GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Orbinantien.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Orbinantien.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

XV.

In alles verdrukt doch niet benauwd; twijfelmoedig doch niet mismoedig ; vervolgd doch niet verlaten; nedergeworpen doch niet verdorven. 2 Corinthe 4: 8 en 9.

Wanneer men iemand wil aanwijzen, dat zijn vaderland in velerlei opzicht beter is dan een of ander vreemd land dat hij slechts van hoeren zeggen kent, dient men hem eerst van dat vreemde land een en ander te vertellen. Men moet trachten hem er een voorstelling van te geven, en eerst dan kan hij de tegensielhng tusschen vreemd en eigen zien. Het zal altijd echter, als hij nooit over de grenzen is geweest, eenige moeite kosten, hem zulk een voorstelling te doen krijgen.

Praat hem van zijn eigen land, waarin hij is geboren en opgevoed, en met een half woord begrijpt hij u. Maar wat gij hem vertelt van Ixet vreemde is alles zoo nieuw, zoo wonderlijk, dat hij het eerst niet recht vat.

Later wordt dat dan wel beter.

En zoo staat het er nu ook mee, als gij iemand het betere en voortreffelijke van zijn eigen wereld-en levensbeschouwing in tegensiellingmsX. een andere, hem vreemde, wilt aanwijzen.

Is het er een die wel eens over de grenzen is geweest, die, met andere woorden, in die vreemde wereld-en levensbeschouwing min of meer tehuis is, dan gaat alles heel gemakkelijk. Maar is dat niet het geval, dan wordt de zaak eenigszins bezwaarlijk.

En in dit laatste geval verkeeren wij thans, nu wij met onze artikelen over 's ileeren ordinantiën toegekomen zijn aan de anti-thetische behandeling. D. w. z. nu het geldt de tegenstelling van de Calvinistische wereld-en levensbeschouwing met de niet-Calvinistische te doen uitkomen.

Met name waar het geldt de tegenstelling tusschen het Calvinisme met zijn belijdenis van Gods Souvereiniteit en Almacht en daarmede samenhangende vastheid van wereld-en levensorde aan de eene zijde en het wijsgeerig Fatalisme, aan de andere zijde.

Het zou ons niet al te zeer verwonderen, indien b. v. ons laatste artikel over het Fatalisme der Stoïcijnen sommigen onzer lezers eenige moeielijkheid had opgeleverd.

Het was toch een hun zoo vreemde gedachtetiwereld, waarin zij daar werden rondgeleid.

Toch zullen zij zelf verstaan, dat het niet anders gaat.

Wij leven in een tijd, waar met de antichristelijke, de christelijke levens-en wereldbeschouwing op alle punten in strijd is. Om nu dien strijd met vrucht te voeren, is het noodig uw tegenstander te kennen.

Zeker, gij kunt u ook van allen strijd onthouden en u opsluiten binnen uw eigen gedachten wereld.

Maar dus doende handelt gij tegen 's Heeren ordinantie: dat gij den Naam des Heeren, dat is Zijn Openbaring, zult gebruiken. Gebruiken zeker allereerst voor u zelf, maar ook uitdragen in de wereld; Zijn Openbaring zult gebruiken, om daarmede te bestrijden alle theorie omtrent wereld en leven die er tegen ingaat.

En dat eischt de eere Gods en de Christelijk liefde.

Dit nalatende, zult gij uw geloofsovertuiging dan ook eer verzwakken dan versterken.

Want juist door van de anti-christelijke levens-en wereldbeschouwing kennis te nemen, zult gij van de voortreffelijkheid der Christelijke des te dieper overtuigd worden.

Het is zoo om God te danken, dat wij Christenen zijn.

Dat wij, als Calvinisten, het Christendom in zijn meest zuiveren vorm kennen.

Zoo dikwijls als gij met hen, die het woord van het Kruis of niet kennen — en hun aantal is zoó groot ook onder de gekerstende volkeren — of ook miskennen, in aanraking komt en gij ervaart, dat zij niet slechts den eenigen troost in het sterven, maar ook in het leven missen, zult gij met den heiligen apostel moeten getuigen: et woord van het Kruis is wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid; maar ons die behouden worden, is het een kracht Gods. (i Corinthe i : 18).

En dan komt er in de derde plaats nog iets bij.

Indien gij u opsluit binnen uw eigen gedachtenwereld en dus vreemdeling blijft in de wereld om u heen, verliest gij daarmede straks uw invloed op uw kinderen.

Zoolang zij nog klein zijn, zeker niet. Maar als die kinderen grooter, en langs allerlei wegen bekend worden met antigereformeerde, anti-christelijke denkbeelden, dan moeten zij, zal het goed zijn, in vader en moeder steun hebben voor hun geloof tegenover het ongeloof.

Een machtspreuk helpt hier niet.

Daarmee overwint gij den twijfel niet in het hart van uw kind.

Gij moet uw kind kunnen aantoonen, waarom uw overtuiging waar en de tegenovergestelde valsch is.

Bij het jonge geslacht bestaat nu eenmaal de neiging, om als Dina, de dochter van Lea, die zij Jacob gebaard had, uit te gaan, om de dochteren van dat land te bezien (Gen. 34 • I)-

Gij kunt dat wel verbieden, maar gij kunt toch niet verhinderen, dat dagblad en leerboek en gezellig verkeer allerlei tijding brengt uit dat land.

Gij doet daarom beter met ze, als de tijd daar is, van dat land zelf te vertellen, tegen de gevaren er van te waarschuwen, het verkeerde en zondige dat daar is, bij het licht van Gods Woord, voor hen te ontdekken.

Verzuimt gij dat, dan verzuimt gij een der voornaamste plichten van de ouders jegens hun kinderen.

Dan draagt gij er mee schuld aan, als uw zoon of uw dochter straks in Sichem een ongeluk krijgt.

Een nog erger ongeluk dan de bijbelsche Dina overkwam.

Als de ziel wordt verkracht.

Nu weten wij ook wel, dat de vervulling van dezen plicht der ouders jegens hunne kinderen zekere inspanning kost, doch ook van dezen plicht geldt het onvoorwaardelijk: Gij stilt.

Gemakzucht tracht er zich af te maken door te zeggen: och! wat geeft al die heidensche wijsheid, als wij Jezus maar lief hebben; doch zoo redeneert esa Calvinist niet.

Jezus zalig. liefhebben is zeker kostelijk en

Doch dan moet ge ook Jezus \m{h.Qhhtn.

En niet een door uzelf gemaakte voorstelling van den Heere.

Om Jezus lief te hebben moet gij in Hem gelooven.

Zooals de Schrift Hem u openbaart.

Zooals de Belijdenis u die Schrift doet verstaan.

En dat hangt saam met een gansche levens-en wereldbeschouwing, waarvan de Christus het middelpunt vormt.

En zonder dat geheel der Schrift te verstaan, verstaat gij ook Jezus niet.

Het „Christendom op een stuivertje" met zijn : „een arme zondaar en een rijke Heiland" is, hoe goed ook bedoeld, miskenning èn van den rijkdom van uw Heiland èn van den rijkdom van Gods Woord.

En tegenover deze wereld-en levensbeschouwing der Schrift staat nu de moderne wereld-en levensbeschouwing.

Systeem tegenover systeem.

De laatste opgebouwd uit „de heidensche wijsheid", hier en daar versierd met wat aan het Christendom is ontleend.

Had men dit ook ten onzent be* er doorzien, „de moderne Theologie" zou allicht minder verwoesting hebben teweeg gebracht.

Wij gaan dan ook voort van die „heidensche wijsheid" te verhalen.

Juist om de tegenstelling met het zuivere Christendom des beter te doen uitkomen.

In verband met ons onderwerp: 's Heeren ordinantiën, is het er ons niet om te doen, een min of meer volledige beschrijving te geven van het wijsgeerig stelsel der Stoïcijnen.

Het gaat er alleen om, de tegenstelling te doen uitkomen tusschen ons geloof aan Gods Voorbeschikking en hun Fatalisme.

Wij hebben in ons laatste artikel, dat van 's Heeren ordinantiën handelde, dit Fatalisme bezien in betrekking tot hun vvereldbeschouwing, thans rest ons nog het te bezien in betrekking tot hun levensbeschouwing.

Tot beter verstand van de laatste, zij het ons vergund, de eerste nog eens kort saam te vatten en hier en daar aan te vullen.

Uitgaande van de gedachte, dat er geen werkelijkheid is zonder lichamelijkheid, of anders uitgedrukt, dat alleen het zinnelijk waarneembare werkelijkheid heeft, moesten zij er wei toe komen om slechts alleen het bestaan eener stoffelijke, eener zinnelijkwaarneembare wereld te erkennen en dus materialisten te worden. Hierin staan zij dan ook ver beneden Plato, die juist aan de denk-wereld, de wereld der ideëen, werkelijkheid toekende, en daarentegen aan de dingen der zinnelijke wereld slechts voorzoover zij deel hebben aan de idee. Voor Plato moet, om dit met een voorbeeld te verduidelijken, het wezen van 'n mensch niet worden gezocht in wat gij van hem ziet en hoort, maar in de idee, het algemeene begrip van den mensch dat zich afspiegelt in, waaraan deel heeft 'n mensch. Zoo leert reeds Plato, dat^^r tweewerelden zijn. Een zienlijk-tijdelijke'en een onzienlijk eeuwige, en de laatste is voor hem de hoogere. Op het gebied der gemeene Gratie staat dan ook geen wijsgeer der oudheid nader aan het Christendom dan hij. Als de heilige Apostel door Gods Geest geïnspireerd aan de Kerk van Korinthe schrijft: ewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig (2 Cor. 4:18)— dan zien wij in dit christelijk idealisme een bevestiging van het platonische.

Het materialisme der Stoa was dan ook een teruggang in het Grieksche denken.

Door dit hun materialisme, hoe ook bij hen gewijzigd, zijn de Stoïcijnen dan ook nooit kunnen komen tot een zich denken van God en evenmin tot een zich denken van de ziel des menschen, als geest.

Uit de Godheid als Vuur gedacht, ontwikkelt zich ais uit het eene en oorspronkelijke met innerlijke noodzakelijkheid de veelheid der bijzondere dingen. Tusschen God en de wereld is dus voor de Stoïcijnen geen wezensonderscheid, en hierin ligt dan ook hun Pantheïsme, of het geloof, dat de wereld zelve God is. En gelijk alles uit de Godheid is voortgekomen, keert het ook alles tot haar weder. Aan het einde van elke wereldperiode komt een algemeene wereldbrand, waardoor alle dingen weer opgaan in het ééne en slechts de Godheid of het oorspronkelijke Vuur in zijn reinheid overblijft.

Dan begint alles weer opnieuw.

Telkens na afloop van een wereldjaar begint na den wereldbrand weer de yorming van een nieuwe wereld, welke nieuwe aan de vorige in alles gelijk is, en wel zoo, dat alle afzonderlijke dingen, personen en gebeurtenissen van de vroegere er in wederkeeren.

Een eeuwige kringloop dus.

Een eeuwig zich zelf repeteerende geschiedenis van kracht en stof; van God en wereld.

En in dat zich telkens herhalend proces wordt alles beheerscht door één Wet. Deze Wet is de natuurlijke en onveranderlijke samenhang van oorzaak en werking. De vastheid van gang, de rythmus, de orde waarmee het vele uit het eene zich ontwikkelt, als de plant uit het zaad, om straks in het eene weer terug te keeren.

Het is die vastheid van gang, deze orde in de wereld, deze noodzakelijkheid van alle zijn en gebeuren, welke geen uitzondering toelaat, die de Stoa Heimarmene noemt; datgene wat door het lot is bepaald of beschikt. Een zelfde begrip dat de Romeinen met het v/oord Fatum, de Duitschers met Schicksal en wij met Noodlot uitdrukken.

Zoo verstaat men dan ook, waarom, gelijk wij reeds in ons vorig artikel mededeelden, voor de Stoïcijnen God en het Fatum samenvallen en hoe Seneca kon schrijven: God kan ook het Fatum ge noemd worden: Want wijl het Fatum niets anders is, dan de onafgebroken reeks der oorzaken, is Hij van alles de eerste oorzaak, waarvan de overige afhangen.

Maar zoo verstaat men ook het verschil tusschen het heidensch en het Christelijk begrip van „wereld-orde." Daar een vastheid van gang v/aarin God en wereld saam deelen; hier een vastheid van gang, die gegrond is in Gods Raad, waarin Hij — volgens het woord van Calvijn — naar Zijn wijsheid van eeuwigheid heeft besloten, wat Hij doen zou. En oo\i Ac Pronoia, het vooruitzien, de voorzorg, de voorzienigheid, waarvan de Stoa spreekt, is gansch iets anders dan die voorzienigheid, welke wij belijden als de eeuwige en alomtegenwoordige Kracht Gods, waarmee Hij alle dingen onderhoudt en regeert.

De God der Stoïcijnen is ten slotte niet anders dan een stoffelijke kracht, die met zekere regelmaat werkt.

Dit komt dan ook hierin uit, dat de Stoa geen God kent, die lief heeft.

Eigenaardig daarentegen is, dat zij even als wij, die aan Gods Voorbeschikking en Voorzienigheid gelooven, voor dezelfde levensraadselen hebben gestaan en daarvoor op hunne wijze naar een oplossing hebben gezocht. Zeker gingen zij in hun leer van^ de „doelmatigheid" of teleologie (van het Grieksche woord telos of doel) te ver, door dat zij alles betrokken o'^ den mensch. Alsof de dingen, ook al moet veel den c mensch dienen, ten einde, dat de mensch zijnen God diene (Ned. Gel. Art. 12) niet ook een onmiddellijk doel voor God hebben.

Bij alles te willen vragen wat heeft de mensch er voor nut van.!" — voert tot die kleinzielige teleologie, waaraan de Stoïcijnen, en zij niet alleen, zich hebben schuldig gemaakt. Zoo leerden zij, dat de paarden er alleen waren om door den mensch te worden bereden; de stieren om mee te ploegen en de honden om mee te jagen. Het antwoord, dat zij gaven op de vraag, waarom er eigenlijk luizen en muizen zijn, zal sommigen wellicht een oplossing van dit raadsel toeschijnen. De eerste toch, zegt Chrysippus, zijn er om den mensch den dienst te bewijzen, dat hij niet te lang slaapt, en de laatste leeren hem, met hun vraatzucht, dat hij zijn zaken niet moet laten slingeren, maar behoorlijk opbergen.

De Schrift, hoe groote beteekenis zij ook toekent aan den mensch, geeft ons toch een andere natuurbeschouwing. Waar in het boek Job sprake is van den regen, worden wij er op gewezen, dat God ook in streken waar geen mensch woont, zijn regen zendt, en het Zijn Beschikking is, dat Hij ook daar zorgt voor zijn maaksel.

Om te regenen op het land, waar niemand is;

Op de woestijn waarin geen mensch is;

Om het woeste - en , het verwoeste te verzadigen; ÏSm& ^

Om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen. (Job 38 : 26 27).

God regent in de woestijn.

Daar heeft geen mensch nut van.

Zijn Voorzienigheid is er dan ook niet alleen om den mensch !

Toch spreekt deze teleologie der Stoïcijnen, al verliep zij zich dan ook in kleinzieligheid, ons meer toe, dan de afkeer van alle doelsleer, die wij weldra in een ander stelsel zullen ontmoeten.

Hun leer van de doelmatigheid in de inrichting der wereld heeft hen, zooals straks reeds is gezegd, ook voor zeer ernstige problemen gesteld.

Het gold vooral drie vragen, waarmede ook de Christen zich nog altijd bezig houdt, en wel: het natuurlijk kwaad; het zedelijk kwaad, en het geluk van de slechten tegenover het ongeluk van de goeden.

Door den arbeid dien zij aan de oplossing dezer problemen hebben besteed zijn zij, evenals vóór hen Plato, de grondleggers geworden van de z. g Theodicee of de rechtvaardigheid van Gods Voorzienigheid tegenover het kwaad in de wereld.

Over het algemeen vindt men reeds ook bij hen de gewone opmerking, die later telkens terugkeert, dat het onvolkomene van het bijzondere juist strekken moet tot de volkomenheid van het geheel.

De bekende redeneering uit de dissonanten van een muziekstuk en de verfstreken op een schilderij.

Wat nu het natuurlijk kwaad betreft, zooals ziekte, lichaamsgebreken, armoede, oorlog, bracht hun levensleer mee, daarin, zooals wij straks nader zullen aanwijzen, althans voor den Wijze, geen eigenlijk kwaad te zien. Toch wezen zij er ook op, dat ziekten soms bevorderlijk waren voor de gezondheid, en dat de oorlog, evenals het stichten van koloniën, een middel tegen overbevolking was.

Moeielijker viel het hun, een verklaring te vinden voor het onzedelijke, voor de slechtheid in de wereld. Zij schroomden om de Godheid tot een auteur van de zonde te maken en zochten den oorsprong van het on-zedelijke liever in 's menschen vrijen wil. Maar daarnaast leerden zij ook, dat het zelfs der Godheid of der natuurwet niet mogelijk was geweest den mensch vrij van slechtheid te houden. En ook vindt men reeds bij hen een oplossing van het probleem, die bij velen in later eeuwen weer is teruggekeerd en wel dat het slechte er is terwille van het gocde; als tegendeel van het goede zelfs noodzakelijk, en ten slotte door de Godheid ten goede geleid.

En wat nu eindelijk het derde probleem betreft: het ongeluk van de goeden en het geluk der slechten, zoo trachten zij hier een oplossing te vinden door te leeren, dat het ongeluk van den wijze evenals het geluk van den slechte slechts schijnbaar was. Dan, niet zoozeer in de oplossing, die zij meenen te moeten geven, als wel in het zien en het stellen van de groote levensraadselen ligt de verdienste ook van deze denkers. Tevens zien wij, hoe oud deze problemen reeds zijn en hoe zij niet slechts in de christelijke, maar ook in de voorchristelijke wereld den denkenden geest bezig houden.

Wat nu de levensbeschouwing der Stoïynen betreft, stellen zij, evenals alle Grieksche denkers, met uitzondering van Plato, het doel van_ het leven in het aardsche geluk.

Het geluk of de eudaemonie is ook voor de Stoa het hoogste goed of het laatste doel, waarop de mensch zijn willen moet richten.

Hier deed zich echter voor hun denken de moeilijkheid op, tus'-chen hun zedelijke levensbeschouwing en hun Fatalistische wereldbeschouwing verband te brengen.

Indien toch alles beheerscht wordt door het Fatum, door de onverbreekbare keten der natuurlijke oorzaken en werkingen, waar blijft dan nog plaats over voor het willen van den mensch t

Hun Fatalistische wereldbeschouwing sluit eigenlijk een zedelijke levensbeschouwing, het woord nu genomen in zijn nevenstelling met het niet-zedélijke of het natuurlijke, uit.

Toch was de richting der Stoa van meet af te zeer op het zedelij k-goede gericht, dan dat zij hiermede vrede kon hebben.

En zoo zagen deze denkers zich het eerst geplaatst voor het groote probleem van de noodzakelijkheid en de vrijheid.

Van vrijheid in den zin van onverschilligheid of eveneensheid, d. w. z. eenzelfde zaak op denzelfden tijd te willen of niet te willen, kon bij hen allerminst sprake zijn. Toch wilden zij de verantwoordelijkheid en de toerekenbaarheid en daarmede de zedelijkheid handhaven.

En daarom leerden zij, dat de vrijheid moet gezocht, negatief in een los zijn van uitwendigen dwang, en positief hierin, dat de mensch, hoe ook in zijn v.'illen door natuurlijke omstandigheden, als medewerkende oorzaken, bepaald, tevens toch altijd zelf bij zijn willen en handelen toestemt en dus ten slotte van dat willen de voornaamste oorzaak zelf is. Omdat de mensch wil, is hij voor wat hij wil verantwoordelijk; de daad, die van dat willen een gevolg is, wordt hem Is zijn daad toegerekend.

De Stoïcijnen hielden dus vast aan wat men noemt de zedelijke natu^ vgn den mensch. ; !^^|? r

Hiermede hing trouwens oot saam hun leer van de menschelijke ziel. Uitvloeisel of deel van de Godheid en stoffelijk als deze, noemen zij ook de ziel Vuur, Pneuma, ook het „warme Pneuma" waarbij zij dan denken aan den warmen levensadem. Gelijk de Godheid of de wereldziel door de geheele wereld is verspreid, zoo is ook de ziel van plant en dier en mensch verspreid door het geheele organisme. Toch is er tusschen de ziel van den mensch en die der andere wezens een soortelijk verschil. Aan haar komt toe dat logische of redelijke, dat ook aan de Godheid eigen is, en wat b.v. Kleanthes in zijn Hymne aan Zeus doet zeggen: Wij zijn van Uw geslacht. Dit zedelijke is de grondkracht en, zooals zij met een kunstterm zeggen, het Hegemonikon of leidend deel van heel het menschelijk zieleleven. Bij het sterven verlaat deze ziel het menscheiijk Uchaam, om voort te leven tot den wereldbrand waarbij ook zij, gelijk alle bijzondere dingen, zich weer oplost in het Eéne: de Godheid.

Het komt er op aan, dat dit redelijke, dat voor de Stoïcynen saamvalt met het Ik of de persoonlijkheid, aan het zieleleven de rechte leiding geeft.

Om nu recht te verstaan wat dus voor de Stoa het zedelijk goede is moet men eerst zien op datgene, waardoor zij zekere algemeene bekendheid hebben gekregen, op hun apathie.

Het woord beteekent letterlijk: zonder pathos.

Naar zijn meest algemeene beteekenis, beduidt pathos alles wat iemand of iets overkomt, in tegenstelling met datgene wat hij zelf doet, en wij vertalen het gewoonlijk met affekt, of aandoening of ook wel zielsberoering.

De mensch toch is niet alleen een redelijk, maar ook een zinnelijk wezen. Als zoodanig zijn in hem niet slechts allerlei redelijke, maar ook onredelijke stemmingen, aandriften of begeerten. Hieraan valt nu eenmaal niet te veranderen. Doch wanneer deze begeerten de maat overschrijden en zoo hevig worden, dat zij de ziel in beroering brengen en dus het Hegemonikon, het Ik wat de rechte leiding moet geven, tot een onredelijk willen en handelen drijven, moet men, volgens de Stoa, aan zulke , aandoeningen zijn toestemming ontzeggen. Zij berusten toch op niets anders dan een verkeerd oordeel omtrent wat goed of kwaad voor ons is, en verdwijnen zoodra dit door een juister wordt vervaiigen. De veelheid der affecten werd door de Stoïcijnen tot een viertal hoofdsoorten gebracht, en wel op deze wijze. Uit een onjuist oordeel omtrent datgene wat wij goed voor ons achten, ontstaat, indien het tegenwoordig is, de vreugde of de lust; indien het toekomstig is, de begeerte of het verlangen. En evenzoo ontstaat uit een onjuist oordeel omtrent datgene wat wij kwaad voor ons achten, indien het tegen-

woordig is, de treurigheid; komstig is, de vrees.

Dan, al die dingen welke de gewone mensch begeert, zooals rijkdom, eer, ja zelfs het leven; en die andere welke hij tracht te ontvlieden, zooals armoede, smaad en dood hebben volgens de Stoa in zich zelf geen waarde. Wat in zichzelf alleen waarde heeft is de deugd, en evenzoo, wat in zichzelf alle waarde mist is alleen de slechtheid.

Alleen de deugd is dan ook begeerlijk; alleen de slechtheid moet men vlieden. Al het overige zijn öttM/Ziwö: of „onverschillige dingen."

Ziet men dit eenmaal in, dan zal men vrij worden van zijn affecten.

Tot zulk een apathie brengt het echter slechts de Wijze.

Doch ook dan heeft hij nog maar overwonnen, wat aan zijn geluk in den weg staat En zoo komen wij in de tweede plaats tot wat van de eudaemonie of het geluk, volgens de Stoa, de positieve zijde is.

Het eenig goede, hoorden wij zooeven, is de deugd of de zedelijke volkomenheid.

Wat is nu de deugd.'

Zij is niet anders dan het rechte inzicht in en het leven overeenkomstig de wereldorde. Wanneer zij toch spreken van een leven in overeenstemming met de natuur, dan wordt daarmede niet bedoeld de uitwendig zinnelijke natuur, maar de wet, de orde, welke in die natuur heerscht. Bepaalder nog, de onderwerping van het eigen ik aan de wereld-rede. Onafhankelijk van zijn affekten, zich in zijn willen en handelen door niets te laten bepalen dan door die Rede, is dus de deugd.

Door dit op den voorgrond dringen der onderwerping van het Ik aan de wet der natuur zijn zij tevens de eerste geweest, die het begrip van plicht in de zedekunde hebben gebracht. En evenals v; et en plicht op het innigst samenhangen, is er verband tusschen plicht en geweten of con-Ecientie. Het zijn dan ook de Stoïcijnen geweest, die dit laatste woord het eerst in de zedekunde hebben gebracht. Men gaat zeker te ver met het geweten „een ontdekking van de Stoa" te noemen. De zedelijke zelf beoordeeling des menschen, waardoor hij zich bewust wordt van goed of slecht te hebben gehandeld, is een algemeen menschelijk verschijnsel, zoo oud als de zonde. Doch wel komt aan hen de verdienste toe, van er het eerst een woord voor te hebben gevonden. En terwijl nu het Oude Testament voor dit verschijnsel nog geen eigen woord heeft, is het hoofdzakelijk door den Apostel Paulus, dat het woord „geweten" in het Nieuwe Testament en daarmede in de Christelijke wereld is gebracht.

Onze bedoeling is hier niet zelfs ook maar een overzicht te geven van het stelsel van wijsbegeerte waaraan de Stoa haar naam heeft geschonken.

Van de absolute tegenstelling tusschen wijzen en dwazen ; van de toepassing van hun zedelijke beginselen op de verschillende levensverhoudingen; van de wijzigingen, die later in het systeem zijn gebracht, moet hier, hoe aantrekkelijk het onderwerp ook is, worden gezwegen.

Ons doel toch was alleen, om de tegenstelling te doen uitkomen tusschen de wereld-en levensbeschouwing van het Calvinisme met zijn beginsel, dat alles staat onder 's Heeren ordinantiën en die der Stoa, dat alles staat onder het Fatum.

Dat Calvijn de vereenzelviging van de Stoïcynsche wereldbeschouwing met de zijne als laster van zich wierp wees4iet slot van ons vorig artikel aan.

Maar ook hun levensbeschouwing, hun zedeleer wordt door hen, met name wat de apathie betreft, veroordeeld. Wanneer hij in zijn Insti utie over het kruisdragen handelt, dan zegt hij met een beroep op wat de apostel Paulus schrijft in 2 Cor. 4 : 8 en 9: n alles verdrukt, doch niet benauwd; twijfelmoedig, doch niet mismoedig; vervolgd doch niet verlaten; nedergeworpen doch niet verdorven, — „hier ziet gij, dat geduldig het kruis te dragen niet is geheel ongevoelig te worden en zonder elk gevoel van smart te zijn, gelijk de Stoïcijnen oudtijds den grootmoedigen mensch dwazelijk beschreven hebben, die na de menschelijkheid te hebben afgelegd, even zoowel door tegenspoed als door voorspoed, door droevige als door blijde ervaringen wordt aangedaan. En wat hebben zij met een zoo verhevene wijsheid uitgericht.' Zij hebben namelijk een beeld van lijdzaamheid geteekend, dat nimmer onder de menschen is aangetroffen en ook niet bestaan kan. Maar met die ijzereti zvijsbegeerte, welke onze Meester en Heere niet slechts door zijn woord, maar ook door zijn voorbeeld heeft veroordeeld, hebben wij niets te maken. Want hij heeft over zijn eigen en anderer leed gezucht en geweend en niet anders heeft hij zijn discipelen geleerd. (Institutie III. 8, 9).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Orbinantien.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's