GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

CIV.

HET ACHTSTE GEBOD.

V.

Wordt niet omgevoerd met verscheidene en vreemde leeringen. Hebreen 13: 9a.

In verband met den eigendom, gaven wij in ons vorig artikel een beschrijving van het Communisme en gedeeltelijk ook van het hedendaagsche Socialisme of Marxisme.

Wij vonden toen, dat het laatste, als stelsel, berust èn op de materialistische opvatting van de geschiedenis én op de theorie van de meerwaarde, „de twee groote ontdekkingen van Marx."

Alvorens nu in een volgend artikel een beoordeeling zoo van het Communisme als van het hedendaagsche Socialisme te geven, dient eerst nog, na de reeds in ons vorig artikel gegeven beschrijving van 6, ^ materialistische opvatting der geschiedenis^, in dit een beschrijving van de theorie der meerwaarde te worden gegeven.

Eerst dan alzoo Marx's theorie van de meerwaarde, zoo als hij die in zijn hoofdwerk „het Kapitaal" heeft ontwikkeld.

Wie waren tegen waren omzet maakt, zonder meer, nog geen winst, want de waarde van wat men geeft, moet bij den ruil gelijk zijn aan die van wat men ontvangt. Dit gaat eveneens door wanneer men niet waren tegen waren ruilt, maar voor geld een waar koopt en er dus b.v. in zilver voor geeft de waarde die zij geldt, om straks deze dus gekochte waar weer te verkoopen voor geld. Ook zoo toch blijft het altijd een gelijke vergelding. Ook zoo krijgt men met zijn koopen en verkoopen geen meerdere waarde, geen „meerwaarde."

Bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij nu, is ook de arbeidskracht van den werkman een waar, een koopwaar, die hij aan den ondernemer, den werkgever, den „kapitalist" verkoopt. Wil toch de arbeider, die niets bezit dan de arbeidskracht zijner handen; die geen middelen bezit om te produceerenofvoort te brengen, geen land, geen grond en bodem, geen grondstoffen, geen werktuigen, geen machines, — niet verhongeren, dan moet hij wel aan den eigenaar dezer productie-middelen verkoopen zijn arbeidskracht, — als een „waar", een handelsartikel.

Op het voetspoor nu van anderen, onder-.«cheidt ook Marx tweeërlei waarde en wel de gebruikswaarde en de ruilwaarde, die de waren, de goederen, nemen wij b. v. brood of olie, hebben.

Onder de gebruiks'n& dLrAe van brood verstaat men dan de waarde, die het voor den mensch als voedsel; onder die van de olie, de waarde die zij voor den mensch b.v. als verlichtingsmiddel heeft.

Daarentegen verstaat Marx onder de ? -«//waarde van brood, en evenzoo van olie, den arbeid, die aan de voortbrenging er van is besteed. Een hoeveelheid brood, aan wier productie of voortbrenging even zooveel arbeid is besteed als aan die van een hoe veelheid olie, — deze hoeveelheden brood en olie hebben dezelfde ruilwaarde; men kan ze tegen elkaar inruilen; ze voor hetzelfde geld koopen of verkoopen.

Deze tweeërlei waarde — gebruiks-en ruil-vazsxAe, — heeft nu ook de „waar": arbeidskracht, welke de werkman verkoopt en welke de ondernemer koopt.

En gelijk bij alle andere waren, ligt ook bij de „waar": „arbeidskracht van den werkman, " de ruilwaarde in den arbeid, die aan de voortbrenging van deze waar is besteed, wat noodig was om de arbeidskracht voort te brengen en te onderhouden; dus de voeding. En het is deze waarde der arbeidskracht die, gelijk Marx schrijft, „zich dan oplost in de waarde van een bepaalde som van levensmiddelen." Maar gelijk bij alle andere waren, ligt ook bij de „waar": „arbeidskracht van den werkman, " ó& gebruiksluaarde in de natuurlijke eigenschappen van een waar, in de waarde, die zij van nature beeft, b.v. bij het brood in zijn voedende, bij de olie in haar verlichtende eigenschap, en zoo ook bij de arbeidskracht in haar produceerende eigenschap; m. a. w. haar eigenschap om waren of goederen voort te brengen, die ruilwaarde hebben. Deze gsbruikswaarde nu volgt ook hier uit de na^ tuur; zij is natuurgave; kost den arbeider dan ook niets, maar is het groote voordeel van den kapitalist.

De ruilwaarde en de gebruikswaarde der arbeidskracht, zijn alzoo twee, en „dit waardeverschil, " zegt Marx, „heeft de kapitalist op. het oog, wanneer hij de arbeidskracht koopt."

Wat de ondernemer betaalt, wat hij vergeldt, is slechts de ruilwaarde van de arbeidskracht; maar wat hij bij dezen koop op het oog heeft en eigenlijk hebben wil, is de gebruikssnaidLtde van de arbeidskracht, die in haar aanwending ligt. De werkman ontvangt dus slechts den prijs voor de ruilwaarde van zijn arbeidskracht, voor wat haar produceering gekost heeft, maar geeft daarbij ook de waarde die va, nhdia.tgebruik is te maken.

Op zichzelf ligt hierin niets vreemds.

Het gaat ook hier volkomen toe naarde wetten van waarde en ruil. Ieder die iets verkoopt, ontvangt daarvoor de ruilwaarde, maar staat het gebruik van wat hij verkocht, dan ook aan den verkooper af.

De omstandigheid nu, dat de arbeidskracht van den werkman veel langer tijd duurt, het veel langer uithoudt, veel langer tijd kan blijven werken, dan noodig is om haar voort te brengen; dat de arbeidskracht, die het een heelen dag kan uithouden, maar een halven dag noodig heeft om voortgebracht te worden; maakt dat de waarde, die gedurende een heelen dag van haar gebruik te maken is, dubbel zoo groot zal zijn, dan de waarde, dan wat kost, haar voortbrenging en waarvoor zij alzoo te verruilen is.

Maar — en hierin ligt nu het geheim van de meerwaarde — de werkman verkoopt aan den ondernemer voor een prijs, dien hij ontvangt in den vorm van loon, de ruilwaarde van zijn dagelijksche arbeidskracht, en staat daarbij het gebruik van die kracht aan hem af.

Gaf toch de werkman zijn arbeidskracht gedurende even langen tijd als hij noodig heeft gehad om haar voort te brengen, alzoo gedurende een halven dag of zes uren en ontving hij daarbij evenveel loon als haar voortbrenging hem aan levensmiddelen gekost heeft, dan zou bij den ruil waarde tegen waarde omgezet zijn; er zou vergelding wezen, de loongever zou in geld gegeven hebben, de loontrekker in geld ontvangen hebben, wat de waar, arbeidskracht, waard is; de arbeider, maar ook de ondernemer zou geen winst maken, geen meerwaarde bereiken.

Doch wat^ geschiedt nu.

Boven den arbeidstijd van zes uur, noodig om de waarde van zijn loon, dat de werkman in den vorm van geld ontvangt, met een gelijke waarde: de aanwending zijner arbeidskracht, te vergelden, laat de ondernemer hem veel langer, misschien twaalf uur arbeiden.

Den ondernemer, den kapitalist, is er alles aan gelegen om den tijd van den arbeid boven den noodigen, den voor een gelijke vergelding van arbeidskracht met loon, noodigen — arbeidstijd te verlengen.

„Deze tweede periode van den arbeidstijd, die de arbeider over de grenzen van den noodigen arbeidstijd drijft, kost hèm wel arbeid, levering van arbeidskracht, maar vormt geen waarde voor hem. Zij vormt meerwaarde voor den kapitalist met al de bekoring eener schepping uit niets, " schrijft Marx in zijn: „Het Kapitaal." De arbeider toch, die slechts de ^«^Vwaarde van zijn arbeidskracht verkocht, heeft ook afgestaan haar gebruikswaarde.

De arbeider wint alzoo niets; alleen de ondernemer wint, bereikt meerwaarde zonest zelfs schijn van onrecht.

Om nu deze theorie van de meerwaarde, een der machtige wapenen, waarmee de sociaal-democratie de tegenwoordige inrichting der maatschappij bestrijdt, des te beter te doen verstaan, zal het noodig zijn kortelijk te wijzen op de waardeleer die er aan ten grondslag ligt.

De Ekonomie of, zoo als men ten onzent zegt, de staathuishoudkunde of de huishoudkunde van de maatschappij, een wetenschap welke op verschillende wijzen wordt omschreven, o. a. als: die, welke zich bezig houdt met de verhouding van de menschheid tot de stoffelijke goederen — de ekonomie dan houdt zich ook bezig met het begrip „waarde" en geeft mitsdien een „waardeleer."

Onder 'n goed, 'n stoffelijk goed verstaat men al wat ons voldoening verschaft en mitsdien door ons wordt begeerd. In dien zin zijn b.v. 'n brood, 'n kleedingstuk, 'n huis — goederen.

Nu worden echter niet alle goederen gelijkelijk door ons begeerd; wij stellen zekere rangorde vast, we hebben een voorkeur, en deze rangorde, deze voorkeur is wat men waarde noemde. Zoo zegt men b.v. dat goud meer waarde heeft dan zilver, en bedoelt dan, dat de begeerlijkheid of gewenschtheid of liever de graad van begeerlijkheid van ! goud hooger is dan van zilver.

Waarde onderstelt dus allereerst 'n mensch, die begeert en 'n ding dat wcrdt begeerd; en in de tweede plaats twee dingen, waarvan de mensch het eene in hooger graad begeert dan het andere.

Nu is echter een niet zoo makkelijk te beantwoorden vraag: waarom geeft de mensch voorkeur; waarom heeft voor hem het eene stoffelijke goed hoogere waarde dan het andere.'' Zeker, waarom een geriefelijk huis hooger waarde heeft dan een minder geriefelijk; een stuk land van meerdere vruchtbaarheid hoogere waarde dan een stuk land van mindere vruchtbaarheid, is vrij duidelijk. Het eene huis, het eene stuk land toch voorziet beter in onze behoeften, is mitsdien nuttiger. Maar waarom b.v. goud, diamanten, kant, hooger waarde hebben dan b.v. koren, steenkool, ijzer of water — water dat toch van alle dingen het best geschikt is om in de behoeften van den mensch te voorzien — dit is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden.

Achter dit vraagteeken zijn dan ook verschillende antwoorden geplaatst, m. a. w. er zijn verschillende theorieën over de waarde.

Wij moeten thans de verschillende „waardeleeren" hier laten rusten, om ons alleen te bepalen tot die „waardeleer, " welke den grondslag vormt van Marx's zoo even besproken theorie van de meerwaarde.

Deze „waardeleer" dan, is lang vóór Marx, lang vóórdat er aan Sociaal-democratie gedacht werd, het eerst voorgedragen door hem, dien men, hoewel niet geheel juist, den „vader der staathuishoudkunde" noemt, door den Schotschen wijsgeer Adam Smith (1723 —1790).

„Het is duidelijk", zegt Smith, „dat wat gewoonlijk het product is van twee uren arbeid, het dubbele waard is van wat gewoonlijk maar éen uur arbeid kost".

Volgens hem toch is wat waarde a.a, a een goed geeft, hooger of lager waarde, de meerdere of mindere inspanning of arbeid, die er door den mensch aan besteed is.

Na Smith is déze waardeleer toen verder ontwikkeld, en wel zoo, dat men den arbeid beschouwde als de bron van alle waarde en de betrekkelijke hoeveelheid arbeid als de maatstaf, die bijna uitsluitend de betrekkelijke waarde van de goederen regelt.

Wel werd ook in deze waardeleer niet ontkend, dat de nuttigheid of de eigenschap om een behoefte te bevredigen, een begeerte te vervullen, voorwaarde is tot de waarde, maar alleen werd ontkend, dat zij oorzaak is. Op de vraag waaraan een goed zijn waarde ontleent; waarom het eene ding meer of minder waarde heeft, is hier het antwoord: omdat het arbeid, meer of minder mate van menschelijken arbeid, gekost heeft.

En Marx, die déze waardeleer overnam, schrijft dan ook in zijn boek, het Kapitaal: „De waarde van een waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid aan haar vervaardiging besteed".

Waarde, en hij denkt hier bepaaldelijk aan ruilwaarde, heeft volgens Marx een waar slechts, omdat arbeid in haar is vervat en de maat van dezen in de dingen tot vastheid gekomen of „gekristalliseerden" arbeid is ook de mate van haar ruilwaarde. Twee waren welke dezelfde arbeidshoeveelheid bevatten, hebben gelijke ruilwaarde. Daarom noemt dan ook Marx den menschelijken, in de waren begrepen arbeid, de „Waarde vormende substantie".

Het zal nu duidelijk zijn hoe Marx op grond van déze waardeleer zijn hierboven omschreven theorie van de meerwaarde kan opbouwen. De waarde van een waar, — een goed, een artikel — wordt immers bepaald door de hoeveelheid arbeid aan haar vervaardiging besteed. Deze waarde, „waardevormende substantie" der waren, m.a.w. de arbeid, komt alzoo van den arbeider, van den werkman. De oorzaak nu, dat de arbeider proletariër blijft, nimmer tot bezit komt, maar de niet-arbeidende kapitalist schatten op schatten stapelt, deze oorzaak ligt in de meerwaarde, waartoe de laatste komt. En hij, de kapitalist komt tot deze meerwaarde, doordat hij de arbeidskracht van den werkman voor loon, als een „waar" koopt tegen haar ruilwaarde; tegen den prijs van wat zij den arbeider aan arbeid gekost heeft om haar voort te brengen: de kosten van zijn voeding, zijn onderhoud. Doch om, wanneer hij, de kapitalist, haar eenmaal gekocht heeft, en dus ook de gebruikswaarde van de waar: arbeidskracht, tot zijn beschikking is gekomen, deze kracht verder tot zijn eigen profijt te gebruiken om de dingen, — grond en bodem en grondstoffen; land en mijnen, wol en leder enz. — te doen bewerken, tot waarden te maken, er arbeid „in vast te leggen", in te doen „kristalliseeren" en dan uit wat het gebruik der arbeids­ kracht van den werkman meer opbrengt, dan wat haar koop, in ruil tegen loon, hèm gekost heeft, een winst te maken, die hem, den kapitalist, «ÏV/J heeft gekost. De waarde toch van de door zijn arbeiders geproduceerde goederen, van de artikelen, die de kapitalist weer verkoopt, is immers uitsluitend de daaraan bestede, de in die goederen begrepen, arbeid.

Deze theorie van de meerwaarde nu bevat niet minder dan een beschuldiging, dat de kapitalisten, d. w. z. de bezittende klassen, die bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij het monopolie of den „alleenhandel" der productie-middelen hebben, zich ten koste van de arbeiders verrijken.

Zij is een wapen ter bestrijding vanden tegenwoordigen vorm van eigendom aan grond en bodem, aan grondstoffen, fabrieken, werkplaatsen, en machines, — doordat zij tracht aan te toonen, dat de schatten, welke deze bezitters zich verwerven, de vrucht is van het werk der arbeiders, die zij er van berooven, die zij „uitbuiten."

De juistheid dezer theorie hangt, naar wij zagen, saam met die van de „waardeleer" waarop zij gegrond is, en zullen wij dan ook straks bij de beoordeeiing van het Marxisme of de Sociaal-democratie nader onderzoeken.

Hier zij eerst nog gewezen op de wijziging in den vorm van den eigendom welke de Sociaal-democratie zich in de toekomst voorstelt.

Op grond zilnet materialistische opvatting der geschiedenis, volgens welke, naar wij in ons vorig artikel zagen, de ontwikkeling der menschheid uitsluitend moet verklaard uit de voorwaarden der stoffelijke productie, zal, volgens Marx, de tegenwoordige inrichting der maatschappij, vrucht van de vroegere materieele omstandigheden, zich op hare beurt uit die van thans, tot een andere, een nieuwe inrichting ontwikkelen.

Vroeger waren de productiemiddelen in het bezit van de producenten. Ieder had b. V. zijn eigen stuk land waarop hij zijn graan bouwde, zijn eigen molen waarin hij het graan • tot meel, zijn eigen oven waarin hij het meel tot brood bakte, en ook bij „verdeeling van arbeid" had iedere meester zijn eigen werkplaats, met zijn eigen werktuigen waarin hij zelf met enkele gezellen, die straks zelf meester werden, arbeidde. Het privaateigendom was als in kleine deeltjes versplinterd; niemand had veel, maar ieder had wat.

Toen is gekomen de nieuwere industrie. De productiemiddelen werden in groote werkplaatsen, b.v. in fabrieken, saamgebracht en door het saamwerken van vele krachten gemeenschappelijk bearbeid. Doch toen werden ook de productie-middelen en de productie niet meer beschouwd als het eigendom van hen, die er gemeenschappelijk mee arbeidden, en van hen die ze gemeenschappelijk voortbrachten, maar als het eigendom van enkelen, van de ondernemers, de kapitalisten. Zij, die zelf niet produceeren, maar door hun arbeiders laten produceeren, hebben het privaatbezit van de productiemiddelen èn van de productie; de producenten, de arbeiders daarentegen bezitten niets.

Deze tegenwoordige inrichting der maatschappij is echter reeds bezig van gedaante te veranderen. Eenerzijds maakt de vrije concurrentie het getal der kapitalisten, der privaatbezitters van de productiemiddelen, al kleiner; anderzijds maakt het vrije arbeidscontract de proletariërs al ellendiger. In al grooter en grooter werkplaatsen wordende productiemiddelen al meer saamgebracht; de arbeid wordtalmeer gemeenschappelijk; het kapitaal-monopolie komt in al minder handen. Dit is, gelijk heel de geschiedenis der menschheid, — welke geschiedenis ten slotte gemaakt wordt door de materieele omstandigheden waarin de menschheid leeft, — een proces, een langzaam voortschrijden. Ten slotte komt er echter een punt van ontwikkeling, een moment in dit proces, waarin de keten van het kapitaal-monopolie in de handen van weinigen, barst. Alsdan worden de „expropriateurs expropriirt", d. w. z. „de onteigenaars onteigend". Het gaat dan om de onteigening van enkele usurpators, — van enkele weinigen, die al het kapitaal hadden bemachtigd, — door de volksmassa.

Dan komt de nieuwe inrichting der maatschappij.

Langs democratischen weg, d. i. doordat het volk, tot de heerschappij gekomen, de kapitalisten onteigend heeft, zijn dan alle productiemiddelen en daaronder ook grond en bodem gemeenschappelijk eigendom geworden. Verder zal dan de Staat den arbeid op demokratische wijze hebben georganiseerd, en wel zóo, dat de vrije arbei­ ders in coöperatie of „samenwerking" de arbeidsmiddelen gemeenschappelijk gebruiken. En eindelijk zal dan ook de opbrengst van den arbeid het gezamenlijke product der gemeenschap zijn. Een deel van dit product wordt dan gebruikt tot nieuwe productie. Een ander deel, slechts bestemd tot genieting, komt tot verdeeling en wordt dan privaateigendom. Bij deze verdeeling zal in de eerste tijden van den sociaaldemocratischen ^taat nog de arbeid, dien men geleverd heeft, de grondslag vormen. Tegen het bewijs, dat men zooveel uren gearbeid heeft, ontvangt men uit den gemeenschappelijken voorraad gebruiksmiddelen evenzooveel als de arbeid waard is, doch later komt er een andere grondslag voor de verdeeling. Arbeid toch zal dan niet slechts middel zijn om te leven, maar een eerste behoefte voor het leven. En terwijl aanvankelijk in de vernieuwde maatschappij nog slechts enkelen geestesarbeid konden verrichten en de meesten ' alleen handenarbeid, is ook dit nu anders geworden. En zoo zal dan in de tweede ontwikkelingsperiode van den sociaal-democratischen Staat ieder ontvangen, niet meer naar den arbeid dien hij heeft geleverd, maar slechts naar zijn behoefte.

Hiermede is onze beschrijving van de Sociaal-democratie, aangevangen in ons vorig artikel, na die van het Communisme, voltooid.

Wij hebben de twee leerstellingen van dat systeem van wereld-en levensbeschouwing : de materialistische opvatting der geschiedenis en de theorie der meerwaarde leeren kennen.

Metterdaad hebben wij hier te doen met een leering, die, vreemd als zij voor velen is, nader onderzoek en beoordeeling eischt. Met name de theorie der meerwaarde is wel in staat om indruk te maken. Den indruk, dat de tegenwoordige kapitalistische bedrijfswijze kortweg op diefstal berust.

Bij een bespreking van het achtste gebod : Gij zult niet stelen, mag in onzen tijd, op straffe van voor dien tijd niet passend te wezen, daarom van de leeringen der sociaaldemocratie, inzonderheid van deze leering, niet worden gezwegen. Een dergelijke niet-voorden-tijd-passendé behandeling van het achtste gebod toch kon meè oorzaak worden, dat velen met de leeringen der anti-christelijke en anti-religieuse Sociaal-democratie worden „omgevoerd".

Ons volgend artikel zal dan ook zoo van het Communisme als van de Sociaal-democratie, met name van haar theorie der meerwaarde, de beoordeeling brengen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1906

De Heraut | 4 Pagina's