GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Neeren Oedinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Neeren Oedinantiën.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIII.

Opdat gij moogt beproeven welke de goede, en welbehage lijke, en volmaakte wil van God zij. Romeinen 12 : 2b.

In onze laatste twee artikelen hebben wij het Fatalisme, zooals het zich op Gereformeerde erve als opzettelijke vervalsching van de zuivere belijdenis vertoont, besproken.

Het Fatalisme onder Gereformeerden naam.

Zooals het ons geteekend is door Slatius in zijn Gepraedestineerden /)«> ƒ; zoo als men het bij hen die wel in, maar niet van de Kerk zijn, nog maar al te dikwijls kan ontmoeten.

Is er tusschen dit Fatalisme en de Gereformeerde leer al zekere overeenkomst in de gemeenschappelijke belijdenis, dat alles beheerscht wordt door de ordinantie van Gods Souvereinen Wil, zoodat in beiden plaats is voor een Schriftwoord als dat van Jesaia: e mond des Heeren heeft het gesproken (Jes. I : 20 en 58 : 14), het verschil schuilt in de diepte van een tweeërlei gemoedsleven.

In het gemoed van Gods kind eerbiedige liefde en liefdevolle eerbied; in dat van den onbekeerden en verontzedelijkten mensch, haat tegen den heiligen God, verachting van Zijn heilige Wet.

En wat dus schuilt in de diepte, openbaart zich aan de oppervlakte in dat door woord en daad toonen, van ootmoediglijk de verborgen dingen te willen laten voor den Heere on dan zich zelf gehoorzaam te voegen naar de geopenbaarde; of wel, van zich om de geopenbaarde dingen niet te bekomm ren, en met heiligschennende ruwheid te willen indringen in de verborgene.

En daarmede hangt dan samen dat drieërlei verschil waarop wij een vorig maal wezen, tusschen den echten Gereformeerde en den namaak.

Een ernstig voornemen om niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods te leven, tegenover een slordigheid van levenspractijk, waarbij naar Gods gebod niet wordt gevraagd.

Een naarstig werken der zaligheid met vreezen en beven tegenover een vleeschelijke zorgeloosheid, die van de eeuwigheid een kansspel maakt.

En eindelijk, een met geestelijke blijdschap en heilige vermaking in zich waarnemen van de onfeilbare vruchten der verkiezing, dat de ootmoed al dieper, de aanbidding van Gods barmhartigheden al inniger, de zelfreiniging al ernstiger, de liefde voor God, Die zalig maakt, al vuriger doet worden en daartegenover, wat onze belijdenis noemt, het zich zelf van de genade der verkiezing lichtvaardiglijk vermeten, of ijdellijk en dartel daarvan klappen, zonder begeerte om in de wegen der uitverkorenen te wandelen. (Leerregels van Dord I § 13).

Mogen allen die het Fatalisme onder Gereformeerden naam drijven, als zij in de fictie, het verdichtsel van den Arminiaanschen pamfletschrijver hun eigen beeld herkennen; als het scherpe, maar trouwe woord: Mensch, gij spreekt juist als Slatius' Gepraedestineerde Dief! hun ziel raakt — tot ernstige zelfbezinning komen.

Want, men vergete het niet, ook voor hen is de mogelijkheid eener waarachtige bekeering niet uitgesloten.

En dat juist door middel van de zuivere Gereformeerde prediking.

Van de zuiver Gereformeerde prediking.

Van Remonstrantsche zijde verscheen later een boekji: De Bekeeringe van den Gepraedestineerden Dief, van welk werkje de Armeniaansche predikant Corvinus of, zoo als zijn Hollandsche naam luidt. Ravens voor den schrijver wordt gehouden.

Corvinus, in alle opzichten een waardig tegenbeeld van Slatius, ging na zijn afzetting als predikant door de Dordsche Synode, te Leiden in de rechtsgeleerdheid studeeren, was later een bekwaam advocaat te Amsterdam, gaf een tijd lang zelfs colleges aan het toenmalig Athenaenm en overleed in 1650.

In zijn boekje treden dezelfde personen op als in dat van Slatius, alleen met dit verschil, dat hier de predikant der Calvinusgezinden vervangen is door een Remonstrantsgezinden predikant, die met het oog op de vervolging, als metselaar verkleed, den dief, in den nacht, die aan zijn terechtstelling voorafgaat, komt bezoeken.

Door de toespraak van den predikant, wordt de dief nu bekeerd van zijn fatalisme.

Maar het eigenaardige van dit boekje is, dat als de dief nu tot schuldbesef en boetvaardigheid gekomen, vraagt of er geen hope voor hem over is, en wat hij doen moet om zahg te worden, de predikant hem niet op Gods genade in Christus durft wijzen. „De tijd van zvel-doen is met u verstreken, dewijl uwe sententie van sterven — ghegaen is." Zoo zegt hij en van zijn standpunt volkomen correct.

Immers volgens de Remonstrantsche leer rust de verkiezing Gods, en mitsdien de zaligheid van den mensch, op de voorgeziene eindelij ke volharding in het geloof, bekeering en godzaligheid. Hij die verkoren wordt, is waardiger dan hij die niet verkoren wordt. De godzaligheid en de volharding zijn niet de vruchten, maar dQ voorwaarden der verkiezing.

Zoo toch luidt woordelijk de Remonstrantsche leer.

Het getuigt van een zonderlinge opvatting omtrent de taak van den evangeliedienaar, met haar tot den berouwvollen misdadiger in den laatsten nacht van zijn leven te komen.

Zoo men het al geen beulswerk wil noemen, verkondiging van blijdschap kan het nog minder heeten.

Er spreekt dan ook een zekere radeloosheid uit, als Corvinus ten slotte den Arminiaanschen cipier laat zeggen: Maer zoude daer geen raet zijn om dese man noch los te krygen.' Wij moeten raet schicken om yemant te krijgen, die hem verbidde. 't Is noch een jonck Man, hij konde noch wel een goet leven leijden, en de een goede wandehnge op dit Fundament timmeren.

Met dezen onwaardige, wien het aan tijd en gelegenheid ontbreekt, om zich door goed-doen tot de categorie der waardigen op te werken, weet het Remonstrantisme geen raad. Maar het geeft hier zich zelf dan ook een getuigschrift van armoede aan middelen, ter verkwikking van de verbrijzelden van hart, in het aangezicht van den dood.

Het moralisme, van het Remonstrantisme zoo al niet het drijvend, dan toch een zeer voornaam beginsel, heeft dit laatste hier zijn parten gespeeld.

Het morahsme dat, in zijn eenzijdigheid, voor den stand van het hart geen anderen toetssteen erkent, dan het zedelijk doen, is, bij den gespannen voet waarop het staat met de mystiek, en waardoor het van een onmiddellijke werking Gods niet wil weten, toch al wantrouwig tegenover de belijdenis eener plotselinge bekeering. Maar verneemt het nu zulk een belijdenis, waar de dood zijn schaduwen reeds voor zich uitwerpt, dan is zijn toetssteen onbruikbaar, en zijn wantrouwen zoo sterk, dat het, in zulk een geval, liever denkt aan galgberouw, dan aan het bestaan eener waarachtige gemoedsvernieuwing.

Dan, een leer die door een harer voornaamste beginselen tot zulke practische gevolgen wordt genoopt; die tot den berooiden, den voor God en menschen, maar ook in eigen oog onwaardige, tot den zwaar gevallene en diep gezonkene, niet durft spreken van de Goddelijke ontferming, waarnaar deze de handen smeekend uitstrekt; die zulk een ongetroost moet laten bij het naderen van den dood, — is zoo in strijd met wat overal en altijd als Christendom heeft gegolden, dat het Remonstrantisme daarom alleen reeds zijn pretentie van het ware Christendom te zijn, niet kan volhouden.

In gelijke omstandigheden zal daarentegen de zuiver-Gereformeerde prediking haar Christelijk gehalte doen uitkomen. Dat Slatius' Calvinistische Predikant tegenover den Gepraedestineerden Dief zulk een armzalig figuur maakt, het tegen den Fatalist moet afleggen, is juist het mesquine, het kleingeestige in zijn pamflet.

De Gereformeerde predikanten uit de dagen der Dordsche Synode, mogen niet allen even bekwame en geschikte leiders der zielen zijn geweest, uit wat wij van velen hunner weten, was het aantal derzulken onder hen groot genoeg, om Slatius het recht te ontzeggen diis het type te teekenen.

Denk u eens een Voetius, een Trigland, een Plancius tegenover den gepraedestineerden dief.

Zij zouden het er wel anders afgebracht hebben.

Zij zouden hem zeker niet allereerst van Genade, maar wel van Gods Recht hebben gesproken. Hem getracht hebben uit de wet tot de kennis zijner ellende te brengen. Want waar de Wet is versLpt, wordt Genade vertrapt. En als dan zoo het krachtig Woord van 'sHeeren heilige Wet doordrong in de ziel van zulk een mensch, dan zou de ervaring bij hem niet hebben kunnen uitblijven, dat dit Woord de gedachten en overleggingen zijns harten o'brdeelt.

En ook dan moest hij zijn boos Fatalisme, als een bedeksel der schande, wel van zich werpen.

En dat reeds op grond van verstandelijke overtuiging.

Maar als dan straks uit_een, door schuldbesef, verslagen hart de vraag kwam: wat moet ik doen om zalig te worden .-' zouden de Gereformeerde leeraars van dien tijd, ook aan dezen diep gezonkene, aan dezen ter dood veroordeelde, met volle vrijmoedigheid hebben geantwoord: Geloof in den Heere Jezus en gij zult zalig worden.

En zij zouden al wat de geloofswerkzaamheid bij zulk een mensch hindert, met liefderijke en teedere zorg getracht hebben weg te nemen.

Weg te nemen, door er dien deerniswaardige op te wijzen, dat hij, als het gedoopte kind van Christenouders, onder het zegel van het genadeverbond lag en dus behoorde tot het volk vanGod, reeds voor zijn bekeering, maar daarom dan ook des te zwaarder had gezondigd dan de heiden en de Jood, omdat hij aan den Koning van dat volk, tegen beter weten in, ongehoorzaam was geweest.

Weg te nemen, door hem te wijzen op de gaven en schatten, die de Christus voor Zijn kerk, welke hij van den beginne der wereld tot het einde vergadert, beschermt en onderhoudt, heeft verworven. Schatten, die hij wel tot dusver had versmaad, maar die hij zich nu als levendig lidmaat dier kerk in haar gemeenschap mocht toeëigenen. Ja moest toeëigenen, waar Christus ze zelf hem toepast, in een waarachtige bekeering en een oprecht geloof. Want dan mag er geen vragen meer zijn of men komen mag, maar slechts een smart, dat men zich zoo lang heeft losgescheurd uit de armen van den Heiland, en een haasten om te vluchten aan Zijn medelijdend, priesterlijk hart.

En ten slotte zouden zij, gebruik makend van de hun door Christus verleende sleutelmacht, hem verkondigd hebben, dat, indien hij de beloften van het Evangelie met een waar geloof aannnam, waarachtiglijk al zijn zonden van God om der verdiensten Christi wil hem vergeven waren.

Het hart van dezen boetvaardige zouden zij hebben verkwikt met de vertroosting van het Evangelie.

Voor dezen bij de menschen onwaardige, zouden zij indien hij voor God een boetvaardige was, in het aangezicht van den dood, het koninkrijk der hemelen hebben ontsloten.

Ten slotte nog één vraag: is het denkbaar dat onder de geestelijke leiding van een Gereformeerd predikant zulk een mensch den Lofzang over Gods Verkiezing van Ds. Bushof op zijn lippen zou hebben genomen, gelijk in Slatius' fictie geschiedt.''

Alvorens haar te beantwoorden, laten wij dit lied, opdat onze lezers zelf kunnen oordeelen, hier volgen.

Gelooft zij Godt die mij heeft uitverkoren Ter satigheyt, eer dat ick was geboren, ya eer de grant des werelts was geleyt: Niet uyt mijn geloof of wercken verheven. Die ick bedrijven soude in dit leven. Maar alleen uyt Sijn goedertierenheyt.

Gelooft zij Godt die na Syn raet bestendigh Mij heeft getrocken door Syn Geest inwendig En uyterlijck geroepen door Syn Woort; Myn blint verstant en myn bedorven sinnen Heeft Hy verlicht door Synen Gheest van binnen. En sal het meer verlichten voort en voort.

Mijn boosen wil, die in voorleden stonden Een dienstknecht was, en slave van de souden Heeft Hij verlost van dese slaverny : Also dat ik nu gantschelick ben genegen Om steeds te wandelen in des Heeren. wegen.

Gelooft zij Godt, die door Syn Geest alm'agtich En Godd'lyck Woort, wercketide 't saem een drachtigh,

Ee? i vast geloof geplant heeft in mijn hert, Een sulk geloof en sekerlick vertrouwen, Het welck door krttys of ander zwaer benouwen. Somtijds geswakt, dog niet gebroken wert.

Wie sal de Uitverkooren Gods verleyden ? Wie sal mij van de liefde Christi scheydenf Wie sal mij trecken uit .Syn stercke hand? Vuyvel noch doodt, noch doodelicke sonden, Sal ooit soo sterck of tnagtigh sijn bevonden. Dat se mij nemeti sal dit seker pant.

Die goede Godt Die in my heeft begonnen Het goede werck, sal voort genade jonnen i) En sal het werck volbrengen totten endt j Tot aan het end van dit ellendigh leve? !-, Sal Godt de Heer my het volharden geven. En met Syn Geest my altijt zijn omtrent.

Dit lied, dat zeker meer historische dan esthetische waarde bezit, was omstreeks 1619 ten onzent vooral onder de Gereformeerden bekend. De historieschrijver Brandt, die ons verhaalt, dat het in 1615 is gemaakt, voegt er bij, dat het sedert menigmalen herdrukt, en van duizenden gezongen is.

Ook op het stuk van zuiverheid in de leer, valt er niets tegen in te brengen.

V/el hebben dit de Remonstranten beweerd, omdat in den vierden regel van het vijfde couplet van de doodelijke sonden wordt gezegd, dat zij een uitverkorene niet uit Christus' hand kunnen trekken. Maar naar Bushof's eigen verklaring moet hierbij niet gedacht aan de, overigens niet Gereformeerde, maar wel Roomsche, onderscheiding tusschen doodzonden en vergeeflijke, dus niet aan een bepaalde categorie van zonden, maar aan wat van alle zonden, zwaar of licht geldt, dat zij in zich zelve des doods waardig zijn. En aan de eene onvergeeflijke zonde in haar tegenstelling met alle andere als de vergeeflijke, waarvan Christus spreekt in Mattheus 12 : 31 en wat feitelijk samenvalt met de zonde tot den dood, waarvan de heilige apostel Johannes gewaagt (i Joh. 5 : 16) kan hier heel niet gedacht.

Toch komt het ons voor, «dat de bovengestelde vraag ontkennend moet beantwoord. De verzekering van zijn persoolijke verkiezing is een zaak van groote innigheid. De uitverkorenen worden daarvan te zijner tijd, hoewel bij verscheidene trappen en met ongelijke mate, verzekerd. En hoewel het nu niet onmogelijk is, dat zulk een verzekering met een plotselinge bekeering in het aangezicht van den dood samenvalt, is het toch zielkundig ondenkbaar, dat een, die zoo zwaar heeft gezondigd en zoo pas is bekeerd, ook waar hij de vruchten der verkiezing in zich zelve met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarneemt, zoo hoogen toon tegenover zijn medemensch, zelfs zijn medebroeder, zou aanslaan. Waar het echt werk is, zal in zulke omstandigheden eer een zekere schuchterheid wezen; een met Maria bewaren en overleggen van al deze dingen in het hart. Daar zal de vreugd der verlossing, om zich luide te kunnen uiten, nog te veel omfloersd zijn door de droefheid over het verleden; zal diep gevoel van schuld stil maken tegenover de menschen. De verleren zoon, door de armen des cntfermens omstrengeld, rustend aan het hart van den vader en gekust met de kussen zijns monds, weet, in dat toch zoo blijde oogenblik, eerst niet anders te spreken dan van zijn zonden en zijn onwaardigheid.

Eerst later, eerst aan het feestmaal, begon ook hij vroolijk te zijn.

En wat nu dezen Lofzang zelf betreft, dan heeft Busman het zeker goed bedoeld. Toch maakt zijn gedicht meer den indruk van een klinkenden krijgszang tegen de Remonstranten, dan van een lied waarin de ziel, door den troost uit de vastheid van Gods verkiezing verkwikt, in 's Hoogsten lof haar lust zoekt.

Wat er in treft, is juist het gemis aan gemeenschapszin.

Aan besef van de Gemeenschap der heiligen.

Aan wat in het Onse Vader zoo op den voorgrond treedt.

Aan wat uit Paulus' juichtoon, dat niets ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, (Rom. 8 : 39), u zoo toespreekt.

Aan wat de heilige Apostel elders schrijft: Gelijk Hij ons uitverkoren heeft (Efeze 114).

Dat de Kerk verkoren is.

Dat Christus voor haar de geestelijke schatten heeft verworven.

Dat zij gezaligd en verheerlijkt wordt.

Van dat alles vindt gij in dit lied niets.

Dit nu is atomisme.

Een los op zichzelf gaan staan, als ware er geen gemeenschap der heiligen.

Een niet rekenen met wat Paulus noemt: ik ben van het lichaam (t Cor. 12).

Van het geestelijk lichaam van Christus.

Van de eene, heilige, katholieke Kerk, die niet gezien, maar geloofd wordt.

Voor welke Christus zijn schatten heeft verworven.

in het genot van welke schatten ieder levendig lidmaat deelt.

Maar tot welke genieting hij dan ook in en door de Gemeenschap is gekomen.

En dit atomisme is, zooal geen trouweloosheid, dan toch gemis aan teederheid tegenover het geslacht van Gods kinderen.

Het is daarom, dat in uw dank en uw jubel tot uw God over uw persoonlijke verkiezing het bewustzijn van de Gemeenschap der heiligen nooit mag ontbreken.

Dat gij er die liefde, welke ook ons Jerusalem moet doen verheffen boven het hoogste onzer blijdschap (Ps. 137 : 6) in moet doen uitkomen.

Het is daarbij juist dit atomisme, dat straks, om met een beroep op het eigen doen van Gods kind zijn onheilig spel des te gemakkelijker te drijven, wordt nagenagebootst door het Fatalisme onder den gereformeerden naam.

Heeft dit laatste omdat het een vijand is binnen de grenzen die ons, in onze eigen uniform, verraderlijk als de wolf in schaapskleederen, nog steeds belaagt, wat breede uiteenzetting en weerlegging noodig ge­

maakt, — het FataUsme van den Islam zal, doordat het te ver van het gereformeerde erf staat om aanleiding tot verwarring te geven, óns korter bezig houden.

Het woord Islam, waaronder men de religie der Mohammedanen verstaat, beteekent Onderwerping, en hij, die zich onderwerpt, heet dan ook Moslim.

Met de prediking van onderwerping aan den wil van God trad in c'e 7e eeuw na Christus, te Mekka, in Arabic, Mohammed op, en die deze prediking gehoorzaamde gaf hij, gelijk aan zichzelf, den naam van Moslim.

In dit woord IslAm en het daarvan afgeleide Moslim, ligt op zichzelf nog niets eigenaardigs. Onderwerping aan God wil in zijn beste oogenblikken immers ook de Christen, en een die zich aan God onderwerpt te heeten, is hem een eerenaam.

Het eigenaardige van den Islam door Mohammed gepredikt, hangt echter sa^m met zijn voorstelling van God.

Zijn God is niet de eenige en waarachtige, die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft.

Met dat Woord, met de Heilige Schrift van Oud-en Nieuw-Verbond, was Mohammed niet dan zeer oppervlakkig bekend. Wat hij er van wist, had hij van hooren zeggen; van wat een met allerlei dwaling vermengd Jodendom en een nog onzuiverder Christendom hem hadden geleerd. De eenheid Gods tegenover het polytheïsme van de heidenen, was hem vooral door dit Jodendom diep ingeprent. Als beslist monotheïst staat hij tegenover zijn stadgenooten met hun veelgodendom. Dan, Mohammed is een Semiet en stelt zich dus zijn God met zekere eenzijdigheid als den boven de wereld verhevene voor. Zijn Allah, een naam, die met het oud-testamentische El samenhangt en waarmee reeds, vóór Mohammed, de heidensche Arabieren hun oppergod onder vele andere goden schijnen aangeduid te hebben, —is uitsluitend de Machtige, de volstrekt Onafhankelijke, wien de liefde en de heiligheid vreemd is. Allah is door Mohammed geschapen naar het beeld en de gelijkenis van een machtig Vorst, zittende op Zijn troon in den hemel, van Zijn dienaren omgeven. Hij legt Zijn wil. Zijn bevelen. Zijn ordinantiën aan Zijn schepsel op, dat tegenover Hem staat als de slaaf tegenover een Oosterschen despoot. „Wat Hij wil is, wat Hij niet wil is niet". Dat het van God gewilde tevens het goede en Hem welgevallige en volmaakte is (Rom. 12:2) — verstond Mohammed niet. De MosUm onderwerpt zich aan het door Allah gesprokene, het Fatum dus, de Godspraak, gelijk de oosterling zich onderwerpt aan de luimen van een machtig heerscher. Geen vrijwilligheid dringt maar natuurlijke noodzakelijkheid dwingt, er hem toe.

In deze passieve of lijdelijke onderwerping ligt dan ook het Fatalisme van den Islam. •'"

Zeker, ook het Christendom kent de onderwerping aan Gods wil. Maar omdat onze God niet alleen de almachtige Souverein, maar ook de heilige Liefde is, draagt de Christelijke onderwerping een gansch ander karakter.

Onderwerpen geschiedt altijd aan wat God over ons besloten heeft, hetzij dat ons nog onbekend of gedeeltelijk reeds bekend is.

Wanneer onze Heiland in Gethsemané bidt: doch niet mijn wil, maar Uw wil geschiede! dan is dit de betuiging der onderwerping van eigen wil aan dien des Vaders

Een vrijwillige, door de heihge liefde gedrongene.

Doch dit fiat voluntas, — Uw wil geschiede — dat de Christelijke wereld haar Heere en Zaligmaker nabidt, is daarom gansch iets anders dan het Allah kerim! God is groot! waarmee de Moslim zich aan het lijden onderwerpt.

En in ditzelfde Gethsemané, waar Jezus zijn onderwerping uitsprak, heeft Htj ook tegenover den drinkbeker des lijdens met het: enzij dat ik hem drinke (Matth. 26 : 42) zijn gehoorzaamheid betuigd.

Dan, de Islam kent niet de actieve, de vrijwillige gehoorzaamheid.

Zeker, van een leer mag men bij Mohammed niet spreken. Deze „ongeletterde profeet", zoo als hij zich zelf noemt, was alles eerder dan een systematisch denker.

Het nadenken over de in Kor4n en Traditie geopenbaarde kennis Gods — voor ons Christenen een valsche openbaring — zou eerst in de Mjslimsche wereld vele jaren na den dood van den profeet beginnen. Wat Mohammed dreef, was zelfs niet allereerst om als Monotheïst, als belijder van de eenheid Gods tegenover het veelgodendom van zijn stadgenooten op te treden. Dat veelgodendom toch was toen reeds dood. De mondaine, wereldsche Mekkanen, die, onvroom als zij waren, slechts leefden voor deze wereld, bekommerden zich niet om de toe-

i) Gunnen,

komende. En dat juist was het, wat hun vromen medeburger met deernis vervulde.' Hij toch was vervuld met de dingen van de toekomst. De schildering van „het jongste Gericht, " hem door Joden en Christenen gegeven, had zijn ziel met ontzetting aangegrepen. Met ontzetting ook voor de toekomst van zijn volk. Een toekomst, waarin zij, wegens ongehoorzaamheid aan Gods bevelen in dit leven, bij dat jongste gericht, in „de ure, " zoo als hij het ook noemt, zich de belooning van het Paradijs zullen zien ontzegd en tot een eeuwige rampzaligheid in de Hel zullen zien veroordeeld. En toen is hij vast overtuigd geworden van zijn roeping om, gelijk eenmaal Adam en Noach en Abraham, Mozes en Jezus aan hun volk hadden gedaan, den wil, de bevelen van God aan zijn volk te verkondigen en aan dien Allah onderwerping te prediken. Maar de blijde boodschap van Gods Liefde kende hij niet. De Christenen hebben hem niet op Jezus als den Verlosser gewezen. Gelijk uit den Kor^n zelf blijkt waar, om iets te noemen, de Maagd Maria met Mirjam, de zuster van Aaron, verward wordt, verkeerde hij omtrent Jezus in de meest grove dwalingen. Uit Mohammed's geloofsvoorstelling van een wel Almachtig, maar niet Heilig God, naar Wiens souvereinen, aan niets gebonden wil en dus grondelooze willekeur alles geschiedt, — moet dan ook uitsluitend het eigenaardig Fatalisme van den Islam verklaard.

Zeker, ook in den Islam ontbreekt niet het geloof aan de praedestinatie, aan de voorbeschikking in enger en in ruimer zin. Niet slechts de zaligheid en on-zaligheid, maar ook alles wat in dit leven geschiedt, gaat naar Allah's Besluit. Toch kan men niet zeggen, dat dit praedestinatie-geloof de oorzaak van het Fatalisme is. Bij de voorstelling van een God, Wiens wezen de meest willekeurige Macht is, wordt die van een eeuwig wereldplan zelfs eer uitgesloten dan geëischt. Mohammed is er dan ook niet mee begonnen. Zijn geest was er veel te weinig wijsgeerig toe aangelegd. Eerst nadat hij in Mekka voor het raadsel kwam te staan, waarom zoo weinigen van zijn heidensche stadgenooten zich op zijn prediking bekeerden, maar integendeel hem bespotten en verguisden, zoo zelfs dat het na dertienjarigen arbeid, in den zomer van 622 tot die Hidjra kwam, welke niet, zooals men gewoonlijk meent vlucht, maar wel een de stad aan haar lot overlaten beteekent, eerst toen trad in zijn bewustzijn de gedachte aan een Besluit van Allah. Met een beroep op den Kor^n laat zich het praedestinatiegeloof dan ook evengoed verdedigen als bestrijden.

Toch is naast het leerstuk van de eenheid Gods; van de engelen; de heilige boeken; de opstanding en den dag des oordeels, ook de vóórbeschikking een dogma van de Mohammedaansche orthodoxie. Niet zonder strijd, in de wereld van den Islam zelf, is het tot stand gekomen.Vooral de Moiazelieten hadden zich tegen de leer der Voorbeschikking, eerst op zedelijke en later, toen de wijsbegeerte van Aristoteles in de Mohammedaansche wereld was doorgedrongen, ook op rationalistische gronden verzet. Het was in de tweede periode van den Islam, die na Mohammeds dood in 632 n. Chr. tot op Asjari, den eersten grooten doctor, gestorven in 941, loopt, dat deze strijd werd gevoerd en beslist.

Onder invloed van Asjari is toen het dogma vastgesteld.

Men zou zich echter vergissen indien men meende, dat het dogma van de praedestinatie in zijn Mohammedaanschorthodoxe formuleering tot Fatalisme moet leiden. Met de menschelijke verantzvoordelijkheid is hier wel degelijk gerekend. Het is eenvoudig onwaar, te beweren, dat ook volgens deze Orthodoxie God tot oorzaak van het zedelijk kwaad, van de zonde wordt. Reeds onze landgenoot, de kundige hoogleeraar in de Oostersche talen, Adriaan Reland, een Europeesche beroemdheid, die in het begin der i8e eeuw te Utrecht doceerde, en een goed Calvinist was, heeft dit dan ook als laster weerlegd. Weerlegd in zijn Verhandeling van den godsdienst der Mohammedanen, die door een der beste kenners van den Islam in onzen tijd. Dr. C. Snouck Hurgronje, een voortreffelijk werkje is genoemd, waarin de schrijver „door waarheidsliefde en zin voor historische rechtvaardigheid gedreven werd, zijnen lezers een zuiver beeld van den Islam te geven."

Alzoo niet in het praedestinatie-geloof, maar wel'm. devalsche geloofsvoorstelling van een God, die Macht maar geen Liefde, Souverein zonder Heiligheid is; die den mensch neerwerpt maar niet opheft — ligt het Fatalisme van den Islam.

Een Fatalisme dat het besef van verantwoordelijkheid bij den mensch vernietigt en daarmee het besef van zonde en schuld.

Een Fatalisme, dat slechts slaafsche onderwerping aan den Heer, maar geen blijmoedige onderwerping aan den Vader kent. Dat allerminst het religieuse ideaal van den Christen verstaat: om den wil van Onzen Vader in den hemel, die alleen goed is, zonder eenig tegenspreken gehoorzaam te zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Neeren Oedinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1901

De Heraut | 4 Pagina's