, gaan die ordinantiën dan ook over de gansche schepping; wordt alle creatuurlijk zijn en leven er door omvangen.

Van daar dan ook, dat wij bij 'sHeeren ordinantiën niet slechts denken aan zijn geboden voor ons religieus en zedelijk leven, aan ons leven in de relatie tot Hem en tot den naar zijn beeld geschapen mensch ; ordinantiën die ons summierlijk zijn gegeven in den decaloog of de tien geboden, en die men, het woord dan genomen in den zeer ruimen zin, zoo dat er heel het wilsleven onder valt, ook wel de zedelijke ordinantiën noemt; maar dat wij bij de uitdrukking 'sHeeren ordinantiën ook denken aan 'sHeeren gebod en bevel en ordening voor heel dat gebied des levens, dat als het niet-zedelijke of natuurlijke tegenover het gebied van het gewilde staat.

Een vluchtige blik op het viertal zoo even geciteerde bijbelplaatsen, zal de juistheid, de schriftuurlijkheid dezer gedachte reeds doen zien.

In „ordinantie" zit „orde", en niets verhindert dan ook, om hier te spreken van wat men ook wel noemt de wereldorde. Wat orde is, leert reeds het kind verstaan in het gezin, waar een hooger wil dan de zijne hem went, de dingen op hun plaats te laten staan of weer terug te zetten waar zij behooren; zijn speelgoed op te bergen en niet te laten slingeren; hem went aan vaste tijden waarop hij bidt en speelt en leert en eet en slaapt.

Orde is regelmaat, harmonie waarbij in een grooter of kleiner organisme ieder lid het zijne doet; orde is de eenheid brengen in de veelheid van ons handelen. Onordelijk is de kamer waar alles van zijn plaats is geraakt; en zulk een kamer moet dan weer op orde gebracht. Een man van orde is hij, die alles geregeld doet, vastheid in den gang van zijn leven brengt; niet arbeidt wanneer hij rusten, of rust wanneer hij arbeiden moet. En het geheim om veel en goed af te doen, is dan ook juist die orde, vooral in de tijdsverdeeling. Zulk een orde in het leven, hetzij individueel, hetzij met anderen saamgeleefd, eischt een dat leven beheerschenden wil, die ordent, regelt, gebiedt. Zoo spreken wij van een huis-, een school-een kerken-orde. Spreken wij nu van een wereld-orde, dan bedoelen wij daarmede een voor het universum, voor heel de wereld geldende orde, en Hij die van deze orde de beheerschende wil is, is God de Heere. Zijn wil is wet voor het Heelal, voor heel zijn Schepping, en wel omdat Hij, "aar het eigen woord van Jezus is: eere ^es hemels en der aarde (Mattheus 11 : 25).

Ieder die heer is, die recht van heerschen en gebieden heeft, bezit ook het recht om te regelen, te ordenen, zijn ordonnantiën of verordeningen te geven, waarbij hij bepaalt hoe het zal toegaan, en waarbij het er dan slechts op aan komt, zal het goed, d. i. voor God goed, toegaan, dat menschelijke ordonnantiën niet ingaan tegen de ordinantiën des Heeren. Geschiedt dit wèl, dan is het niet gehoorzamen van de eerste, juist uit gehoorzaamheid aan de laatste, plicht. Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen.

In deze ééne wereldorde nu, die door niemand anders gesteld is dan door den levenden God zelf en die Hij met zijn almacht doorvoert en handhaaft, onderscheidt men dan een natuurlijke-en een zedelijke-wereldorde. Nu is het woord natuur zoo veelzinnig, dat wij, om verwarring te voorkomen, het hier nader moeten bepa'en. Spreken wij toch van 's menschen verdorven natuur, dan wordt met het woord iets anders bedoeld, dan wanneer wij van natuur in de samenstelling natuur-orde of natuurlijke wereldorde spreken. In de laatste uitdrukking wordt er eenvoudig mee bedoeld: e stoffelijke wereld, de wereld voorzoover zij onder de waarneming onzer zinnen valt, wat ons oog ziet, ons , oor hoort en die men daarom dan ook wel onze zinnenwereld noemt. Het geheel der dingen toch, waarin de mensch zich geplaatst ziet, zijn eigen zelf en zijn buitenwereld, ziet hij altijd in de tegenstelling van stof en geest. Er is voor hem zoowel een makrokosmos, een groote wereld, de wereld zijner omgeving, als een mikrokosmos, een kleine wereld, de wereld van zijn eigen zelf, en in beide werelden onderscheidt hij een stoffelijke en een geestelijke zijde; stof en geest; lichaam en ziel. Over het wezen van stof en geest, — wat is stof.', wat is geest.? — over beider verhouding en wisselwerking kan hij nadenken, maar altijd moet die tegenstelling voor zijn denken blijven bestaan. Wel kan hij zich inbeelden, dat hij haar heeft weggedacht, en dat op tweeërlei wijze, door namelijk, of zooals de materialist doet, het bestaan van den geest te ontkennen en alles voor materie of stof te verklaren, óf zooals de spiritualist doet, die het bestaan van de stof loochent en alles voor geest {spiritus) en werkingen van den geest, voorstelling of idee verklaart, maar zulk een inbeelding houdt op den duur geen stand; komt telkens in botsing met de werkelijkheid en heeft, wijl het materialisme in zijn doorwerking alle edeler aandrift doet sterven, en het spiritualisme in zijn gevolgtrekking wereld en leven tot een droom maakt en alle hoogere activiteit verlamt, — ook voor de praktijk des levens de meest treurige gevolgen. Doch wat voor ons bovendien alles afdoet, zulk een theorie is in strijd met wat de Schrift leert, die God noemt: od der geesten van alle vleesch, Numeri : 16:22 en 27:16. Zoo is er dan een stoffelijke en een geestelijke wereld, gelijk er lichaam en ziel is, en voor die tweeërlei wereld heeft God de Heere zijn ordinantiën gesteld. Want als wij spreken van de zedelijke-wereldorde, bedoelen wij toch eigenlijk niet anders dan het geheel van al die uitingen van het leven des geestes, dat wij nader als denken en gevoelen en willen kunnen onderscheiden, en dat juist omdat het zedelijke als het gewilde er het kenmerk van draagt, als deel zijn naam aan het geheel geeft. Het zou daarom zelfs de voorkeur verdienen, van een geestelijke-, in plaats van een zedelijke-wereldorde te spreken. Stof en geest zijn Gods creaturen, en wat beide tot een wereld, een kosmos, een orde maakt is Zijn woord. Zijn bevel. Zijn ordinantie. Die ordinantie geldt zoowel voor het leven der natuur, voor zon en maan en star, voor plant en dier, voor uw lichaam en in dat lichaam voor uw bloedsomloop en uw spijsvertering, voor de werking van uw zenuwen en van uw spieren, als voor het leven des geestes, voor engel en mensch, voor heel het kunstig zieleleven.

En wat wij dan ook natuur wetten, en psychologische-en logische-en esthetischeen ethische wetten noemen, zijn feitelijk niet anders dan Gods ordinantiën voor de stof, voor den geest, voor het leven onzer ziel, en in dat zieleleven voor onze denkwereld, voor onze gevoelswereld en voor onze zedelijke wereld. En eerst waar ge dit hebt ingedacht en zoo met uw denken zijt neergezonken tot op God den Almachtige, Schepper van hemel en aarde, krijgen uw levens-en wereldbeschouwing vastheid en rust.

En zoo nu leert God de Heere zelf het ons verstaan in Zijn Woord.-Leerrijk is hier vooral de honderd-negentiende Psalm. Heel deze Psalm is één gebed, indien wij althans de drie eerste verzen, waarin de zanger de zaligheid bezingt van hen die treden in 'sHeeren wet. Zijn getuigenisnissen onderhouden, wandelen in Zijne wegen, uitzonderen, - Een gebed, waarin t B h o l g m z d 's Heeren Wet, als de uitdrukking van '3 Heeren souvereinen en heiligen wil, wordt verheerlijkt en groot gemaakt; waarin de zegenrijke werkzaamheid van 's Heeren Woord, ais Zijn openbarwig, Zijiï onderwijzing en ordinantie wordt bezongen; maar waarin ook uit den nood der ziel, uit den drang van het beangste hart wordt gesmeekt om dieper inzicht en vaster inleven in 's Heeren ordinantie; om zegen voor de minnaars der Wet; om afwenteling van smaad en verachtingen om levensbehoud. Want deze zanger leeft te midden van een omgeving, die hem juist om zijn liefde en zijn trouw en zijn ijver voor 's Heeren Woord vervolgt en, als het kon, verdelgen zou. Wat den vorm betreft bestaat deze Psalm uit 22 strophen, ieder van acht verzen, waarvan dan het eigenaardige is, dat de acht verzen in elke strophe in het Hebreen wsch, altijd met éénzelfde letter aanvangen, en wel met een der 22 letters van het Hebreeuwsche alphabet, zoodat ge eerst acht verzen krijgt die alle aanvangen met een A, en het zoo voortgaat, tot de acht verzen van de laatste strophe toe, die alle met de laatste letter, met de Th., beginnen.

Natuurlijk moest, bij het vertalen, het laten beginnen van ieder achttal verzen met éénzelfde letter wegvallen. Aan dezen vorm dankt onze Psalm dan ook in sommige Bijbelvertalingen zijn naam van „des Christens gouden A B C", of zooals het in onze Statenvertaling heet: „het ABC der godzaligheid." Ten slotte dient er nog de aandacht op gevestigd, dat waar in heel dezen Psalm van 's Heeren wet sprake is, in al de 8 X 22 of 176 verzen op één na, die wet wordt genoemd. Alleen toch in het 122e vers: Wees borg voor uwen knecht ten goede; laat de hoovaardigen mij niet onderdrukken, geschiedt dit niet. En nu is het eigenaardige, dat waar dus in 175 verzen de wet des Heeren genoemd wordt, dit geschiedt met verschillende woorden. Dit nu is daarom van beteekenis, wijl door het noemen van één zelfde zaak met verschillende woorden, de rijke zin van zulk een zaak aan het licht treedt.

Onze Statenvertalers, gewoon om keurig werk te leveren, hebben die Hebreeuwsche woorden dan ook getracht zoo goed mogelijk in hun overzetting weer te geven. Zoo vinden wij dan in onzen bijbel beurtelings de uitdrukkingen: wet, inzetting of ordinantie, bevelen, getuigenis, gebod, woord, belofte, weg, naam, gerechtigheid of waarheid of getrouwheid. — Het woord dat zij gewoonlijk met inzetting vertalen, als het door den Wetgever ingestelde, en dus in den zin van wet of instelling, hebben zij in éen vers, en wel het boven reeds genoemde vers 91, vertaald met ordinantie. Dit vers nu is voor ons doel van groot belang en een der redenen, waarom wij den iigden psalm als zoo bij uitstek leerrijk noemden. Moeilijk toch kan worden ontkend, dat waar deze zanger aan 'sHeeren wet, sHeeren onderwijzing denkt, hij allereerst de ordinantiën van zijn God voor het religieuse en zedelijke leven op het oog heeft. Een onderwijzing, zooals hij die bezat in de tien geboden, maar ook in de nadere uitwerking daarvan, in de vijf boeken van Mozes, die dan ook saam den naam van Thora in den zin van onderwijzing dragen; zooals hij die bezat in de profetische Schriften, waarin Israel's geschieenis uit het oogpunt van Israels trouw en ntrouw aan Jehovah's geboden en wat daarmee samenhangt, werd beschreven; zooals hij die bezat eindelijk in de profetische chriften in enger zin, met hun heenwijzing p aar de hooge idealen van religie en zedeijkheid. Doch evenzeer kan niet worden ntkend, dat waar deze zanger aan 'sHeeen wet denkt en van zijn inzettingen zingt, ijn oog verder reikt. En dit nu blijkt juist it ons vers en wat er aan voorafgaat. Imers van vers 89—91 lezen wij: o Heere! w woord bestaat in der eeuwigheid, in de emelen.

Uwe getrouwheid is van geslacht tot gelacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt en ij blijft staan;

Naar Uwe ordinantiën blijven zij nog eden staan, want zij alle zijn uwe nechten.

En hier nu komt juist uit wat wij boven chreven, dat God zijn ordinantiën niet lechts voor ons religieus en zedelijk leven, aar ook voor de stoffelijke wereld gaf.

Of wilt gij het anders, dat God de Heere n oowel de drager en Schepper van de nauurlijke-als van de zedelijke wereldorde is. ezien wij daartoe deze plaats wat nader.

De dichter richt zijn oog naar den emel, en die hemel boven hem met zijn n nveranderlijkheid tegenover de veranderijkheid van het aardsche, biedt ook hem, elijk te allen tijde is geschied waar het enschelijk oog er zich op richtte, — met ijn altijd weer lichten en glanzen; zijn geurig op-en ondergaan van zon en maan; zijn altijd door verschijnen en verdwijnen van de flonkerende sterren, — den indruk van vastheid. En zoo doet de zanger ook ons, gelijk Calvijn zegt, wijl wij op aarde niets Wat va-st of duurzaam is waarnemen, de ziel opheffen naar den hemel, opdat wij daar ons anker zouden vastmaken. In dat vaste en eeuwige, in dien hemel en wat daar achter ligt, in den eeuwigen glans en het eeuwige licht en de eeuwige flonkering van 's Heeren heerlijkheid zelf, daar zoekt en vindt hij het Woord van zijn God. Dat Woord deelt in de onveranderlijkheid des hemels ; staat daar vast; blijft staan zooals de hemel zelf staan blijft; onwankelbaar, bestendig, onbewegelijk. En onder dien indruk van het eeuwige, jubelt zijn ziele het uit: Voor eeuwig Jehova staat uw Woord vast in den hemel.

En datzelfde begrip van vastheid en zekerheid, dat hier aan 's Heeren Woord in het algemeen en dus ook aan Zijn gebod en ordinantie zoowel als aan Zijn toezegging en belofte en bedreiging wordt toegekend, ligt in het begrip van trouw. Ligt ook in het Hebreeuwsche woord voor trouw, waarmee ons woord Amen: het zal waar en zeker zijn, dan ook samenhangt. Daarom heet, in dezen gedachtengang, wat in VS. 89 „uw woord" wordt genoemd, in VS. 90 „uwe getrouwheid." Immers op wat waarlijk trouw is, kunt gij staat maken. Als de steiger voor het huis dat wordt opgetrokken, of de schuit, die in zee gaat, niet zijn te vertrouwen, men er niet op aan kan, ze geen zekerheid bieden, mag de opzichter en de reeder er zijn volk niet aan wagen. Maar omgekeerd is wat de meester vóór alles in zijn hond mint, diens trouw, diens door niets en niemand te breken gehechtheid aan zijn persoon, en is trouw onder menschen, trouw in den dienst en trouw in de vriendschap en trouw in de liefde, die hechte, vaste band, die zonder te breken een stoot en een ruk, een smart der teleurstelling of der miskenning verdragen kan, waarop gij kunt steunen en leunen, en u verlaten kunt, die nooit wankelde en u nimmer begeeft.

Dan, dat alles wat er van trouw in het schepsel wordt gevonden is slechts een zwakke afspiegeling van de trouwe Gods. Van zijn trouw aan zijn uitverkorenen, zijn hondstrouw, waarvan Ethan, de Ezrahiet in den 89eri'Jpsalm zingt: uwe goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden; inde hemelen zelve hebt gij Uwe waarheid bevestigd, zeggende: Ik heb mijnen knecht David gezworen: Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uwen troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Maar ook in zijn trouw als Schepper, waarvan hier in den 11 pen psalm wordt gezongen. De tijden wisselen en in die tijden de geslachten der menschen, maar de trouw waarmee de Heere zijn Woord gestand doet duurt van geslacht tot geslacht. En voor deze trouwe Gods aan al wat mensch heet, wijst de zanger op het bestaan en voortbestaan, van onze aarde, als de schouwplaats waarop de geslachten der menschen komen en gaan.

Uwe getrouwheid is van geslacht tot geslacht;

Gij hebt de aarde vastgemaakt en zij blijft staan.

Niet alleen toch, dat God de Heere in Zijn heelal onze aarde op hare plaats heeft gesteld, maar Zijn trouw komt ook hierin uit, dat zij niet wijkt van haar laats, niet valt, niet wegzinkt, maar blijft staan. Uit dat heenwij zen naar de standvastigheid van onze aarde blijkt, dat wij ons in dit deel van den psalm niet op het gebied der particuliere genade, maar op dat van de gemeene Gratie bewegen; dat wij ons hier verplaatst zien in een gedachtenkring als van Gen. 8 : 22, waar wij lezen: oortaan al de dagen der aarde zullen zaaiïng en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, dag en nacht niet ophouden. En hierin worden wij bevestigd door wat nu volgt in vers 91 : Naar uwe ordinantiën blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uwe knechten.

Wel bestaan op dit vers velerlei uitleggingen, doch de meest juiste is nog altijd deze, dat men het woord, hier door ordinantiën vertaald, niet neemt, zooals elders an, in den zin van gerichten of oordeeen, maar in dien van inzetting, verordeing. Te eerder kan dit, omdat beslissing of besluit het hoogere begrip is, waaronder al deze begrippen kunnen worden gebracht. En verder, dat men als subject of onderwerp van „zij blijven staan, " hemel en aarde eemt. Wij krijgen alzoo, dat het niet wijken uit hun plaats, het niet vallen, maar staan blijven, zoowel van den hemel boven ons, als van de aarde waarop wij wonen, tot op den dag van heden, indien wij van oorzaak tot oorzaak opklimmen, ten slotte hangt aan de ordeningen Gods. En dit wordt dan nog weer versterkt waar wij letten op het slot van vers 91 : want zij allen, — d. i. alle schepsel, alle geschapen dingen, in hemel en op aarde, — zijn Uwe knechten, U dienstbaar. Hierin toch ligt de gedachte, dat alle geschapen dingen, zich voegen naar Gods woord en bevel, gelijk een knecht zich voegt naar de bevelen van zijn meester en heer. M. a. w., heel de natuur dienstbaar aan God en Hij de Heere en Meester ook in de stoffelijke wereld. Want dat wij hierbij niet aan d; zedelijke wereld, maar wel degelijk aan het nietzedelijke, aan het natuurleven en de natuurnoodwendigheid hebben te danken, heeft reeds Calvijn uitnemend gevoeld, toen hij, in zijn commentaar op onzen Psalm, bij dit vers schreef, hoe ons hier geleerd wordt, dat de geheele natuurorde —naturae ordo staat er letterlijk — op de heerschappij en het decreet van den eenigen God steunt; uitnemend gevoeld, toen hij juist in dit 91de vers de aandacht van zijn lezers vestigde op dat voortdurend vloeien van het water, dat gestadig stroomen van de lucht, en hen dan heenwijst, voor de laatste oorzaak van dit alles, naar wat hij noemt het „verborgen bevel Gods", waarnaar èn dat water èn die lucht hooren en waaraan zij als Gods knechten gehoorzamen.

En deze gedachte, dat Gods ordinantiën niet slechts te verstaan zijn van wat hij voor het wilsleven zijner redelijke schepselen, voor engel en mensch heeft vastgesteld, maar ook van wat hij voor de natuur, voor de zinnenwereld heeft gedecreteerd; dat er geen andere natuurnoodwendigheid is, dan die in Gods vrijmachtig bestel haar grond vindt, en mitsdien heel die natuur Hem gehoorzaamt en dient — deze gedachte vindt dan ook haar weerklank in onze Katholiek-Christelijke Geloofsbelijdenis omtrent God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der Aarde. Een gedachte, waarop ook de Gereformeerde Religie nadruk legt en die tevens een der beginselen van waarlijk Gereformeerde natuurstudie mag heeten. In het twaalfde artikel onzer Confessie toch, dat „van de Schepping aller dingen en met name der engelen" handelt, belijden wij te gelooven, dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijnen Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niets heeft geschapen, als het Hem heeft goed gedacht, een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en verscheidene ambten gevende, om zijnen Schepper te dienen.

En heeft men nu eenmaal goed ingezien en recht verstaan, dat waar van 'sHeeren ordinantiën, van zijn gebod en wet gesproken wordt, niet alleen en uitsluitend aan de tien geboden, maar wel degelijk ook aan wat wij de natuurwetten noemen, moet gedacht, en letten wij bovendien op wat in dezen iigden psalm in vers 96 staat: In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar Uw gebod is zeer wijd, dan valt voor ons èn op die tien geboden èn op die natuurwetten eerst het rechte licht.

Wat toch bedoelt hier de dichter in vers 96.?

Hij is, hoewel nog jong, — want invers 99 spreekt hij van zijne leeraars en in vers 100 stelt hij zich, onder zijne tijdgenooten, tegenover de ouden, — iemand, die met een belangstellend en helder oog heeft gezien op wat om hem gebeurt. Als resultaat van die ervaring zegt hij: in alle volmaaktheid heb ik een einde gezien. Daarmee bedoelt hij, dat aan al het aardsche in zijn ontwikkeling een maat, een grens is gesteld; dat waar het eenmaal zijn hoogtepunt, zijn volkomenheid waartoe het bestemd was heeft bereikt, het weer daalt en inzinkt en wegsterft. Dit nu is een algemeen menschelijke ervaring. Zij wordt gemaakt op allerlei gebied. De oude Prediker (3 : i) kleedt haar in deze woorden: Alles heeft zijn bestemden tijd en alle voornemen onder den hemel heeft zijn tijd. Overal opkomst, bloei en verval. Dat geldt van de boomen in het woud en de bloemen in het veld, maar ook van het leven des menschen en der menschen. Geldt van de kracht des mans en de schoonheid der vrouw; doet ons spreken van de gouden eeuw van een volk, maar ook van een uitgebloeide beschaving. Dat zien wij in de kunst en de wetenschap, waar richtingen en scholen, onder invloed der meesters en der nog door hen bezielde eerste leerlingen, den toon aangeven, maar straks een zwak geslacht van epigonen de decadentie brengt. Dat merken wij aan nering en bedrijf, eertijds tot een bloei gebracht, zoodat er geen brood-maar een geïdwinning inzat, en thans in zoo jammerlijk verval, dat er geen droog brood in te verdienen is. Dat prediken de ruïnen van de tempels, die de mensch zijn God, van de paleizen die hij zijn Vorst heeft gebouwd. Ja, dat geldt zelfs van het zondige, van het onzedelijke. Ook dat heeft zijn volko-

menheid, zijn maat, zijn grens. Zoo toch leert het ons Zacharja's visioen van de vrouw in zoD de efa (Zacharia 5 : 5—12) en Jezus zeggen tot Phariseeën en Schriftgeleerden : Gij dan vervult de maat uwer vaderen (Mt. 22 : 32). Want niet slechts is er bij de zonde sprake van een mate van schuld, waarom dan ook Jezus tot Pilatus zegt: ie Mij aan u heeft overgeleverd heeft grooter zonde, (Joh. 19 : 11), maar ook is er een maat, een grens in de intensiteit, de innerlijke kracht waarmee een zonde zich ontwikkelt. Wat wij hiermede bedoelen zal duidelijk worden, indien ge let op de ontwikkeling van een passie, van een zondig-boozeri hartstocht. Er op let, hoe eerst een vonk van het zondig vuur valt in een menschenziel, straks opvlamt en alle wilskracht en alle plichtsbesef wegbrandt, om eindelijk, als het hoogtepunt in de goddelooze bevrediging bereikt is, plotseling in haar tegendeel om te slaan en daardoor te bevestigen wat zoo diep zielkundig van Ammon tegenover Thamar staat geschreven: e haat waarmede hij haar haatte, was 'grooter dan de liefde waarmede hij haar had liefgehad. (2 Sam. 13 : 15). Zoo is dan alles hier op aarde in het bereiken van zijn hoogtepunt van ontwikkeling, zijn volkomenheid, gebonden aan. maat en einde en grens.

In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien. En daarop laat nu de dichter, als zijn geloofsovertuiging, volgen: maar uw gebod is zeer wijd.

Wij hebben hier met een tegenstelling te doen. Daar al het aardsche met zijneinde, zijn maat, zijn grens; hier het gebod Gods, Zijn bevel, wet, ordinantie, en dus het goddelijke, in zijn door niets te omvatten onbegrensdheid en onbegrijpelijkheid.

Om dit nu recht te verstaan, moeten wij er naast leggen wat Zofar de Naamathiet tot Job zegt:

Zult gij de onderzoeking Godes vinden.' Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden ?

Zij is als de hoogten der hemelen — wat kunt gij doen.?

dieper dan de hel '— wat kunt gij weten?

Langer dan de aarde is haar maat en breeder dan de zee. (Job. ii : 7—9).

Ook hier is even als in ons psalmvers sprake van een volmaaktheid, en wel van een volmaaktheid van Godskennis; van de kennisse die God van zichzelf en van alle dingen bezit. En van die kennis wordt gezegd, dat zij alle grenzen, die een mensch zich denken kan, alle grenzen van hoogte en diepte en lengte en breedte overschrijdt. Dat zij als het oneindige mitsdien niet door het eindige kan worden omvat, kan worden begrepen.

Dit niet door het eindige omvat kunnen worden, geldt nu zoowel van Gods Wezen zelf, dat door het geschapene niet begrensd kan worden en waarop onze Heidelberger doelt, als het in zijn 48ste antwoord heet: „Want mitsdien de Godheid onbegrijpelijk en overal tegenwoordig is", — als van de volledige kennisse omtrent God, die met eindig verstand van het schepsel niet is te begrijpen en waarop de dogmatiek doelt als zij, in enger zin, van de onbegrijpelijkheid Gods spreekt.

Toch zou men èn de Schrift èn het daarop gebouwde dogma der onbegrijpelijkheid Gods misverstaan, indien men haar verwarde met wat tegenwoordig door velen, buiten het Christendom, als hoogste wijsheid verkondigd wordt, — met het agnosticisme of de leer, dat er omtrent God niets te kennen valt. Dat toch zou zoo wezen, indien het Hem niet beliefd had zich in nederbuigende goedheid aan ons te openbaren ; Zijn Woord tot ons te doen uitgaan ; Zijn Woord in de natuur en de Schriftuur. Daarom belijden wij, dat God, niettegenstaande zijn onbegrijpelijkheid, docr ons gekend kan worden, en wel ten eerste, door de schepping, onderhouding en regeering der wereld, en ten tweede, dat Hij zich zelven ons nog klaarder en volkomenlij ker te kennen geeft door zijn heilig en Goddelijk Woord.

Maar daarbij mag echter nooit vergeten, dat onze Godskennis, hoe waarachtig en zuiver ook, slechts een deel van de kennisse is die in het eigen bewustzijn van den Eeuwige leeft, en dat dit deel niet dan een afspiegeling, een afdruk, — gelijk van het zegel in het was — van die oorspronkelijke kennisse in God is. Dat niet te vergeten, bewaart voor een ongodvruchtig gedrag tegenover de heilige mysteriën des Heeren; voor een schijnbaar oplossen van problemen waarbij men de eene zijde niet zien wil, om de andere naar men meent te redden, 'gelijk dat van de Goddelijke voorbeschikking en van de menschelijke verantwoordelijkheid.

En als wij dan nu dus de plaats uit Job naast ons Psalmwoord „uw gebod is zeer wijd", leggen en alzoo Schrift met Schrift vergelijken, dan vinden wij, hoe Gods gebod of ordinantie niet slechts over al het ons kenbare zich uitstrekt, maar ook de grenzen van het ons kenbare verre overschrijdt; en verder hoe in die ordinantiën des Heeren, ook voor zoover zij ons zijn geopenbaard, een diepte schuilt, die wij wel trachten kunnen en trachten moeten te peilen, doch die wij nooit tot de volmaaktheid toe zullen vinden.

En zoo valt dan nu, wijl de verzen 89—91 ons leerden dat onder die ordinantiën niet slechts de tien geboden, maar ook de natuurwetten zijn te verstaan, zoowel op Gods gebod voor de zedelijke-als voor de natuurlijke wereldorde het rechte licht. Dan zien wij daarin twee zijden van die ééne wereldorde, waarover God de Heere staat als een éénig Wetgever die behouden kan en verderven (Jac. 4:12).

Dan gaat ons oog er voor open, hoe het: ant de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning: ij zal ons behouden, (Jesaia 33:22), niet slechts geldt voor ons kerkelijk en geestelijk leven, maar ook voor heel het leven onzer ziel, zoowel als voor heel het leven van ons lichaam; niet slechts voor heel het saamleven met onze medemenschen in het gezin, de maatschappij en den Staat, maar ook voor heel het natuurverband; voor gansch de schepping.

Uw gebod is zeer wijd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 september 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’sHeeren Drdinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 september 1901

De Heraut | 4 Pagina's