GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVI.

II.

In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Genesis I : I.

Is het scheppen Gods het begin der uitvoering van Zijn Raad, — uit wat de Schrift er ons van openbaart, leeren wij de ordening, waaraan Hij zelf Zijn Almacht in dat werk van scheppen vi ij machtig gebonden heeft, kennen. Zoo kunnen wij dan spreken van ordinantiën des Heeren ook voor het ontstaan der dingen, en het zijn deze ordinantiën, waarin de gedachte, het plan, de Raad Gods uitkomt, die wij thans eerbiediglijk gaan naspeuren.

Bij dit onderzoek nu gaan wij uit van de Schrift, die ons in volstrekten zin Gods Openbaring is. Maar daarbij mag niet vergeten worden, dat zij ons niet dan in breede trekken, en daarbij alleen heenwijzend op aller dingen eerste Oorzaak, van het ontstaan der dingen verhaalt. De drang tot kennis, door God zelf gelegd in den menschelijken geest en door de „verwondering" gewekt, heeft er echter toe geleid, ook naar de tweede oorzaken door waarneming en denken te zoeken.

Overmits nu het „uitvinden" van het werken Gods, ook in die tweede oorzaken, slechts strekken kan om Zijn aanbiddelijk doen des te meer te verheerlijken, hebben wij, bij ons tegenwoordig onderzoek, ook wel degelijk rekening te houden met wat in het bewustzijn van onzen tijd als resultaat van het naluuronderzoek leeft.

Ook het natuuronderzoek toch kan den dorst naar kennis bevredigen, het weten om het weten. Maar het kan ook, behalve om het practische nut dat het afwerpt en dat men dan, met een ietwat weidschen naam, als natuurbeheersching aanduidt — denk b. v. aan de toepassingen van natuurkennis in de geneeskunde, het fabriekswezen, spoor en telegraaf — dienstbaar zijn aan wat voor den mensch het hoogste moet wezen: de kennisse Gods.

Hem te verheerlijken in Zijn werken, juist doordat men al beter die werken doorziet en verstaat.

Bij ons Calvinisten kan daaromtrent dan ook geen verschil bestaan. Onder de twee middelen waardoor wij God kennen: e Natuur en de Schriftuur, noemt onze Belijdenis de Natuur het eerst. Ten eerste kennen wij Hem, zoo spreekt zij zich uit, door de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld: vermits dezelve voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk Zijne eeuwige Kracht en Goddelijkheid, als de apostel Paulus zegt, Rom. i : 20: elke dingen alle genoegzaam zijn om de menschen te overtuigen en hun alle onschuld te benemen. (Art. II).

Zeker moet dit niet zoo worden verstaan, alsof de kennisse Gods, die ons de Schriftuur biedt, in waarde achterstond bij die, welke uit de Natuur is te verkrijgen, want onze Belijdenis zelf noemt die kennisse der Schriftuur „nog klaarder en duidelijker; " maar dat eerst noemen, is toch ook niet zonder opzet. Het legt nadruk op de beteekenis van de kennis der Natuur voor de religie; op de uit haar „verkregen Godskennis", en rechtvaardigt mitsdien de hooge beteekenis die aan de natuurstudie wordt toegekend.

Maar de Schrift is om de zonde.

Zonder de Schrift wordt de kennisse Gods uit de Natuur, voor den gevallen mensch onduidelijk en onhelder. De Schrift bewijst, ook bij het onderzoek der Natuur, om een bekend beeld van Calvijn te gebruiken, een dienst als het geslepen kunstglas aan het verzwakte oog.

Toch achten wij ons verplicht, omtrent dit rekening houden met de resultaten van het natuuronderzoek bij wat de Schrift leert over het ontstaan der dingen, aan onze lezers nog nader rekenschap te geven.

Het natuuronderzoek heeft, zooals een vorig maal reeds werd aangeduid, zijn grenzen.

Die grenzen gaan, evenals bij alle menschelijk kennen, niet verder dan het bestaande. Door waarneming en nadenken moet men dat trachten te leeren kennen. Voorwerp van menschelijke wetenschap, is niet anders dan de bestaande wereld, onze wereld en al wat daarin is, ook de Heilige Schrift, die God te midden van de door leugen en dwaling verduisterde menschheid heeft neergelegd. Van wat nu in de wereld is, kan de wetenschap, tot op zekere hoogte althans, ook het ontstaan naspeuren. Tot op zekere hoogte, want er blijft, om iets te noemen, bij het onderzoek naar het ontstaan van de Schrift, van het leven, van de menschelijke individualiteit, altijd een onverklaarbare rest, tenzij gij rekent met, wat wij noemen, den goddelijken factor; God in alle ding de Werker.

Anders evenwel is het, waÉ-het gaat over het ontstaan van de wereld zelve. Om van de geestelijke wereld — waarover later — thans te zwijgen, is de wetenschap waar het de stoffelijke wereld betreft, beperkt tot het bestaanden, tot de stof als iets wat gegeven is. Zij kan die stof onderzoeken, omtrent haar innerlijk wezen min of meer v/aarschijnlijke meeningen ten beste geven, maar over haar ontstaan weet zij absoluut niets.

Wat is de stof?

De stof, zooals wij die op onze aarde waarnemen en, naar het natuuronderzoek leert, dezelfde is die ook op andere hemellichamen gevonden wordt?

Achter dit vraagteeken heeft het men^chelijk denken velerlei antwoorden geplaatst.

Wij zullen ons hier slechts tot enkele en wel de voornaamste bepalen.

Het pantheïsme, dat van geen geschapen stof weten wil, en b, v. in het stelsel van Spinoza, zooals wij vroeger zagen, de stof en den geest voor eigenschappen of attributen van God houdt, kunnen wij hier buiten bespreking laten. En evenzoo het z.g. idealisme of die richting op wijsgeerig gebied, welke kortweg de stof als zoodanig ontkent en van niet anders weten wil dan van geesten en hun voorstellingen of ideën, of, om het nog duidelijker te zeggen, volgens welke heel de stoffelijke wereld met de haar beheerschende wetten, slechts een voortbrengsel is van het voorstellend subject, m. a. w. de voorstelling van onzen geest. Buiten bespreking, omdat zoowel de tweede als de eerste poging tot wereldverklaring, vlak in strijd is met Gods Woord.

Bepalen wij ons niet tot wat de wijsbegeerte omtrent het wezen der stof in den loop der eeuwen heeft gesteld, maar tot wat de natuurwetenschap leert, dan vernemen wij van haar, op de vraag naar het wezen der stof, tweeërlei antwoord, dat gewoonlijk aangeduid wordt als het atomisme en het dynamisme.

Volgens het atomisme of de atomenleer, — waarmee wij in de eerste reeks onzer artikelen, toen van de oude Grieksche denkers Democritus en Epicurus ter sprake kwamen, reeds kennis maakten, maar die in den nieuweren tijd in velerlei opzicht gewijzigd is, — bestaat de stof of de materie der wereld uit kleinste deeltjes, welke niet verder te verdeelen zijn; vandaar aan ook het woord atoom, dat letterlijk, even als individu, beteekent: wat niet te snijden, te deelen valt. Deze op zichzelf niet waarneembare stofjes — niemand heeft ooit atomen gezien, — denkt men zich dan als de „eenvoudige" d. i. niet verder samengestelde bestanddeelen der zinnelijke wereld.

Vooral de nieuwere atomen-leer van den engelschen scheikundige Dalton, die in de eerste helft der vorige eeuw leefde, en haar met goed gevolg aanwendde ter verklaring van de ondekkingen op het gebied van de scheikunde, vond bij de natuuronderzoekers algemeene verbreiding. Gewoonlijk kent men daarbij aan de atomen zelf krachten toe, waardoor de eigenschappen der lichamen bepaald zijn.

Volgens het dynamisme, van het Grieksche woord dynamis, vermogen, kracht, bestaat het wezen der stoffelijke wereld uit krachten, waarbij men dan bepaald denkt aan aantrekkings-en afstootings-kracht. Terecht is echter tegen deze leer opgemerkt, dat de kracht op zichzelf niet kan bestaan, en er dus iets moet zijn dat haar draagt. Aantrekking en afstooting onderstelt iets wat aantrekt en wat afstoot, en tevens iets anders wat aangetrokken en afgestooten wordt. Deze theorie vindt dan ook thans weinig bijval meer.

Wij hebben hier thans niet verder op in te gaan; het was ons toch alleen maar te doen om te wijzen op het feit, dat het natuuronderzoek niet verder gaat dan tot de waarneming der gegeven stof, en zelfs omtrent het wezen der stof niet verder dan tot een min of me'er waarschijnlijke theorie, kan komen.

Van het ontstaan der wereldstof weet zij echter volstrekt niets; hoe zij zich die in haar diepste wezen ook denkt, zij staat altijd voor het reeds bestaande.

Nu kan men met Haeckel en de materialisten zich van deze vraag wel afmaken, door te zeggen, dat de stof of de materie eeuwig is, maar daarmede is de vraag nog niet opgelost, en spreekt men bovendien meer uit dan men weet.

Wij daarentegen weten uit de Schrift, dat de stof niet als God eeuwig is, niet onafhankelijk van Hem naast of tegenover Hem staat, maar door Zijn-, cheppende Almacht uit het niet tot het bestaan is geroepen en Zijn Souvereiniteit mitsdien ook gaat over de stof.

Spraken wij hierboven dus van een rekening houden met de resultaten van de natuurstudie bij ons onderzoek naar wat de Schrift leert omtrent het scheppen Gods, dan moet onomwonden worden uitgesproken, dat dit niet geldt van wat men in de Theologie de creatio prima of de eerste schepping noemt, en waarbij men dan denkt aan het door schepping ontstaan van de wereldstof. Hier heeft de Natuurstudie, indien zij waarlijk blijft wat zij is, een naspeuren door waarnemen en denken van de bestaande wereld, ons niets te zeggen.

Anders staat het echter, waar ons onderzoek loopt over wat de Schrift openbaart omtrent dat scheppen Gods, wat in de Theologie de creatio secunda of de tweede schepping heet, en dat, nadat de wereldstof was geschapen, met name voor de aarde, in het „zesdaagsche werk" door God werd tot stand gebracht. Hier hebben wij wel degelijk rekening te houden' met de resultaten der nieuwere natuurstudie. Wanneer, om iets te noemen, in het derde vers van Genesis ons geopenbaard wordt: En God zeide: Daar zij licht! en daar was licht, dan zal, bij wat wij thans weten van het wezen van het licht, juist dat doen van onzen God des te heerlijker uitkomen. En zoo zal in het algemeen al wat de studie der stoffelijke wereld omtrent het wezen van het bestaande heeft ontdekt, waar het strekken kan om ons het verhaal van Genesis des te beter te doen verstaan, dankbaar worden gebruikt. Hierbij sta echter als regel, waarvan wij nimmer hopen af te wijken, voorop, dat, wijl de openbaring, die het God den Heere beliefd heeft van Zijn werk te geven in de Schriftuur, nooit in strijd kan wezen met wat de mensch van dat werk Gods door waarnemen en denken vinden kan in de Natuur, er geen tegenstrijdigheid kan bestaan tusschen het juist verklaarde Schriftwoord en het onbevangen natuuronderzoek. Wel is het ons niet onbekend, dat velen het bestaan van zulk een tegenspraak beweren, doch naar onze vaste overtuiging berust zij dan of daarop, dat men den rechten zin van het Schriftwoord niet verstaat, er een zin inlegt of er een strekking aan geeft, die het niet heeft; of wel, dat men voor ontwijfelbaar zeker resultaat van natuuronderzoek uitgeeft wat dit niet is. Nooit mag echter de rechte zin van het Schriftwoord dus worden gezocht, dat men het, om deze beweerde tegenstrijdigheid op te lossen, zoolang verwringt tot het zegt wat men het wil laten zegen. Zulk een wijze van doen toch is ongodvruchtig; gemis aan eerbied voor Gods Woord; getuigt juist van ontstentenis van echt en innig Schriftgeloof, en verdient daarom dan ook niet anders te heeten dan „recht ongeloovig knoeien". Maar zoo verstaat gij dan ook, dat mits de bovengenoemde regel gevolgd blijft, het gebruik maken van de resultaten der natuurstudie, aan het al beter verstaan van Gods werk ten goede kan komen.

Van het onbevangen onderzoek der stoffelijke wereld, valt voor de Christelijke wereldbeschouwing niets te vreezen, maar veel te leeren.

Beginnen wij thans met na te gaan, wat de Schrift ons in het eerste vers van Genesis verhaalt. De woorden toch: In den beginne schiep God den hemel en de aarde, het meest verhevene, wat ooit geschreven is, — zijn niet op te vatten als een soort titel van het nu volgende verhaal, maar als beschrijving van een afzonderlijk feit, dat van wat straks verder omtrent het „zesdaagsche" werk wordt medegedeeld, is te onderscheiden. Het In den beginne, moet verstaan worden van het begin van den tijd, die, hier te denken is in tegenstelling met de eeuwigheid.

Vóór dat begin is er geen ander bestaan dan dat van den Drieëenigen God, van wien Mozes zingt in den negentigsten psalm: Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.

Eerst met dat begin ontstaat de wisseling, de verandering, en het na-elkaar gebeuren in wat niet-God, maar schepsel is. Tusschen dat begin van den tijd en de eerste van de „zes dagen, " ligt een tijdsduur, die aanvangt met het ontstaan van den hemel en de aarde en begrensd is door het werk van den eersten dag. Als volstrekte en eenige oorzaak van dat ontstaan nu, wijst de Schrift op God, en wel door de uitdrukking : God schiep. Wij hebben in ons vorig artikel aangeduid hoe daarmede, naar den zin dien het woord scheppen in de Schrift heeft, alle gedachte aan een vóór den beginne, vóór den tijd bestaande en dus eeuwige stof, is uitgesloten. Zeker kan geen mensch zich dat scheppen Gods van hemel en aarde uit niets voorstellen. Wij staan hier voor een mysterie; maar daar zijn meer dingen, waarvan wij ons het hoe niet kunnen voorstellen, en toch verzekerd zijn van het dat.

Bovendien is scheppen in den strengen zin van het woord zoo uitsluitend eigen aan God dat gij er in den mensch zelfs geen enkele analogie voor vindt. Met dit doen Gods komt noch wat men het scheppen van een kunstwerk, nóch wat men scheppende verbeelding noemt, zelfs maar in de verste verte overeen. Gij vindt er in u zelf geen enkel aanknoopingspunt voor.

Met dit scheppen nu wordt dus uitgesproken, dat hemel en aarde hun ontstaan alleen te danken hebben aan God, en mitsdien alleen van Hem afhankelijk zijn.

Opmerking verdient verder, dat het woord, hier door God vertaald, Elohim is. Naar den vorm is dit woord een pluralis, een meervoud, waarbij echter het werkwoord bara, schiep, in het enkelvoud staat. Meende men vroeger hierin een „meervoud van majesteit" te zien; dacht men sedert de middeleeuwen aan de heilige Drieëenheid; en stelden anderen het voor, alsof wij bij dit meervoud te denken hebben aan een over blijfsel van het vroegere veelgodendom - al deze drie opvattingen mag men thans als verouderd beschouwen. Zulk een meervoud van majesteit wordt nergens in de Schrift van God gebruikt; en de omstandigheid dat Elohim ook hier met een werkwoord in het enkelvoud verbonden is, en wij boven dien van elders weten, dat ook buiten Israël deze naam aan één enkelen god werd gegeven, verbiedt hier óf aan de Triniteit of aan „goden" te denken. Waarbij, wat het eerste betreft, echter volstrekt niet uitgesloten wordt, dat ook de schepping, als een werk Gods naar buiten, een werk is van de drieperso nen in het ééne aanbiddelijk Wezen. Dat nu de Schrift op haar eerste bladzijde in den naam Elohim zulk een meervoudsvorm gebruikt voor God, laat zich het best hierdoor verklaren, dat deze vorm op de vol heid, den rijkdom van kracht in het Goddelijk Wezen ziet.

Thans rest ons nog de vraag te beantwoorden, wat hier onder de woorden: den hemel en de aarde, is te verstaan.

En dan hebben wij bij hemel en aarde, ongetwijfeld het allereerst te denken aan al wat niet-God is, en dus ook aan de stof en den geest die Hij schiep en waarmee de tijd begint.

En wijl nu Genesis i met name van de schepping der zinnelijke wereld handelt, is zeker niet onaannemelijk de thans zeer gangbare meening, dat wij ook hebben te den ken bij den hemel, in Genesis 1:1, aan het gansche stoffelijke Heelal met uitzondering van de aarde, en dus aan de hemellichamen. Dat dit niet in strijd is met wat wij lezen omtrent zon, maan en sterren in Genesis i : 14—19—de vierde scheppingsdag — hopen wij later aan te toonen. Hier zij er slechts aan herinnerd, dat wij naar analogie van wat wij in vs. 2 omtrent de aarde lezen, ons die hemellichamen in den tijdsduur, die aan den eersten dag voorafging, nog niet hebben te denken in voltooiden toestand.

Dat in dezen zelfden tijdsduur, ook wat de Schrift „den derden hemel" noemt, (2 Cor. 12 : 3) en evenzoo de geesten of de engelen zijn geschapen, wordt door velen ondersteld, al biedt de Schrift hieromtrent geen zekerheid. Voor een zoo vroege schep ping van sterren en engelen, zoekt men dan een grond in het bekende woord uit Job: oen de morgensterren te zamen vroolijk zongen en al de kinderen Gods juichten (38 : 7).

Spreekt ons Genesis i: i van hemel en aarde als van heel de wereld, — in het volgende vers wordt ons verder van den oorspronkelijken toestand der aarde alleen verhaald, en het verdere scheppingsverhaal bepaalt zich dan ook schier uitsluitend tot haar.

De natuurwetenschap, met name de Astronomie of de sterrekunde, heeft omtrent het bestaand heelal een schat van kennis aan gebracht. Het ontstaan van de wereldstof ligt echter buiten hare grenzen, en evenzoo weet zij niets van het ontstaan der hemellichamen uit die stof.

Wat zij daaromtrent leert, bepaalt zich tot gissingen, onderstellingen, hypothesen.

Een der meest bekende en in onze dagen veel verbreide is die hypothese of onder stelling over het ontstaan van de hemel­ lichamen, waaraan de namen verbonden zijn van Kant en Laplace.

Om niet al te uitvoerig te worden zullen wij hier een beschrijving geven van de proef waarmee men deze onderstelling, door ze aanschouwelijk voor te stellen, tracht te verduidelijken.

Het is de bekende proef van Plateau.

In een mengsel van water en alcohol, dat het soortelijk gewicht van olie heeft, wordt een vrij groote oliedruppel gegoten, die dan den vorm van een bol aanneemt en welken men tot op een bepaalde diepte van de vloeistof kan brengen. Om dezen bol nu in beweging te krijgen, wordt een schijfje kaartpapier, in het midden met een lange naald doorstoken, voorzichtig in het oliekogeltje gelaten, en wel zoo, dat de uiterste rand van het schijtje den evenaar van den bol vormt. Dit schijije nu brengt men door middel van de naald in een draaiende beweging, eerst langzaam, dan sneller en sneller. Natuurlijk deelt de beweging zich mede aan den oliekogel, en tengevolge van de afstootingskracht laten zich van dezen kogel deeltjes los, die na hun afzondering nog geruimen tijd de draaiing meemaken, en wel als kleinere bolletjes. Op deze wijze ontstaat dan, als de proef gelukt, een verrassend beeld van ons planetensysteem. In het midden de grootste kogel, die dan onze zon voorstelt, en daarom heen kleinere bolletjes, welke ons de planeten en haar manen verzinnelijken.

De bedoeling van deze proef is duidelijk. Zij moet dienen ons aanschouwelijk te maken, hoe Kant en Laplace zich het ontstaan van 'n zonnestelsel hebben voorgesteld.

Hoe zij hebben gegist, dat het wel kan geweest zijn.

Meer niet.

De proef van Plateau bewijst niets.

Het is volstrekt niet onmogelijk, dat de zonnestelsels ook op andere wijze uit de door God geschapen stof zijn ontstaan.

Zekerheid hebben wij daaromtrent niet. Daar is geen mensch die het weet.

Men moet zich dit goed indenken, opdat men niet den indruk krijge, dat de onderstelling, de gissing door deze proef bewezen zou zijn. Want die indruk is verkeerd en Plateau zelf is dan ook de eerste geweest om te erkennen, dat alle gevolgtrekkingen uit zijn proef ten gunste voor de waarheid der hypothese, minstens voorbarig zijn. Bovendien zijn er, zooals wij later zullen aanwijzen, enkele verschijnselen in de sterrenwereld, die men als bezwaren tegen de hypothese zelf kan doen gelden. Waar het nu echter vóór alles op aankomt is de vraag, of deze hypothese, deze onderstelling ter verklaring van de wording van ons zonnestelsel, in strijd is met Gods Woord, met het Scheppingsverhaal. En dit nu wordt tegenwoordig door geloovige Schriftverklaarders, zoo onder Roomschen als Protestanten, niet beweerd.

Gansch anders komt de zaak echter te staan, indien, zooals veelal het geval is, die gissing — want meer is het niet — dienen moet om zich de vorming van ons zonnestelsel te denken zonder God. Met zulk een bijbedoeling moet zij natuurlijk beslist door ons worden afgewezen.

Het is daarom noodig, op de geschiedenis dezer hypothese nog wat nader in te gaan.

Aan pogingen om het ontstaan van de wereld zonder God te verklaren, heeft het ook in de oudheid niet ontbroken; we vinden ze reeds bij Democritus, Epicurus en Lucretius met hun onderstelling van eeuwige, ongeworden atomen.

Nu is dit niet de bedoeling geweest van Kant, Toen hij op nog jeugdigen leeftijd in 1755 zijn „Algemeene Natuurgeschiedenis en Theorie des Hemels schreef", was hij er verre af om een schepping van de stof te ontkennen. Ook den gecondenceerden of verdichten „nevel" die in de proef van Plateau als de oliedruppel wordt voorgesteld, wil Kant zich niet anders denken dan als door God geschapen stof. Hij spot zelfs met de leer van een ongeschapen stof. Met die eeuwige stof, als laatste oorzaak toch, zegt hij, lijkt het begin van de wereldgeschiedenis op een kindersprookje met zijn „er was ereis een man"; hier heet het dan: „er was ereis een groote, groote nevel”.

Wat Kant onderstelt is, dat op de wijze zooals de proef het ons verduidelijkt, uit de door God geschapen materie, welke, zooals hij zich uitdrukt, „onmiddellijk aan de schepping grenst, " en welke materie hij zich dan als een Chaos denkt, — de zonnestelsels zich hebben ontwikkeld. Ontwikkeld echter alleen uit eigen krachtenen naar noodzakelijke wetten, welke krachten en wetten er door God bij de schepping ingelegd zijn.

Deze laatste voorstelling nu is puur Deïstisch.

Zoo kunnen wij Calvinisten, voor wie God in alle ding de Werker is, ons het ontstaan van een zonnestelsel nooit denken, al nemen wij ook aan, dat in de geschapen stof krachten en wetten heerschen, door God daarin gelegd.

Door een zonderlingen samenloop van omstandigheden, bleef het werk van den Koningsberger wijsgeer Kant vrij wel onbekend Van daar, dat veertig jaren later, zonder dat hij van „de Algemeene Natuurgeschiedenis en Theorie des Hemels" zelfs het bestaan vermoedde, de groote Fransche sterrekundige Laplace een dergelijke hypothese als de zijne kon voordragen in zijn: „Uiteenzetting van het systeem der wereld, " dat in 1796 het licht zag.

Bij wat Laplace echter met de hypothese bedoelt, is zelfs van Deïsme geen sprake meer.

Men verhaalt dan ook, dat toen Napoleon aan hem vroeg: Waarom nergens in zijn boek de naam van God te vinden was, hij zou geantwoord hebben: Sire ik heb aan deze onderstelling geen behoefte.

Onomwonden wordt de bedoeling om zonder God het ontstaan van het zonnestelsel te verklaren ook thans uitgesproken, waar het mechanisch monisme, met zijn theorie der ongeworden, eeuwige, „bezielde atomen, " de hypothese van Kant-Laplace opneemt in zijn Kosmogonie of Wereldwording. De onderstelling, dat alle wereldlichamen oorspronkelijk uit draaiende nevelbollen, door verdichting en afsplitsing ontstaan zijn, moet dan dienen om het ontstaan van het wereldgebouw mechanisch te verklaren.

Ook waar men in de door God geschapen stof tevens krachten aanneemt, en b.v. in dit verband aan de aantrekkingskracht wil denken, als tweede oorzaak bij de vorming van het zonnestelsel, denkt de Christelijke v/etenschap toch aan iets gansch anders dan aan zulk een mechanisch verklaren.

In het Monisme wordt deze „nevelhypothese" of „kosmologische gastheorie" bovendien in verband gebracht met de evolutie; „Kant en Laplace aangevuld door Darwin.”

Is dus voor ons Calvinisten deze hypothese, indien men er bij bedoelt, de wording van ons zonnestelsel geheel of gedeeltelijk zonder God te verklaren, onaannemelijk, — afgezien van deze bijbedoeling blijft zij voor ons, wat zij feitelijk is: niet meer dan een gissing. Doch aangenomen, dat wij ons de stof der hemellichamen oorspronkelijk als een gasvormige massa hebben te denken; aangenomen de mogelijkheid der mechanische beweging, kunnen wij ons het begin van de draaiende beweging niet voorstellen zonder „een eerste beweger; " zonder de inwerking Gods.

Reeds hier ontmoet'ïn wij de tegenstelling tusschen het Geloof aan Gods eeuwige en alomtegenwoordige Kracht en het Geloof aan de evolutie; tusschen de religieuse en de atheïstische natuurbeschouwing.

Voor ons staan deze twee als waar en valsch tegenover elkander.

De Christelijke wetenschap kent geen wording der dingen zonder God, Die hemel en aarde schiep.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 maart 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 maart 1902

De Heraut | 4 Pagina's