GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

XX.

Die alle dingen werkt naar den Raad van Zijnen Wil. Efeze I : II.

Toegekomen in ons laatste artikel aan de tegenstelling tusschen het Calvinisme en de leer van het Toeval, vonden wij, dat wij daarbij te doen hadden met een gansch andere tegenstelling, dan die tusschen Calvinisme en Fatalisme. Bij de laatste toch zijn Calvinisten zoowel als Fatalisten beide overtuigd van de vastheid in het wereldgebeuren, als gevolg van bepaling of determinatie; doch het verschil loopt hierover, of de Macht die dus beschikt, al dan niet de levende God is, die Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard. Bij de eerste daarentegen bevestigt het eene, wat het andere ontkent. Volgens den Calvinist is alles bepaald, geordineerd, en wel door Hem, Die alle dingen werkt naar den Raad van Zijnen Wil (Efeze I : 11), volgens den Casulalist of den mensch, die aan het Toeval (Casus) gelooft, is er in het wereldgebeuren geen vastheid, geen determinatie, is er niets, door iemand of iets, bepaald of beschikt. Bestaat er slechts blind, dat is doelloos Toeval

Calvinisme en Casualisme sluiten elkaar, in betrekking tot het antwoord op de vraag naar de Vóór-beschikking, uit; staan als ja en neen tegenover elkaar.

Nu is het Casualisme of de leer van het toeval, in dezen krassen vorm, op het gebied van het denken een zeldzaamheid. In de geschiedenis der wijsbegeerte, vindt het zijn vertegenwoordigers hoofdzakelijk, bij de Epicureërs, van welke, naar wij een vorig maal zagen, onze Confessie in artikel XIII spreekt, en die, met hun Casualisme, dan ook de groote tegenstanders waren van de Stoïcijnen met hun Fatalisme.

En dit onverholen Casualisme, moet ook wel op het gebied van het denken een zeldzaamheid wezen, want het zegt niets meer of minder, dan dat er een gewrocht zonder oorzaak zou wezen; dat er iets zou kunnen gebeuren, zonder door iets anders te zijn veroorzaakt; en dit nu kan een mensch zich niet denken. Zoo kunnen wij niet denken, om de eenvoudige reden, dat onze geest nu eenmaal diis is ingericht, dat hij een werking met een oorzaak verbinden moet.

Men mag dan ook gerust zeggen, dat in de wetenschappelijke wereld het Casualisme thans heeft afgedaan. Want zelfs de voorstanders van het mechanisch Monisme houden toch vast, gelijk wij gezien hebben, aan „de ijzeren noodwendigheid der mechanische Causaliteit."

Anders staat het echter nog altijd onder de menschen van oppervlakkigen zin; bij hen, die niet gewoon zijn na te denken. Het „niet-denkend deel der natie, " dat vooral moet gezocht onder hen, die met het positieve Christendom hebben gebroken, zonder daarbij wetenschappelijk gevormd te zijn, of zonder tenminste te beschikken over een zekere mate van scherpzinnigheid, — dit niet-denkend deel heeft nog altijd den mond vol van „Toeval" en „Toevallig." De gedachte, dat alles in het wereldgebeuren bepaald zou zijn, past niet in zijn bewustzijn.

Maar ook, al rekent het geloof aan een volstrekt Toeval, het krasse Casualisme dus, onder ernstige menschen niet meer mee, toch bestaat er nog altijd, zoo binnen als buiten de Kerk van Christus, bij velen, aan wier ernst niet te twijfelen valt, een overtuiging omtrent den aard van het wereldgebeuren, die, indien men de lijnen doortrekt, op Toevalsleer uitloopt. Een overtuiging, die men ook in de geschiedenis van het menschelijk denken terugvindt.

Tegenover al dergelijke overtuigingen nu staat de Gereformeerde Religie met haar belijdenis van Gods Raad en Voor zienigheid, waaraan niets is te onttrekken, het meest beslist.

Geen Christenmensch zal dan ook alles wat naar Toeval zweemt, zoo streng uit zijn denken verbannen, als de Calvinist. Naar Toeval, althans in eigenlijken, d. i. m objectieven of voorwerpelijken zin.

Immers, men moet onderscheiden tusschen het contingente of het gebeurlijke; net subjectief toevallige en het objectief toevallige.

Wij Calvinisten nu ontkennen volstrekt • met, dat er contingente of gebeurlijke dingen zijn; ook niet dat er voor ons toevallige dingen zijn, d. w. z. waarvan wij de oorzaak noch kennen, noch bedoelen of verwachten; maar wij ontkennen beslist, dat er iets, wat ook, toevallig*-^zou zijn voor God den Heere, die alle dingen werkt naar den Raad van Zijnen Wil. Want dat dit alle dingen niet, zoo als sommigen bij hun verklaring op Efeze i : 11 wilden, te beperken is tot de zaligheid, maar onbepaald geldt, wordt thans ook door niet-Gereformeerde schriftuitleggers toegestemd. Trouwens, reeds een der meest diepzinnige Grieken noemde Zeus den Alwerkende.

Hoe dieper en inniger de religie, des te minder zal men iets onttrekken aan Gods werkzaamheid; aan Hem, aller oorzaken Oorzaak.

Wat wij, Calvinisten, ook met het oog op de zoo even genoemde drieërlei onderscheiding bedoelen, laat zich dan ook niet beter zeggen, dan met de eigen woorden van Calvijn, wanneer hij schrijft: „Laat ik dan zeggen, dat, schoon alle dingen^ naar zekere beschikking door den Raad Gods worden geregeld, zij nochtans ten opzichte van ons toevallig (fortuita) zijn. Niet dat wij het er voor houden, dat het Toeval (Fortuna) in de wereld en de menschen heerscht, en alles doelloos onder elkander mengt, want zulk een waanzin, verstandsverbijstering, moet verre zijn van een Christelijk gemoed, maar omdat van die dingen welke gebeuren, de orde, de reden, het doel en de noodzakelijkheid, voor het meest in Gods Raad verborgen zijn^ en door het menschelijk inzicht niet worden begrepen, zijn als toevallig die dingen, welke zeker uit den Wil van God voorkomen." (Institutie I. 16. 9).

Het verschil loopt dus niet over het subjectief toevallige; over datgene wat voor ons toevallig is, zoodat dit dan ook verder buiten bespreking kan blijven.

Waar het om gaat, is èn het contingente èn het objectief toevallige.

Wij bepalen ons ditmaal bij het eerste.

Onder het contingente of het gebeurlijke hebben wij, gelijk reeds een vorig maal bleek, te verstaan datgene, wat naar ^ijn aard even zoo goed kan bestaan als nietbestaan; kan gebeuren als niet-gebeuren. Het verschil tusschen ons Calvinisten en anderen loopt nu hierover, dat terwijl wij l bok in dit contingente niets aan Gods Raad en Voorzienigheid onttrekken, zij dit, zoo al niet geheel, dan toch gedeeltelijk, en zoo al niet volstrekt, dan toch in minder of k meerdere mate doen.

Dit in zich zelf contingente nu is weer van tweeërlei aard, al naar gij ziet op het natuurlijk gebeuren of het zedelijk handelen. Het raakt dus zoowel wat wij reeds vroeger de natuurlijke, als wat wij de zedelijke wereldorde hebben genoemd. En wijl nu deze tweeërlei wereldorde voor ons niets anders is, dan het geheel van 'sHeeren ordinantiën, gaat het hier ten slotte om onze innige overtuiging, dat er niets buiten deze ordinantiën valt.

Beginnen wij nu met het contingente het natuurlijk gebetiren.

Bij al wat in de wereld buiten ons willen g omgaat, en dus als het natuurlijke naast het zedelijke of het gewilde staat, nemen wij tweeërlei waar. In de natuur toch vinden zoowel het noodzakelijke als het gebeurlijke plaats. Zoo is het, om iets te noemen, noodzakelijk, dat het water vloeit, het z vuur brandt, het ijzer zinkt.

Toch mag men zich, gelijk vroeger bij de bespreking van 'sHeeren ordinantiën in betrekking tot het wonder is aangetoond, ook dit noodzakelijke of deze natuurnoodwendigheid, niet denken als iets dat buiten God omgaat. De Natuur is niet iets, dat tegenover Hem een zelfstandig bestaan heeft, en de natuurwet is evenmin een soort Fatum, dat boven Hem zou staan. Heel de schepping bestaat niet anders, dan doordat God haar van oogenblik tot oogenblik als met Zijn hand onderhoudt met Zij-n alomtegenwoordige Kracht er in werkt. En wat wij natuurnoodwendigheid en natuurwetten noemen, zijn dan ook niet anders, dan de ordeningen waaraan Hij in vrijmachtig - welbehagen de werkingen Zijner Almacht heeft gebonden. Maar de Almachtige, Schepper van Hemel en Aarde, beschikt over nog andere Krachten, dan die Hij in den gewonen gang der dingen werken doet; krachten die Hij alleen kent. En het zijn deze, waardoor Hij het buitengewone, het wonder wrocht. en d i e s o d h h l e d m

Het wonder, waarbij Zijn Almacht anders t werkt dan in den gewonen gang der dingen. Bij God zijn alle dingen mogelijk, d zegt Christus (Matth.-19 : 26) en de Schrift v verhaalt ons dan ook van water dat niet m vloeit, toen Jehova zijn Israël uit Egypte p verloste en de wateren van de Schelfzee v hun waren tot een muur aan hun rechter o en aan hun linkerhand (Exodus 14:22); v van een vuur dat niet verbrandt, toen Daniels z drie vrienden in den'*'^ vuuroven waren (Daniel 3 : 25); van ijzer dat niet zinkt toen Elisa aan de Jordaan was (2 Koningen 6 : 6) En zoo leert ons dan de Schrift, en daarom is het ons hier juist te doen, dat de natuurnoodwendigheid, d. w. z. datgene waarvan het tegendeel t/ö^r ons physiek onmogelijk is, voor God slechts voorwaardelijk is. M. a. w. het moeten, het niet anders kunnen, is hier beperkt door het: ls Hij het wil.

Dan, evenzoo als het noodzakelijke, nemen wij waar in de Natuur h& tgebeurlijke, d.w.z. wat evenzoo gofed niet als wel; zoo, maar ook anders kan zijn of geschieden.

Zoo kan het gebeuren, dat er, juist als iemand op weg naar het huis van zijn vriend is, een wind opsteekt waardoor een steen van een bouwvallig huis of een der pannen van een dak wordt losgerukt, en dat hij door zulk een vallende steen of dakpan zoodanig aan het hoofd wordt getroffen, dat hij dood neervalt.

We spreken, indien zoo iets gebeurt, van een toeval.

Wat is nu in dit alles toevallig.''

Toevallig, niet in subjectieven zin, of voor ons, maar naar zijn aard.

En dan is zeer zeker niet toevallig, maar een natuurnoodwendigheid, dat juist op dat oogenblik een wind opstak. Wij kunnen hier niet dieper op ingaan, doch stippen slechts aan, dat daarbij het verschil in luchtdruk als oorzaak werkt. Ook is niet toevallig de druk, die door den wind zelf op steen of dakpan wordt uitgeoefend, want dat wordt weer veroorzaakt door de snelheid van den wind, J|en al evenmin toevallig is de valrichting dier voorwerpen.

Naar zijn aard toevallig is hier dus slechts, dat de man naar het huis van zijn vriend gaat, en verder de verbinding van de velerlei oorzaken die zijn dood tengevolge hebben. Op het eerste komen wij straks terug. Waar het thans om gaat, is het toevallige als de niet-noodzakelijke verbinding van verschillende oorzaken. Wij zullen al die oorzaken hier nu niet nagaan, doch ieder onzer lezers vat, dat het samentreffen van deze twee: het zich op die plek bevinden van den man en het juist op dat oogenblik valen van dakpan of steen, naar haar aard een niet-noodzakelijke samenknooping is. Behalve het toevallige of gebeurlijke als de niet-noodzakelijke verbinding van oorzaen, vinden wij het ook op het gebied van het lot. Wat toch is naar zijn aard toevalliger, dan dat b.v. de dobbelsteen, waarmee gij een worp doet, met één van zijn zes zijden boven komt.''

Verder, datgene wat in de natuur afwijkt van wat gewoonlijk geschiedt; wij denken aarbij b.v. aan misgeboorten bij dieren of menschen.

Dan, het gebeurlijke, of naar zijn aard oevallige, in het menschelijk leven. Dat er huwelijken gesloten, kinderen geboren worden; dat men tot een beroep of ambt komt; e tijd en het levenseinde van een mensch, het schijnt ons niet alleen alles toevallig, maar men moet toegeven, dat al deze dinen behooren tot wat naar zijn aard ook anders zijn kon dan het vaak is ; dat zij veroorzaakt zijn door wat ook niet had kunnen gebeuren.

Eindelijk, het toevallige in de wereld van het kleine. De bacillen van allerlei iekten van mensch of dier, kunnen, indien zij in uw lichaam dringen, u den ood brengen Vandaar dan ook, dat b.v. jiemand die aan longtering lijdt, en zijn naaste lief heeft, omzichtig zal zijn met wat hij uitspuwt, en dat een huis^ moeder wel zorg zal dragen, dat er niet dan gekookte of onschadelijk gemaakte melk n haar gezin wordt gebruikt.

En als men u verhaalt hoe b v. de wind het stuifmeel van bloem op bloem overbrengt en dus bevruchting veroorzaakt; hoe en graankorrel, door een vogel naar verre treken gevoerd, daar in de aarde valt en ntkiemt, dan verstaat gij, dat gij hier te oen hebt met gebeurlijke dingen, met het Contingente, d. w. z. met datgene waarvan et tegendeel even zoo goed mogelijk is.

Dit contingente nu vinden wij ook op et gebied van' de menschelijke handeingen.

Het is om iets te noemen op zichzelf venzoo goed mogelijk, dat gij spreekt als at gij niet-spreekt; dat gij een wandeling aakt of in uw huis blijft; met uw recher-of met u linkerbeen begint te loopen.

Zoo ook kan het gebeuren dat een moeer haar kind niet lief heeft; een zoon zijn ader niet eert; dat een mensch zijn medeenschen vermoordt; een man ontrouw leegt tegenover zijn vrouw; iemand zich ergrijpt aan den eigendom van zijn naaste, f ook tegenover dien naaste datgene beestigt waarvan hij zeker weet, dat het niet oo is, o s w v g g Zoo, om hier met een voorbeeld uit de wereldgeschiedenis te eindigen, had het kunnen gebeuren, dat in de zesde eeuw vóór Christus, toen de Joden in de Babylonische ballingschap waren, het Cyrus niet gelukt was het Perzische rijk te stichten. Dan waren zijn legerscharen niet naar Babel van uit het Oosten, van uit het verre land als roofvogels komen aanvliegen, was de stad niet belegerd en ingenomen en had Israël niet in Cyrus zijn bevrijder gevonden, die het vergunde onder Zerubabel naar het vaderland terug te keeren en Jerusalem en den tempel te herbouwen.

Nu doet zich in betrekking tot dit contingente of gebeurlijke een diepgaand verschil op tusschen ons Calvinisten aan de eene, en aan de andere zijde tusschen de Pelagianen, Arminianen en Deïsten.

Een verschil, waarbij het niet gaat om de vraag, of er dingen zijn die op zichzelf of naar hun aard gebeurlijk zijn want dat wordt niet alleen door hen maar ook door ons bevestigd; maar waarbij het eenig ^ alleen gaat om de vraag of er ook in de wereld gebeurlijke dingen zijn voor Godden Heere.

En terwijl nu zij op die laatste vraag bevestigend antwoorden, zijn wij het die haar beslist ontkennen.

Den geestverwanten van Pelagius en Arminius is het daarbij vooraf te.doen om het contingente op zedelijk gebied. Zoowel toch den beruchten ketter uit de 5e eeuw, wiens leer op de Synode van Ephese in 431 veroordeeld werd, als dien uit de 17e, wiens leer op de Synode van Dord in 1618 en 1619 een gelijk lot trof, ging het om „den vrijen wil", en mitsdien om het menschelijk willen zich los te denken van Gods beschikking.

Den Deïsten is het daarentegen zoowel om het contingente op natuurlijk als op zedelijk gebied te doen. De naam Deist, van Deus of God, is een kunstterm, die nader verklaring eischt. Men verstaat er onder die richting in de wijsbegeerte of de religie, v/aarbij men zich God denkt als boven, maar tevens als buiten de wereld te staan De verhouding wordt dan ongeveer die van een kunstenaar tot zijn werk. Na de wereld eenmaal te hebben geschapen ziet God — naar de Deist het zich denkt, — of in het geheel niet óf althans slechts bij enkele gelegenheden naar haar om. Van een voorzienigheid, als alomtegenwoordige kracht, kan hier dus geen sprake zijn, en mitsdien denkt men zich zoowel het natuurlijk gebeuren als het menschelijk handelen/w van Gods voorzienig bestel.

Tegenover deze ketterij nu van het Pelagianisme en het Arminianisme en evenzoo tegenover het, thans door geen enkel wijsgeer meer verdedigd, Deïsme, stellen wij Calvinisten, dat Gods Besluit ook over het contingente gaat en Zijn Voorzienigheid het regeert.

En als wij, staande in deze overtuiging, wat er tegen ingaat weerleggen, gaat het waarlijk niet alleen tegen bestrijders uit het verleden.

Zeker, een zuivere Pelagiaan is in onzen tijd een even groote curiositeit, als een ongerepte Arminiaan of een echte Deïst, zoo als men die had in de i8de eeuw. Den eersten zult gij evenmin vinden onder de tegenwoordige Roomschen, den tweeden zelfs niet onder de tegenwoordige Remonstranten, en ook bij wat zich thans „vrijdenker" noemt, zult ge den derde te vergeefs zoeken.

Maar met dat al leeft de theorie van het liberum arbitrium indifferentiae of wat onze vaderen noemden, de vrijheid van eveneensheid oi onverschilligheid, — dat is het op ieder oogenblik zoo of ook anders kunnen kiezen en dus willen, — onder de Roomschen nog voort. En wel zal een goed Roomsche van harte belijden, dat God al het gebeurlijke vooruit heeft gezien en zelfs als dus vooruitgezien in de wereldordening heeft ingevoegd, maar, dat Hij het ook van eeuwigheid dus heeft besloten en in den tijd in dat gebeurlijke werkt, zal hij u niet toegeven.

En deze „leer van den vrijen wil, " die onze vaderen in den Arminiaanschen strijd „de spil waar alles om draait" noemden, leeft volstrekt niet alleen in Rome's Kerk en Theologie voort.

„De Hervormde Kerk, waarin wij voor ertig en veertig jaar zijn opgevoed, was de Remonstrantsche Kerk, zonder den Remonstrantschcn naam. Onze Hervormde rthodoxie was destijds verkapte remontrantie. Wij hebben geleerd aan een vrijen il te gelooven, gelijk aan de mogelijkheid oor allen zonder onderscheid, om door het eloof in Kristus zalig te worden."

Zoo schreef in 1881 Allard Pierson, een eleerde, van wien wel niemand zal beweb b ren, dat hij de dingen door een Calvinistischen bril bezag. Al geldt thans, wegens het optreden van Modernen en Gereformeerden, de qualificatie van voor vijftig en zestig jaar niet meer, — dat de „verkapte remonstrantie" daar, bij wie zich evenmin modern als gereformeerd willen noemen, nog voortleeft, voelt het Gereformeerde volk als het, minder tehuis in allerlei fijne onderscheidingen, een niet-modernen, maar toch ook niet-gereformeerden, prediker kortweg een „Remonstrant" noemt. En dat het daarmee den wortel der zaak raakt, zal door ieder kenner worden toegegeven. De eenheid, in de bontgekleurde verscheidenheid, der door Calvinisme en Modernisme begrensde richtingen toch ligt hierin, dat men aan het Werk Gods een grens stelt in de menschelijke vrijheid. Of om het nog duidelijker te zeggen, in „den vrijen wil." Het contingente op zedelijk gebied, zoo al niet geheel, dan toch gedeeltelijk, los van God.

En evenzoo, ten slotte, leeft in niet-Christelijke kringen het Deïsme nog voort. De heidensche gedachte, dat „God voor de groote dingen zorgt, maar de kleine verwaarloost, " kunt gij daar telkens vinden uitgesproken. Bij het begin van den Zuid-Afrikaanschen oorlog begon men ook zelfs daar te spreken van Gods tusschenkomst. Maar als een zwangere, tegenover menschen uit diezelfde kringen, haar vertrouwen op den Heere uitspreekt bij wat haar te wachten staat, zullen die haar vertellen, dat God Zich met zulke kleinigheden niet bemoeit, en aan dit onbarmhartig zeggen, dan nog toevoegen, dat „de Man daar Boven, " zoo als het onheiliglijk heet, wel wat anders te doen heeft.

Alzoo ook hier het contingente, maar nu op natuurlijk gebied, geheel of gedeeltelijk los van God.

Dat nu het contingente of het gebeurlijke, noch op natuurlijk, noch op zedelijk gebied, los is van 'sHeeren Besluit en Voorzienigheid, hebben wij vroeger, op grond van Gods Woord, trachten aan te wijzen.

Wij zullen dit thans dus niet weer opnieuw doen; want wij zouden dan slechts moeten herhalen, wat wij in ons tweede artikel: over 'sHeeren souverein Bestel, Zijn Voorbeschikking over al wat gebeuren of niet gebeuren zal; en in ons derde artikel: over Zijn Voorzienigheid als de almachtige en alomtegenwoordige Kracht, waardoor God in alle dingen Zelf de Werker is, neerschreven.

Wij mogen dus volstaan met hier naar deze artikelen te verwijzen.

Wel rust daarentegen op ons de taak, om de voornaamste tegenwerpingen, die hier door onze tegenstanders worden ingebracht, onder de oogen te zien en zoo mogelijk te weerleggen.

Indien gij stelt, dat God alles voorbeschikt heeft en in alles wei kt, dan zou, wanneer dit zoo ware, daaruit volgen, dat het gebeurlijke in de wereld, d. w. z. dat iets zóó maar ook anders kan uitvallen, niet bestaat; dan ware alles noodzakelijk; maar wijl ge nu zelf het bestaan van het contingente in de wereld erkent, moet gij dus uw eerste stelliog ontkennen.

Dit is een zeer oude tegenwerping.

Onze theologen waren gewoon, haar diis afdoende te beantwoorden.

Zeker, iets kan niet tegelijk gebeurlijk en n< et-gebeuiiijk c f noodzakelijk zijn, niet n.l. in hetzelfde opzicht. Een voorbeeld moge verduidelijken wat zij met dit laatste bedoelden. Ten opzichte van een reus, is een gewoon mensch altijd klein, maar zet hem nu naast een dwerg, dan is hij groot. Niet n de eene, maar wel degelijk in die tweeërlei erhouding, kan hij dus èn groot èn klein zijn. En zoo nu staat de zaak ook hier. Er ijn zeer zeker op zich zelf gebeurlijke dinen. Het was mogelijk, dat de beenderen an onzen Heiland, omdat Hij uit de Maagd aria een waarachtig menschelijk lichaam ad aangenomen, gebroken werden. Dan, u weten wij uit de Schrift, dat God beloten had: een been van Hem zal verroken worden (Joh. 19 : 36).

Op zich zelf mogelijk, was het dus ten pzichte van God, en door Zijn Besluit, iet-mogelijk, dat Jezus beenderen gebroen werden.

Wat nu het z.g. natuurlijk gebeuren of et contingente op natuurlijk gebied betreft, ullen er onder de Christenen niet licht geonden worden, die ontkennen dat dit oner Gods Voorzienig bestel staat. Het geldt ier toch ten slotte de verhouding van de eschapene of „tweede oorzaken, " tot den chepper of eerste oorzaak, tot Gcd. En nu estaat er bij al wat Jezus als den Christus elijdt, de eenparige overtuiging, dat die

„tweede oorzaken" niet slechts afhankelijk, ', maar ook alleen onder medewerking van de eerste werkzaam kunnen zijn.

De tegenwerping komt dan ook van de zijde der Deïsten. Reeds de Socinianen - ^ die echter, omdat zij de waarachtige Godheid des Heeren loochenen, bezwaarlijk tot de Christenen zijn te rekenen en zich de verhouding van God tot de wereld, als die van een werkmeester tot zijn eenmaal op gang gebrachte machine dachten, dié hij aan zich zelf overlaat, om er alleen bij in te grijpen als er wat hapert, — moesten deze medewerking Gods in de werking der tweede oorzaken wel loochenen. Ook onder de oude Remonstranten zijn er geweest, die even zoo dachten. Maar hiermede heeft men dan ook een afwijking, van wat de Kaitholiek-Christelijke overtuiging mag worden genoemd, heeft men te doen met het Deïsme.

Dat de in zich zelf toevallige verbinding van de tweede oorzaken, waarvan wij boven een voorbeeld gaven in den man, die doodelijk wordt getroffen door een vallenden steen, ten opzichte van God toch noodzakelijk is. Dat het lot in den schoot wordt geworpen, maar het geheele beleid daarvan van den Heere is (Spr. i6 : 33). Dat als de vruchten op den akker niet groeien willen, of als er een mismaakt kind wordt geboren, dit alles — al zijn daarbij ongetwijfeld natuurlijke oorzaken in het spel, — toch niet bij geval maar van Gods hand ons toekomt. Dat heel de levensloop en ook het stervensuur van den mensch, van wien het heet: ewijl zijn dagen bestemd zijn, het-getal zijner maanden bij U is, en Gij zijne bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal (Job 14 : S) — hoeveel gebeurlijke dingen, daarbij ook werkzaam zijn, ten slotte toch van God afhankelijk is. En eindelijk dat in krankheid en kwaal, waarbij de wereld van het kleine met haar toevalligheden — denk er slechts aan, hoe het drinken van een glas melk u den typhus kan bezorgen — zulk een groote rol speelt, toch weer ten slotte u alles van Gods hand overkomt — dit alles wordt door het Deïsme ontkend.

De tegenwerping rust dan op het Godsbegrip, dat men zich hier eenmaal gevormd heeft; dat men zich buiten de Schrift om heeft versierd of uitgedacht, zoo als het in onzen Catechismus vraag 95 heet. Eerst wanneer het u gelukt zulke menschen te overtuigen, dat niet de Rede, maar alleen de Schrift ons leeren kan wat God is, zult gij hun tegenwerping, dat alles in de natuur zonder de medewerking Gods geschiedt, kunnen beantwoorden. Ook zal een verwijzing naar wat zoowel de kansrekening omtrent het lot, als de statistiek omtrent het aantal der gesloten huwelijken, der geboorten en der gemiddelde levensduur, en eindelijk - de bakteriologie omtrent de wereld van het kleine, ons leeren van de vastheid in het op zich zelf gebeurlijke en toevallige, hen wellicht kunnen schokken in hun geloof aan het volstrekte karakter van het contingente.

Anders dan bij het contingente op natuurlijk, staat het echter bij dat op zedelijk gebied. Dat de vrije handelingen der menschen, zooal niet geheel, dan toch gedeeltelijk los zijn van Gods besluit en medewerking; iets wat dan met name geldt van het zich bekeeren en in Jezus gelooven; dat ook en vooral de groote daden, die de wereldgeschiedenis maken, noch door God gepraedestineerd, noch door Hem in de vrij werkende tweede oorzaken worden gewrocht — wordt, tegenover onze Calvinistische geloofsovertuiging op dit stuk, door het Pelagianisme van alle gading, ook onder Christenen nog steeds volgehouden.

Nu zullen wij ook hier niet herhalen, wat door ons in ons vierde, vijfde en zesde artikel, omtrent Gods Souvereiniteit en Almacht, in betrekking tot het menschelijk willen, is gezegd. Dat wij de Schrift voor ons hebben, blijkt wel, om iets te noemen, uit wat de Heere daarin Zelf zegt over Cynis' tocht naar Babel. Van hèm toch wordt gesproken in het eigen Gods woord bij Jesaia: ijn raad zal bestaan, en Ik zal al mijn welbehagen doen; Die een roofvogel roep van het Oosten, eenen man Mijns raads uit verren lande; ja. Ik heb het gesproken, Ik zal het ook doen komen; Ik heb geformeerd, Ik zal het ook doen (jes. 46 : 10, 11).

Dat daarbij de menschelijke vrijheid, als vrijheid van eveneensheid of onverschilligheid, dus als volstrekte gebeurlijkheid, onbestaanbaar is, en zich alleen denken laat een vrijheid van dwang en een vrijwilligheid met redelijk welbehagen gepaard, hebben wij vroeger aangetoond. Onverholen is toen ook tevens door ons erkend, dat ook zoo echter het verband tusschen noodzakelijkheid en vrijheid, waar ge met de sonde rekent, niet is te vinden, al is het in God. Doch waar wij de menschelijke verantwoordelijkheid en schuld, als de eene zijde van het probleem, laten staan, zonder de andere zijde: Gods voorbeschikking en medewerking, op te heffen, gelukt het evenmin aan onze tegenstanders het probleem op te lossen. Zij laten niet de beide termen staan maar heften den laatstgenoemden eenvoudig op. God de Heere wordt daarbij tot een werkeloos toeschouwer van de menschelijke handelingen; niet Hij, maar de toevallige keuze van den mensch, bepaalt dan het wereldgebeuren; de profetie wordt een onmogelijkheid; het werelddoel onzeker; God afhankelijk van den mensch.

Over een bedenking van gansch anderen aard, ontleend aan de beteekenis van het gebed en het gebruik der middelen, hopen wij een volgend maal te handelen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's