GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Och, dat Gij de hemelen scheurdet.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Och, dat Gij de hemelen scheurdet.”

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

[KERSTFEEST.]

Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaarat, dat de bergen van uw aangezicht vervloten. Jesaia 64 : I

In het feit van Kerstmis ligt, zoo dikwijls gij er met uw ziel maar weer inleeft, zulk een zalige verkwikking.

Dat feit is de geboorte van Jezus.

Van Hem, die in der waarheid is onze Immanuel.

„God met ons."

De Middelaar, omdat Ilij èn waarachtig God èn waarachtig en rechtvaardig mensch is.

Zeker, aan de waarheid zijns lichaams hangt onze zaligheid, maar de Christus is ook onze Heere en onze God.

Toen de Maagd Maria van de lippen des engels het: „Wees gegroet, gij begenadigde! de Heere is met u; gij zijt gezegend onder de vrouwen!" had vernomen, werd haar door dienzelfden engel aangekondigd het heilig mysterie van wat de apostel Johannes eens zou noemen: Het Woord is vleesch geworden. Haar aangekondigd in die woorden, ons door Lukas bewaard: „De Heilige Geest zal over u komen en de kracht des AUerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook dat Heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden."

Op grond mee daarvan belijden wij Gereformeerden dan ook, dat God zijn eigen, eeniggeboren en eeuwigen Zoon in de wereld heeft gezonden, dewelke eens dienstknechts gestalte aangenomen heeft en den mensch gelijk geworden is, waarachtiglijk aannemende een ware menschelijke natuur, met al hare zwakheden, uitgenomen de zonde, ontvangen zijnde in het lichaam der gelukzalige maagd Maria, door de kracht des Heiligen Geestes zonder mans toedoen, alzoo dat Hij in der waarheid onze Immanuel is, dat is „God met ons." (Ned. Geloofsbelijdenis art. 18).

En deze belijdenis der gereformeerde Kerk, gaat dan ook vlak in tegen wat het Pantheïsme bedoelt met de menschwording Gods. God toch wordt niet, omdat in Hem alles is. Maar ook gaat in het Pantheïsme, dat de tegenstelling tusschen Schepper en schepsel, tusschen God en mensch loochent, de gedachte van den Middelaar verlorenen is Jezus dan eerst nog wel de rechtvaardige en waarachtige, doch straks alleen maar 'n mensch, niet eens meer 'n heilig mensch. Daarom komt er zoo alles op aan, om vast te houden in uv/ bewustzijn aan het feit van Kerstmis, dat het Kindeke van Bethlehem in der waarheid onze Immanuel is.

God met ons.

Onze van God verordineerde Middelaar.

En als gij in dat Middelaarsgeloof nu goed staat; er vast van overtuigd en verzekerd zijt, dat Maria's Kindeke uw Middelaar is; zie dan zult gij zalige verkwikking genieten, als gij indenkt het feit van Kerstmis, dat Lukas in zoo sobere bewoording mededeelt: En zij baarde haren eerstgeboren Zoon.

Om Immanuel gaat dan ook alle jubel en vreugd en glans van Kerstmis.

En alleen hij die dat verstaat, viert waarlijk Kerstfeest; viert feest van de geboorte van Christus.

Al dat andere, dat stilstaan voor een paar dagen van het maatschappelijk raderwerk; dat rusten van vaak zwoegend arbeiden in uw ambt of bedrijf; dat feestvieren met de kinderen van de Zondagsschool; datuitdeelen of ontvangen van kleeren en voedsel; dat weer eens gezellig saamwezen met wie anders uit uw huis zijn en er toch in behooren; zie, dat is alles, hoe goed op zich zelf ook, toch maar bijkomstig.

Zeker, in den guur-kouden Decemberavond, als buiten het sneeuwveld en de ijsvloer liggen, is, om iets te noemen, de huiskamer op Kerstmis met haar zachte warmte en de lichtvreugde, die zij wekt; met haar, heel anders dan op een gewonen avond, vriendelijk-plechtig doen; met haar bekoring van vertrouwelijk onder ons zijn, een rijkdom die u toekomt uit de Gratie van uw God.

Maar ook, als aan dien rijkdom ditmaal het beste ontbreekt, doordat het vertrouwelijk onder ons zijn bekoring verloor, omdat het juist doet gevoelen het gömis van een der onzen; ja zelfs, als van dien rijkdom van de huiskamer op den Kerstavond, jaar na jaar van uw leven telkens al meer werd afgenomen en gij nu eindelijk oud en eenzaam neerzit op het Kerstfeest; dan kunt gij nochtans in den Heere van vreugde pspringen, en u verheugen in den God ws heils, indien maar voor uw bewustijn weer opleeft wat gij in den Immanuel bezit.

In den Immanuel bezit.

De weelde van het bezit wordt verhoogd oor zich terug te denken in den tijd van et gemis.

Daarom is het voor een kind des Heeren el eens goed, zijn oog te richten op het ertijds toen hij den Heer nog niet kende. et doet zijn ziel dan des te dieper inleven in den rijkdom van het heden.

Dat terugzien uit een vreugdevol heden aar een droef donker eertijds, is zoo algemeen menschelijk, omdat er zich aan paart en machtig gevoel van lust. Schrijvers, ie lang hebben moeten worstelen om er te omen, dichtten dikwijls, toen zij er eenmaal waren, het verhaal van 'n jongen man et groote idealen, strijdend tegen de bewaren om ze te verwezenlijken, nu eens bijna bezwijkend, dan weer standhoudend met vollen moed. En deze hun dichtingen zijn an zoo waar, omdat ze er in geven een tuk van hun eigen leven, de geschiedenis an hun eigen verleden.

En zoo laat ook de heilige apostel Pauus de Christenen in Efeze terugzien op hun verleden, als hij ze schrijft: „Bedenkt dat ij eertijds heidenen waart." Ja, hij werkt dat zelfs breeder uit, wanneer hij ze laat terugzien op dien tijd, toen ze waren „zonder hristus, vervreemd van het burgerschap Israels, en vreemdelingen van de verbonden er beloften, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld." (Efeze 2 : I2).

Het zou overdreven zijn, dit alles nu maar zoo onveranderd te willen toepassen op de e meesten onzer. Een overdrijving, waaraan z men zich vaak vrij gedachteloos schuldig I maakt en waardoor dan, omdat ge niet h gelet hebt op het verschil bij alle over­ e eenkomst, het juist niet meer passen wil.

Een „heiden" toch is, naar alle waar­ d schijnlijkheid, niemand onzer lezers ooit geweest. Geboren in eene Christelijke maat-s s.chappij, onder een Christenvolk, uit Christenouders, is niemand onzer, gelijk die man­ s nen en vrouwen daar in Klein-Azië, in den zin waarin Paulus het schrijft, zonder Chris­ I tus geweest. De meesten onzer zijn imuiers d geboren Christenen, gelijk anderen geboren Joden of geboren Mohammedanen. En omdat wij uit Christenen geboren zijn, waren wij niet verre van, maar onder het Verbond der Genade; ja meer, toen ons leven nog in dagen te tellen was, is dat Verbond ons beteekend en bezegeld in den heiligen Doop.

Daarom als de Efeziërs zonder Christus, zonder den Middelaar, zonder Immanuel zijt gij nooit geweest.

Toch, zij het ook niet in hetzelfde opzicht als de Efeziërs, zullen de meesten onzer, op eigen verleden terugziende, moeten zeggen: Eertijds zonder Christus.

En zie, dan is dit het diepe verschil, dat die Efeziërs niet, maar gij wel van jongsaf van den Christus hebt gehoord, zonder dat het u, om het op zijn zachtst uit te drukken, veel belangstelling inboezemde; dat die Efeziërs niet, maar gij wel, altijd — ook in dat eertijds — geweest zijt van dat volk, dat God Zich geformeerd heeft, om Zijn lof te vertellen, zonder dat gij zelfs er maar aan dacht Hem te verheerlijken; dat, terwijl God die Efeziërs in hun eertijds, gelijk ook de andere heidenen, had overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten, de stem van Immanuel tot u — ook in uw eertijds — telkens en telkens weer uitging om u toch niet te verharden tegen Hem, u toch niet los te rukken uit Zijn armen, u toch niet weg te stelen van onder Zijne vleugelen, en gij niet hebt gewild.

Zie, dat maakt het verischil juist zoo schrikkelijk tusschen ons en die Efeziërs bij alle overeenkomst in het „eertijds zonder Christus."

Een verschil als tusschen een kind, dat opgroeiend onder vreemden, zijn ouders nooit heeft gezien en een ander dat opgroeiend in het huis zijner ouders, altijd tegensporrelig, zonder piëteit, van hun liefde, in zijn dwaasheid, niets weten wil.

Als zulk een kind hebt gij eertijds verkeerd in het Huis des Heeren. Wat hebt ge toen moeten missen, moeten missen door uw eigen schuld.

Maar als dan nu op het Kerstfeest, met heel de Kerk van Christus, ook uw gedachten heentrekken naar het Kind van Bethlehem, en gij van een heden weet, waarin ook u geboren is de Zaligmaker, dan zal u het bezit van Immanuel juist te rijker worden, indien gij terugdenkt aan Zijn gemis in dat eertijds.

Vooral indien voor uw bewustzijn maar weer opleeft wat gij nu in Hem bezit.

En niet slechts boven de heidenen, die van en Immanuel heel niet wisten, maar ook élfs boven oud-I=raël, dat zeker wel van em wist, doch toch altijd nog maar als an den Beloofde; zeker wel Hem kende, |Och toch altijd nog maar door de schauwen heen, — hebt gij hier'n zooveel voor.

Zeker, daar was en daar ÏS geen zaligeid buiten den Christus en de poorten des emels zijn ook vóór Zijn komst in het vleesch, oor niemand ontsloten dan om het zoenoffer an' Golgotha.

Maar toch, wie zal niet de vervulling hooer stellen dan de belofte, de zaak dan het teeken.

Voelt niet het kind waaraan dagen en aanden lang beloofd is, dat vader van zijn erre reis thuis komen zal, zich eerst volomen bevredigd op den dag van 'svaders omst terwijl hij, nu vader zelf bij hem s, niet meer taalt naar diens portret.?

En zoo is het nu ook met ons, die leven n den tijd der vervulling.

Het Woord is vleesch geworden.

Immanuel is gekomen.

God heeft TXya. Zoon gezonden.

Dat hebben wij voor, want ook hierin s deze spreuk waarachtig: de uitgestelde oop krenkt het harte; maar de begeerte ie komt is een boom des levens. (Spreuen 13 : I2).

In Jesaia 64 wordt ons geteekend dat nnig verlangen van Israël naar de komst an den beloofden Immanuel in dat woord an hartstochtelijk ongeduld: Och, dat Gij e hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, at de bergen van voor Uw aangezicht vervloten. (Jesaia 64 : I).

Het is een woord midden uit een gebed, dat h. 63 : 15 begint en eerst in h. 64:12 indigt. Een gebed van Gods volk, dat eker niet alleen beteekenis heeft voor oudsraël in Babels ballingschap, maar ook voor et geestelijk Israël tot op den jongsten dag, n gij zult dan ook goed doen het in deze dagen nog eens in ? , iin geheel te herlezen, dit gebed uit Jesaia 63 : 15 tot 64 : I2.

Het woord: Och, dat gij de hemelen cheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van voor uw aangezicht vervloten, staat er midden in. Het heeft betrekking zoowel op wat voorafgaat, als op wat volgt. In den Hebreeuwschen bijbel is de indeeling dan ook zelfs eenigszins anders dan in onze vertaling. Daar toch vomt dat woord het slot van hoofdstuk 63 en niet, zooals hier, het begin van hoofdstuk 64.

In den aanvang van dit gebed was slechts gevraagd, dat de Heere mocht schouwen van den hemel op de aarde. „Zie van den hemel af en aanschouw van Uwe heilige en \J^& heerlijke woning, " zoo toch luidt het begin, (h. G'^, : 15). En dan wordt, met dat innig bidden, aan Gods vromen eigen, een beroep gedaan op de heilige jaloerschheid en de mogendheden van den Verbondsgod, op Zijn gemoedsontroering en erbarmen. Een beroep gedaan, want de bidder heeft van dat alles thans geen bevinding. Het gaat hem als de man, die weet dat de vrouw hem nog lief heeft, maar zich tegen hem inhoudt, om zijne zonden. En toch van God alleen moet de redding komen. Jehova is de eenige toevlucht. Hij toch is Israels Vader, omdat Hij het volk in het teven riep. De heidenen mogen al hun toevlucht nemen tot gestorven voorouders, Israël weet wel beter en belijdt in zijn bidden tot Jehova als zijn eenige toevlucht dan ook : Abraham weet van ons niet, en Israel kent ons niet: ij o Heere! zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is Uw naam.

Maar de spankracht van het gebed neemt toe.

Niet maar een aanschouwen van den hemel af, maar een wederkeeren in genade tot Zijn volk wordt nu afgesmeekt van Jehova! De bidder toch — gedachtig, hoe ver de verwijdering tusschen den Heere en Zijn volk is geworden, wijl dat volk, naar Zijn rechtvaardig oordeel, waarin Hij zonde met zonde straft, al meer is afgedwaald van Zijne wegen en in zijn verharding alle godsvrucht derft — roept thans: Keer weder, om uwer knechten wil, de stammen uws erfdeels.

En als hij daarbij ziet op den nood van zijn volk, het verlies van zijn land, de verwoesting van den tempel en het geworden zijn van Gods volk als ware het een van de volkeren der wereld, dan bereikt de spankracht van dit gebed haar hoogtepunt en barst uit in dat hartstochtelijk roepen: Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van voor Uw aangezicht vervloten.

Het is een wensch, een verlangen, dat de Heere het uitspansel, waarachter die andere hemel, „Zijn heilige en heerlijke woning" is, moge verscheuren, opdat Hij daar voor aller menschen oogen worde gezien, en het ongeloof worde beschaamd,

Een wensch, een verlangen, dat de Heere van uit die heilige en heerlijke woning moge nederkomen op de aarde.

En dat nederdalen van God uit Zijn hemel, kan de bidder zich niet anders denken, dan gepaard met de meest geweldige natuurverschijnselen.

De vaste, hooge, trotsche bergen der aarde zouden daarbij voor Gods aangezicht sidderen, versmelten, wegvlieten. En hij denkt daarbij aan de verterende en verhittende werking van het vuur, — gelijk vuur rijshout in vlam zet en vuur water doet opbobbelen.

Als doel nu van dit nederdalen des Heeren op aarde stelt de bidder: om Uwen Naam aan \Jvic wederpartijders bekend te maken, opdat voor Uw aangezicht de Heidenen beven. Is ook hier, gelijk overal in de Schrift, de Naam de openbaring van Gods Wezen, zoo is dan blijkbaar bedoeld, dat de Heere bij zijn nederkomen op aarde, in daden van oordeel en gericht, tot ervaring brenge den verterenden gloed Zijner heiligheid, tegenover al wat Hem weerstaat. Een bedoeling, die ook uitkomt in de daaropvolgende woorden van het gebed, wijl die ons spreken van vreeselij ke dingen, van geduchte daden, welke de verwachting nog zullen overtreffen. Daden, die de Heere doen zal, wanneer Hij dit gebed mocht verhooren, en, na de hemelen te hebben gescheurd, nederdaalt op de aarde en de bergen van voor Zijn aangezicht vervlieten. En voor de verhooring van dit zijn bidden : Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, om Uwen Naam aan Uwe wederpartijders bekend te maken, — heeft de bidder een grond waarop hij pleit en dien hij dan ook uitspreekt voor het oor van zijn God. En deze grond is niet anders dan de kennisse welke hij van zijn God heeft, van wat die God van ouds af voor hem en zijn volk gedaan heeft. Mogen de heidenen al spreken van de hulp hunner goden, wat Israels God gedaan heeft voor wie op Hem wacht, heeft elders, van ouds af geen oor gehoord, geen oog gezien.

Daarom zegt deze bidder dan ook tot zijn God: Gij ontmoet den vroolijke en die gerechtigheid doen, dengene die Uwer gedenken op uwe wegen. En hierin spreekt hij uit, niet slechts zijn eigen, maar aller godzaligen levenservaring, dat de Heere te midden van 's levens nood in reddende hefde tegenkomt een ieder, die blijmoedig gerechtigheid doet en Hem gedenkt op Zijne wegen.

Het zijn deze woorden van Jesaia die, zij het ook in een ander verband, naklinken in het Nieuwe Testament wanneer Paulus aan de Corinthiërs schrijft over: etgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben. (I Cor. 2 : 9).

In wat nu verder volgt, neemt Jesaia's gebed een andere wending, doch het gedeelte dat wij er van indachten, is reeds genoegzaam om te verstaan den zin der bede: Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkzvaamt.

En deze bede is verhoord.

Verhoord in de geboorte van het Kindeke van Bethlehem, waarin de Christelijke Kerk te allen tijde heeft herkend het kind waarvan Jesaia reeds in de dagen van Juda's koning, Achaz, profeteerde: iet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal eenen Zoon baren, en Zijnen naam Immanuel heeten. (Jesaia 7 : 14 en Matthëus i : 22 en 23).

Ligt in den naam het wezen, de naam Immanuel, „God met ons, " duidt het wezen van Maria's Kindeke zoo juist aan. Neen, de verhooring van Jesaia's bede is niet beperkt tot den tijd na Israels balHngschap in Babel.

Niet te beperken tot den tijd van den wederopbouw van Juda's, tot een woestijn geworden, steden; van het herstel van het tot een wildernis geworden Jerusalem, tot den tijd van de vernieuwing des tempels, al heeft de Heere ook toen Zijn mogendheden aan Zijn volk betoond, ook toen bewezen nog met Zijn volk te zijn.

Want eeuwen daarna, juist in den tijd dat Juda's steden, dat Jerusalem in het bijzonder, tot grooten bloei waren gekomen; dat de tempel, door Herodes' vrijgevigheid en kunstzin, in een grooter pracht dan ooit zich verhief, ging uit die stad en tempel de bede op: Och, dat Gij de hemelen scheurdet en nederkwaamt

Bede van allen die de vertroosting Israels, de verlossing in Jerusalem verwachten.

Bede van de Simeons, de Anna's als zij in stille nachten, in de stratenstad, of in het tempel-voorhof, op zagen naar den gesternden hemel, die als een gordijn zich boven hunne hoofden uitbreidde.

En als zij dan dachten aan Israels geestelijk verval, aan dat afdwalen van 's Heeren wegen, aan die verharding van veler hart, aan die vele wederpartijders, waarlijk niet alleen onder de Romeinsche overheerschers te zoeken, dan werd de energie waarmee deze bede voor het oor van hun God werd uitgesproken, des te geweldiger, dan werd het een bidden in heilig-machtige passie, dan werd deze bede: Och, dat Gij de hemelen scheurdet en nederkwaamt, een kreet van het hart.

En zie, toen is die bede verhoord.

Uit Zijn heilige en heerlijke woning, die daar ligt verre achter de wolkensluiers en den saffier-blauwen hemel; uit wat de Schrift noemt den derden hemel, die daar ligt hoog boven de sterren, is Hij nedergekomen, de eeuwige Zoon van den eeuwi • gen God. Nedergedaald in de nederste deelen der aarde, ontvangen in het lichaam van de gelukzalige Maagd Maria, uit wier vleesch en bloed Hem het lichaam is toebereid, als een borduursel gewrocht. (Efeze 4 : 9, Psalm 139 : I5).

Straks in den stillen Kerstnacht worden de velden van Efratha door hemelsche glansen overstroomd en klinken van engelenlippen het eerste Kerst-evangelie en de eerste Kerstzang. Later gaat met haar Kindeke, door Jozef vergezeld, Maria op naar Jeruzalem's tempel, om te brengen haar reinigingsoffer, twee tortelduiven, gave der armen, zoo teekenend voor de heilige armoede van het Christus-kind; om voor te stellen haar eerstgeborene den Heere.

En als dan deze dingen geschieden, leven die bij dag door de hitte en bij nacht door de koude gesloopte arbeiders, op de velden van Bethlehem, uit de dommeling van hun al-maar-door schapenhoedend bedrijf weer op. Leven weer op uit hun, door uitgestelde hoop, gekrenktheid van hart. die door de zelfgenoeg^am.e burgerij van Jeruzalem als meester-droomers gescholdene, en om hun rekenen met een wissel op de eeuwigheid bespotte verwachters van „de vertroosting Israels" en „de verlossing te Jeruzalem."

Zij leven weer op wijl in het Kindeke van Bethlehem, belichaming van de Immanuels-gedachte, de bede: och, dat Gij de hemelen scheurdet, eindelijk dan toch is verhoord.

Och, dat Gij de hemelen scheurdet en nederkwaamt.

Het is ook nog heden de bede van iedere ziel, die na in haar tweede geboorte het geestelijk-hemelsche leven te hebben ontvangen, bij hare bekeering aan Gods recht en haar ongerechtigheden werd ontdekt; maar die juist dan snakkend naar de gemeenschap met God, voelt, dat hare zonden een scheiding maken tusschen haar en den Heilige. En zulk een ziel schept voor het eerst verkwikking en leeft op, als zij mag inleven door geloof in het feit van Kerstmis; als zij mag vat krijgen door geloof aan het Woord van haar God: heden is u geboren de Zaligmaker, de Christus. Immers dan weet zij, dat haar bede is verhoord; dat God nedergekomen is ook tot haar; dat zij met heel de Kerk deel heeft aan dien Immanuel, in Wien zij aanschouwt het aanschijn des verzoenden Gods.

Doch, niet altijd is de geloofsvverking even krachtig.

Eer zelfs is het geestelijk-hemelsch leven, den uitverkorenen in hun tweede geboorte geschonken, ook na de bekeering, vaak kwijnend mat.

Om hun zonden.

Dat zijn de tijden, waarin Gods kind wat hem zoeter is dan het leven, de aanschouwirg van het aanschijn des verzoenden Gods, niet geniet.

En als bij dat gemis dan nog komt een zwoegend arbeiden, vooral in een alledaagsch bedrijf; een voortdurend inworstelen tegen telkens terugkeerende nooden in het lichamelijk-tijdelijke; dan wordt ook hij zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken.

Als ge dan het doffe oog ten hemel slaat, is u die hemel zoo dicht, zoo vast als een gegoten spiegel.

Verberging van het aanschijn des verzoenden Gods.

Een verberging bitterder dan de dood.

En ook dan, hijgend naar uw God, gelijk de woudezels naar lucht, ten tijde van Juda's groote droogte, schreeuwt uw ziel het uit: Och, dat Gij de hem.elen scheurdet en nederkwaamt!

Zie, in het feit van Kerstmis ligt zulk een verkwikking ook voor u.

Maria baarde haar eerstgeboren Zoon, den Zaligmaker, Christus, den Heere,

Zoo getuigt het God in Zijn Woord. In gehoorzaamheid aan uw God moet gij dat gelooven.

Hij is nedergekomen, Immanuel, om, al is Hij ook lichamelijk opgevaren, met Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest nimmermeer van ons te wijken.

Altijd met u, ook als gij het niet voelt en geniet.

Als die eisch om te gelooven nu maar weer klemt op uw ziel, geeft Hij, uw Zaligmaker, door Zijn Geest weer geloofswerking en vernieuwde bekeering en weer bewustheid van verzoening. Dan voelt ge dat het geestelijk-hemelsche in u opleeft ; dan geniet gij weer in de gemeenschap met uw God; is er sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwden geest. En dan komt er ook opleving in het lichamelijk tijdelijke; lust tot trouwelijk arbeiden in het aardsche beroep; blijmoedigheid zelfs onder zorg en nood.

Immanuel, God met ons.

Maar zelfs wanneer het geestelijk-hemelsche krachtig in uw ziel werkt, en gij beseft, dat Gods zaak uw zaak is, en dus de heilige liefde voor Zijn recht en Zijn eere in u brandende is, kunnen er oogenblikken zijn, waarin uw ziel door smart wordt overstelpt. De oogenblikken waarin gij ziet den haat der wereld tegen uw God, zich uitend in haar schandelijk spreken van Hem, het bespotten van Zijn Naam, het vertreden van Zijn ordinantiën voor 't saamleven der menschen, het verdrukken van de zwakken, het vertrappen van het recht, het spelen met de waarheid.

In die oogenblikken zegt ge met David, in den gloed der heilige Hefdc voor uw God: zou ik niet haten Heere! die U haten.? en verdriet hebben in degenen die tegen u opstaan?

En ook dan tuurt het oog naar de wolken, en klinkt de kreet van het hart: Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij ncderkwaamt, om Uwen Naam aan Uwe wcderpartijders bekend te maken.

Zie, ook dan ligt er voor u zoo zalige verkwikking, te midden van de^smart der heilige liefde, in het feit van Kerstmis, want het Kindeke van Bethlehem is ni»t alleen de Zaligmaker, maar ook de Rechter der wereld.

Deze Jezus, die opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs de elven Hem naar den hemel hebben aien heenvaren.

En ook gij verwacht Hem immers als een Rechter uit den hemel.

Dan zullen de hemelen scheuren, en bergen voor Zijn aangezicht vervlietcn en Hij nederkomen.

Om te oordeelen de levenden en de dooden.

Om Gods Naam aan Zijne wederpartijders bekend te maken.

Dan zal, voor heel de wereld, triumfeeren Gods Recht en Hij worden verheerlijkt in de deugden Zijner barmhartigheid en ge rechtigheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's

„Och, dat Gij de hemelen scheurdet.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's