GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ‘s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ‘s Heeren Ordinantiën.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LX.

DERDE REEKS.

’sHeeren ordinantiën in dt natuur.

XXI.

Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij ge wild heeft. I Korinthe I2 : I8.

Het dierenlichaam vertoont ons ook in de schikking zijner verschillende werktuigen of organen, noodig voor de onderscheidene levensfuncties, een inrichting van verwonderlijke schoonheid.

Ook hier geldt, gelijk wij in ons laatste artikel zagen, wat de Schrift van het lichaam des menschen zegt: God heeft de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft.

Zagen wij een vorig maal, hoe men de levensverrichtingen van het dier kan onderscheiden in zulke, welke het met de plant gemeen heeft, en in zulke, welke alleen aan het dier toekomen, met a. w. in vegetatieve en animale, wij hebben toen tevens aangewezen, hoe wat men noemt de hoogere organisatie of bewerktuigingf onder de dieren, hierin bestaat, dat zij voor deze verrichtingen afzonderlijke en al fijner samengestelde organen bezitten.

Wij hebben ons toen alleen bepaald tot de vegetatieve verrichtingen en haar organen, en wel tot die voor de voeding in den ruimsten zin, zoodat er zoowel de spijsvertering en ademhaling, als de circulatie en de excretie onder wordt verstaan en de voortplanting.

Dit alles vindt men wezenlijk, zij het ook op andere wijze, ook bij de planten.

Hierin is de plantenwereld een praeformatie, letterlijk een vóórvorming, van de dierenwereld, gelijk het lager georganiseerde van het hooger georganiseerde dier.

Geene evolutie, maar wel praeformatie, hebben wij omtrent de wereld van het organische te belijden.

Geen evolutie, dat wil zeggen, geen ontwikkeling van het lagere uit het hoogere.

Geen evolutie „mechanisch" gedacht, d. w. z. als gevolg van druk en stoot van blind werkende bezielde atomen der „levende stof, " zoodat er van een gedachte en een doel geen sprake bij is en het alles gebeurt zonder God. Maar ook evenmin een evolutie meer id'éeel gedacht, zoodat er bij de ontwikkeling van lager uit hooger wel idee, gedachte en doel werkt, maar het toch hierop neerkomt, dat de wereldgrond of wat men dan God gelieft te noemen, zich zelf ontwikkelt om door het an-organische en het vegetatieve en animale heen, eindelijk de menschwording te bereiken.

Is de eerste vorm waarin de evolutieleer zich vertoont, atheïsme, de laatste is niet anders dan pantheïsme, wijl de grens tusschen Schepper en schepsel, God en wereld, er door wordt uitgewischt. De Katholiek-Christelijke belijdenis: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde — gaat tegen deze beide vormen van de evolutieleer vlak in.

Volkomen in overeenstemming met die belijdenis, . en door waarneming en nadenken geëischt, is daarentegen het erkennen van de praeformatie in de organische wereld.

In heel de wereld schouwt de geloovige •de gedachten Gods. In de schikking, de ordinantie der wereld, ziet hij die gedachten al rijker en voller uitgedrukt. Tusschen 'het an-organische en het organische, tusschen de wereld van plant en dier, zijn van 'God gestelde grenzen, maar ook in ieder 'dier gebieden heeft God Zijn gedachten al rijker uitgedrukt, opdat wij ze zouden vinden.

Er is een bouw, een systeem, een samenvoeging van goddelijke gedachten in de wereld.

Dat systeem geheel te doorzien, zou de voltooide wetenschap zijn.

Waarneming en denken trachten er naar haar te bereiken.

En als men van het lagere tot het hoogere opklimt, wordt ongetwijfeld het laatste uit het eerste al beter verstaan.

Door de plantenwereld leeren wij zooveel beter de dierenwereld, door het lager georganiseerde het hooger georganiseerde dier kennen.

De gedachte die God in Zijn creatuur, jn de schikking, de ordinantie voor het leven van Zijn schepsel legt, wordt u dus al duidelijker. Gelijk alle onderwijs van het eenvoudige tot het meer samengestelde opklimt, zoo ook het onderwijs, dat God de Heere u omtrent Zichzelf biedt, in de schepping, onderhouding en regeering der wereld.

Maar juist waar het hoogere het lagere in zich omvat, vertoont dat hoogere tegenover het lagere over de verschillende gebieden van Gods schepping ook een soortelijk, een specifiek verschil, dat er de eigenaardigheid van is.

Zoo het dier tegenover de plant, in wat wij hier boven noemden de animale ïeveasverrichtingen en hare organen, waarover wij thans hebben te spreken. Ook daarbij is in de dierenwereld zelf weer praeformatie waar te nemen. Men spreekt dan ook terecht van lager-en hooger georganiseerde dieren. Ook hier toch een al grooter rijkdom in de organen zelf, in hun verbijzondering, hun samenstelling.

Tot deze animale levensverrichtingen dan behooren wat men gewoonlijk aanduidt als gewaarwording en willekeurige beweging.

Wij zullen aanwijzen, hoe ook deze levensfunctiën van het dier aan bepaalde organen zijn verbonden. Daarbij zal het ons blijken, dat ook van deze organen, niet minder dan van ingewanden, tracheën, kieuwen en longen, hart en nieren, kan gezegd worden: God heeft de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft.

Ons blijken, hoe ook deze organen niet minder dan de vegetatieve zich voegen met noodzakelijkheid naar den wil van God zich onbewust onderwerpen aan Zijn ordinantie.

Is prikkelbaarheid, of het vermogen om op invloeden van buiten te kunnen terugwerken, een algemeene eigenschap van het levende, wij hebben vroeger gezien, hoe zich deze prikkelbaarheid reeds vertoont in het protoplasma, in de cel. Dat zij ook in de uit cellen opgebouwde plant niet ontbreekt, kan ondersteld. Deze prikkelbaarheid gaat bij de dieren deels zonder, deels met bewustzijn gepaard. In het laatste geval spreekt men van bewuste gewaarwording, en het zijn de zenuwcellen die weer de „levende steenen" vormen, waaruit het gewaarwordingsorgaan bij de dieren is opgebouwd.

De zenuwen vertoonen zich als fijne draden, die door het geheele lichaam verspreid zijn.

De groote beteekenis van de zenuwen voor de levensfunctie der gewaarwording, is der menschheid eeuwen lang verborgen gebleven. God heeft de ontdekking er van aan menschelijk waarnemen en denken gebonden.

In de Schrift zelfs wordt ons van de zenuwen als orgaan der gewaarwording, niets geopenibaard.

Het Nieuwe Testament spreekt heel niet van zenuwen.

In onze vertaling van het Oude Testament vinden wij het woord zemnv op zes plaatsen vermeld.

Eerst in Genesis 32, aan het einde der geschiedenis van Jacobs worsteling, in vs. 33: Daarom eten de kinderen Israels de verrukte zenuiv niet, die op het gewricht der heup is, tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jacobs heup aangeroerd had aan de verrukte zenuw.

Er is in het eerste deel van dit vers sprake van de dijspier (nervus ischiacus van ischion, heup) der dieren, een spier die van de heup tot den hiel loopt en die het in Israël de gewoonte was niet te eten, maar te offeren. Het tweede deel van het vers geeft dan voor dit gebruik den grond aan.

Verder komt het woord tweemaal voor bij Job.

Eerst in de, reeds vroeger door ons vermelde, beschrijving van de vorming van het kind in den moederschoot, in h. 10, waar in vr. 11 staat: et vel en vleesch hebt gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten. Dan, in h. 40 : 12, waar wij, bij de beschrijving van den Behemoth, — misschien het „nijlpaard" — lezen: ls het hem lust, zijn staart is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten. Waarschijnlijk is hier de zin, dat hij zijn staart stijf houdt als een ceder, en de spieren zijner dijen ineengevlochten zijn.

Volgens, in Jesaia 48:4, waar Jehova tot Israël zegt: mdat Ik wist, dat gij hard zijt, en uw nek een ijzeren zenuw is, en uw voorhoofd koper.

Eindelijk in Ezechiëls prachtig visioen van de doodsbeenderen, in h. 37, waar eerst, in VS. J, de Heere tot deze beenderen zegt: En Ik zal zenuwen op u leggen, en vleesch op u doen opkomen, en eene huid over u trekken, en den geest in u geven, en gij zult weten, dat Ik de Heere ben; en waar later, in vs. 8, de profeet zelf verhaalt: en ik zag, en zie, er werden zemnven op dezelve, en er kwam ."leesch op; en Hij trok een huid boven over dezelve, maar er was geen geest m hen. Ook hier echter hebben wij waarschijnlijk niet aan zenuwen, maar aan spieren te denken.

Het woord op deze zes plaatsen met zenuw vertaald, beteekent allereerst band en dan spier; en, indien men nu Iet op het verband waarin dit woord op de boven aangehaalde plaatsen staat, dan heeft het veel voor, het te verstaan niet van wat wij zenuwen, maar van wat wij spieren noemen. Trouwens, ook het Grieksche neuron en het Latijnsche nervus beteekent oorspronkelijk spier en wordt eerst veel later ook voor „zenuw" gebruikt.

Zeker is, dat op geen enkele der zes vermelde Schriftuurplaatsen ons iets omtrent de zenuwen als organen der gewaarwording wordt geopenbaard. Gelijk boven reeds gezegd is, heeft God de ontdekking van deze waarheid aan menschelijk onderzoek gebonden.

Zelfs een zoo nauwkeurig waarnemer en onderzoeker in de oudheid als de wijsgeer Aristoteles, gestorven 322 v. Chr., bleef zij echter, ook al is hem het verschil tusschen spieren en zenuwen niet geheel onbekend geweest, nog verborgen. Iets wat aan zijn leer van de levensverrichtingen en met name aan zijn, ook in latere tijden zoo invloedrijke, zielkunde schade heeft gedaan. Eerst toen in Alexandrië, in Egypte, onder de Ptolomaeën, de ontleedkunde een hooger vlucht nam, en men ook de vivisektie of de ontleding van levende wezens, zelfsopde meest afschuwelijke wijze ging beoefenen — de koningen stelden als materiaal daarvoor misdadigers ter beschikking — schijnt over de beteekenis der zenuwen voor de gewaarwording, langzaam licht te zijn opgegaan. Als den eerste, die er althans eenig inzicht in kreeg, noemt men den beroemden Griekschen Arts Herophilos, die omstreeks 300 v. Chr. in Alexandrië leefde.

Lang zou het echter nog duren, eer men met deze zoo duur gekochte wetenschap bij de verklaring van de gewaarwording rekening zou houden.

Bij de hooger georganiseerde dieren, de gewervelden, en ook reeds bij sommige lagere, onderscheidt men tweeërlei zenuwstelsel, het vegetatieve of sympathische en het animale.

Het sympathische zenuwstelsel bestaat uit twee afzonderlijke strengen, die onder, en wel voor den wervelkolom, in de borsten buikholte liggen. Van deze twee strengen gaan verder vertakkingen uit naar de bloedvaten, het hart, de longen, nieren, maag en darmen, en dus naar die organen, welke dienst doen voor de vegetatieve verrichtingen.

Hoewel in verbinding staande met het animale zenuwstelsel, bezit het daartegenover een zekere onafhankelijkheid en veroorzaakt dan ook evenmin bewuste gewaarwording als willekeurige beweging. Het oefent daarentegen zijn invloed op al het van den wil onafhankelijke gebeuren in het organisme, zooals de beweging en verdeeling van het bloed, de spijsvertering en de klier-afscheiding.

Het animale zenuwstelsel met zijn sensitieve-en motorische-of gevoels-en beweegzenuwen is daarentegen het orgaan voor de gewaarwordingen en, zooals wij straks zullen zien, mede-oorzaak der beweging. Men onderscheidt daarin weer nader het centrale gedeelte, — hersenen en ruggemerg — en het peripherische, of de verschillende vertakkingen welke al wat aan den omtrek ligt met het middelpunt in verbinding zet, en wel deels de zintuigen, deels de bewegingsorganen, deels ook de inwendige vegetatieve organen. Het is door middel van deze zenuwen, dat b.v. de een of andere storing in ons lichaam als pijn-gewaarwording tot de hersenen komt en een spier tot beweging geprikkeld wordt.

De gevoelszenuwen brengen de in de zintuigen ontvangen prikkels over naar de hersenen, de beweegzenuwen voeren van de hersenen naar de bewegingsorganen, de spieren.

De zintuigen toch, b. v. oogen en ooren, hebben de taak, de als prikkels werkende aandoeningen van de buitenwereld óp te nemen, welke dan door middel van de gevoelszenuwen tot gewaarwordingen worden. De zintuigen zijn dus de poorten, waardoor het dier kennisvan de buitenwereld verkrijgt.

Zij staan alle, gelijk wij zagen, in zeer nauwe betrekking tot de zenuwen.

Bij de hoogere dieren, met name weer de gewervelden — visschèn, amphibiën, kruipende dieren, vogels en zoogdieren —• onderscheidt men vijf „zinnen" en dus ook vijf zintuigen, die als tast-, smaak-, reuk-, gehooren gezichtsorganen worden aangeduid.

Het gansche systeem van gewaarwordingsorganen — zenuwen en zintuigen — vertoont even als' dat van de vegetatieve organen in de dierenwereld verschil van graad in zijn organisatie. Ook hier vinden we weer de praeformatie, waarop in den aanvang gewezen werd.

Opgebouwd uit de voor prikkels, gevoelige cel, vertoont reeds een zoo laag georganiseerd dier als de spotis, wiens hoornachtig, dradig skelet door ons als reinigingsmiddel wordt gebruikt, sensibiliteit. Bij iewat hoogere dieren vindt men echter reeds iets wat op afzonderlijke gewaarwordingsorganen wijst. Zoo bezit de hydra, of zoetwaterpolyp, reeds verstrooid liggende, maar toch met elkander verbonden zenuwcellen. Bij kwallen en stekelhuidigen — b. v. zeesterren en zeelelies — vindt men een afzonderlijk gewaarwordingsorgaan, in den vorm van een uit zenuwvezels bestaanden ring, waaruit zich dan bij de stekelhuidigen verschillende zenuwen verspreiden.

De scheiding tusschen een centraal en een peripherisch zenuwstelsel vertoont zich eerst bij de wormen.

Bij sommige insekten, zooals bijen en mieren, vindt men een hooge ontwikkeling van de in de kop liggende zenuwen. De hoogste ontwikkeling van het zenuwstelsel treft men echter, gelijk boven reeds is opgemerkt, bij de gewervelde dieren. Ook onder hen heerscht echter weer, met name in den bouw der hersenen, meer of min gecompliceerdheid. Eigenaardig is bij hen allen het ruggemerg, een machtige, strengvormige zenuwmassa.

En ook met betrekking tot de zintuigen geeft de dierenwereld een dergelijke praeformatie te zien.

Het primitiefste zintuig zijn de zintuigcellen, welke men vindt in de opperhuid van de laagst ontwikkelde dieren en die zoowel tot druk-als tot warmte-en lichtge waar wording dienen.

Door heel de dierenwereld heen blijft trouwens de opperhuid een groote gevoeligheid behouden.

De hoogere organisatie der zintuigen openbaart zich echter ook hierin, dat voor de verschillende soorten van prikkels ook afzonderlijke organen ontstaan.

De smaakorganen zijn schier. uitsluitend eigen aan de gewervelde dieren, en liggen vooral in de tonghuid. Zij dienen voor de gewaarwording van de chemische hoedanigheid der voeding.

Reukorganen komen daarentegen reeds bij meer eenvoudig ingerichte dieren voor, en wel, gelijk bij de kwallen, als kleine groefjes. Bij anderen zijn het haren, die mét zintuigcellen in verband staan. Bij de gewervelde dieren is het de neus, die zich aanvankelijk vertoont als een paar groef-of zakvormige inzinkingen, inwendig met de slijmhuid bekleed. Het reukorgaan dient voor de gewaarwording van gasvormige stoffen, inzonderheid van de lucht, die wordt ingeademd.

Het gehoororgaan, dat voor de klankgewaarwording dient, vindt men reeds als afzonderlijk orgaan bij de kwallen en wel als blaa.sjes, welke met vocht zijn gevuld en waarin zich meerdere vaste lichaampjes bevinden, z. g. otolithen, letterlijk „oorsteenen." De luchtrilling veroorzaakt dan een beweging in de vloeistof en de in haar drijvende steentjes, welke beweging op de gehoorcellen als prikkel werkt. Bij de gewervelde dieren is de bouw van dit orgaan echter weer veel gecompliceerder. Het primitieve gehoorblaasje krijgt een anderen vorm, en er komen deelen bij, die het geluid zoowel leiden — b. v. het uitwendig oor, de gehoorgang, — als versterken, b. v. het trommelvlies.

Het gezichtsorgaan ten slotte is het oog.

In zijn meest primitieven vorm zijn de gezichtsorganen opgebouwd uit zintuigcellen, die door een bekervormig donker huidje, dat de lichtstralen slechts van ééne zijde opvangt, omgeven zijn.

Hier komt het nog niet verder dan tot de gewaarwording van licht en donker.

Waar het tot werkelijk zien komt, m. a. w. beelden van de buitenwereld wórden voortgebracht, is de bouw van het oog veel kunstiger.

Men onderscheidt bij de dieren het eenvoudige en het samengestelde oïfacettenoog.

Het eerste dat, bij hier en daar groot verschil, overeenkomt met het menschelijk oog, vindt men bij sommige wormen, bij spinnen, in.sekten, weekdieren en gewervelde dieren.

Zulk een oog is bolvormig en verbonden met de gezichtszenüw.

Het laat zich het best vergelijken met een z. g. camera obscura, een „donkere kamer, " waarin de van een verlicht voorwerp uitgaande stralen, door een lens gebroken, op de mat-glas plaat" een omgekeerd, verkleind beeld van dat voorwerp vormen. Juist zulk een beeld wordt ook geworpen op de retina of het netvlies, dat de binnenholte van het oog bekleedt en een uitbreiding is van de gezightszenuw, die op hare beurt weer met de hersenen in verbinding staat. Wanneer b. v. voor het uitgesneden oog van een konijntje een brandende kaars wordt gehouden, zoo ziet men op de retina, vrij duidelijk, het verkleinde, omgekeerde beeld van de kaarsvlam. 'Van buiten is het oog omsloten door het harde oogvlies, dat zich aan de voorzijde aan ons vertoont als het wit van het oog en hier overgaat in het meer bolle, geheel doorschijnende hoornvlies. Achter dit doorschijnende hoornvlies bevindt zich een gekleurd huidje, de régenboogimid of iris, en in het midden daarvan een ronde opening, de pupil, het „zwart" van het oog. De kleur van het oog is afhankelijk van de regenbooghuid of iris. Achter iris en pupil bevindt zich de lens. De ruimte tusschen lens en hoornvlies is gevuld met een waterachtig vocht; die tusschen lens en netvlies met een kleverige vloeistof, die aan gesmolten glas doet denken, en daarom glaslichaam heet. De nethuid bestaat uit verschillende lagen, waarvan de laatste uit zeer fijne staafjes gevormd is, die als de einden der gezichtszenuw, de elementen voor de lichtgewaarwording vormen.

Het facettenoog komt, en dan dikwijls mèt het eenvoudige oog, voor bij de „gelede dieren: " schaaldieren, spinachtigen, duizendpootachtigen, insekten, wier gezichtsgewaarwording daardoor zeer sterk is. Ondsr facetten verstaat men de geslepen vakken op edelgesteenten. Hoe men er toe gekomen is dit woord te gebruiken voor de „samengestelde" oogen van de gelede dieren, moge duidelijk worden uit het volgende.

Aan den kop b. v. van een meikever vindt men betrekkelijk groote oogen. Zij zijn onbewegelijk en zonder oogleden. Beschouwt men nu de bolle oppervlakte van zulk .een meikevers-oog met een vergrootglas, dan ontwaart men daarop een zeer fraaie teekening. Zij bestaat uit een groot aantal — meer dan 8000 — zeshoekige vakjes, en naar deze vakjes, waarin dergelijke oogen verdeeld zijn, noemt men ze facetten-oogen. Aan de facetten beantwoorden evenzooveel daaronder gelegen kristalheldere „gezichtsstaafjes, " vermoedelijk de uiteinden van de takken der „gezichtszenuw".

Ten slotte nog iets over de bewegingsverrichtingen en haar organen.

Het dier onderscheidt zich van de plant ook.door zijn geschiktheid tot plaatsbeweging

Hierbij onderscheidt men tusschen spiervezels, - het „vleesch" en huid en skeletspieren.

De spieren nu zijn het eigenlijk orgaan voor de plaatsbeweging. Zij werken echter niet uit eigen beweging, maar hebben daartoe noodig een prikkel van de motorische of beweegzenuw; ook daar waar het om bewegingsverschijnselen gaat, die van den wil onafhankelijk zijn.

Bij lagere georganiseerde dieren, b.v. wormen, vindt men een z. g. huidspierzak, een onder de huid doorloopend stelsel van spieren, door wier samentrekking en uitzetting de voortbeweging van het dier bewerkt wordt. Bij hoogere organisatie vindt men een verbinding van spieren op verschillende deelen van het lichaam, die een praeformatie vormt voor wat bij nog hooger inrichting, de zelfstandige bewegingsorganen zijn.

Tot zulke zelfstandige organen komt het echter alleen bij die dieren, welke een geraamte of skelet hebben, hetzij dit nog een uitwendig geraamte, een z.g. „huidskelet" is, dat dan, gelijk bij de „gelededieren", uit chitine — een harde stof—die de huid bedekt en waaruit b.v. de „dekschilden" van den meikever bestaan, is samengesteld; hetzij dat het bestaat uit een kraakbeenig of beenig „inwendig skelet".

De skeletspieren zijn met de deelen van het geraamte, de beenderen, verbonden, en bewerken door samentrekking verschuivingen, welke aan de beweging van het lichaam ten goede komen. Tusschen spierstelsel en beenderstelsel is .[dan een wisselwerking en treden zekere spiergroepen met de daartoe behoorende skeletdeelen als zelfstandige vrije ledematen — pooten, vinnen, vleugels — als organen voor de beweging op. Bij de gewervelde dieren zijn nooit meer dan twee paren van zulke vrije ledematen aanwezig, die als voor-en achterste ledematen onderscheiden zijn en waarvan de voorste met

den schouder-, de achterste met den bekkengordel aan het skelet zijn verbonden en daardoor in verbinding staan met de wervelkolom of ruggegraat.

Zoo vertoonen ons ook de organen voor de animale levensverrichtingen — gewaarwording en beweging — niet minder dan de in het vorig artikel besprokene, voor de vegetatieve — voeding en voortplanting — die wondere schikking en ordinantie welke ons ook bij het dierenlijf doet zeggen: God heeft de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ‘s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's