GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXII.

HET ACHTSTE GEBOD.

XIII.

Zoo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben, en ik, komende, zou het mijne wedergenomen hebben met woeker. Mattheus 25 : 27.

Bij de verwerving van eigendom, waarover het in onze laatste artikelen ging, zijn drie begrippen ter sprake gekomen, die wij, alvorens in onze slotartikelen over het achtste gebod van de in dit gebod geboden deugden en plichten te handelen, thans nog nader hebben te bezien. Het zijn de begrippen : geld en renten en dat wat bij onze oude gereformeerde schrijvers, b.v. bij Ursinus in zijn verklaring op den Heidelberger Catechismus zoo dikwijls voorkomt — het begrip van verwisselende gerechtheid. In dit artikel zullen wij handelen van geld en renten.

Eerst dan over geld.

Over de groote beteekenis van het geld in de menschelijke samenleving; over de macht van het geld, waarvoor zeker niet alles, maar dan toch zeer veel te koop is; over de voordeelen, die aan het bezit en de nadeelen, die aan het gemis, en ook over de zedelijke gevaren, die zoowel aan hst bezit als aan het gemis van geld zijn verbonden; — over dat alles hebben wij het hier, waar het ons alleen te doen is om een antwoord op de vraag: wat geld is, nu niet. Geld dan, van „gelden", „vergelden", is het stoffelijk goed dat in het verkeer als algemeen ruilmiddel en waardemeter dienst doet.

Wij zullen dit toelichten.

De oudste wij ze waarop in het maatschappelijk verkeer goederen van den een op den ander overgaan, is de ruil. Bij het ruilcontract worden goederen tegen goederen of ook tegen diensten omgezet. Wanneer een maatschappij tot eenige ontwikkeling is gekomen, zoodat niet meer het gezin zeif al zijn gebruiksgoederen voortbrengt; niet meer zelf zijn brood bakt, zijn kleeren maakt, zijn woning bouwt; maar de arbeidsverdeeling tusschen de gezinnen is ontstaan, komt al sterker op de behoefte aan ruil van producten. Het gezin voorziet dan door voortbrenging slechts voor een gering deel in zijn verbruiksgoederen en moet de overige door ruil zien te verkrijgen. De vruchten van den akker worden omgezet tegen de melk en de wol van de kudde; hetvleesch van de dieren des velds tegen dat van het wild door den jager of de visch door den visscher gevangen.

Hierbij doen zich echter al dadelijk drie moeilijkheden op.

In de eerste plaats moet bij het ruiiverkeer de eigenaar van het goed, b.v. veldvruchten, iemand opzoeken, die genegen is juist dit goed van hem te nemen, en in de tweede plaats moet dat dan iemand zijn die genegen is hem juist dat goed af te staan wat hij noodig heeft, b. v. wol. Er moet dus die gelukkige samenloop van omstandigheden plaats grijpen, dat de eigenaar der veldvruchten welke hij niet noodig heeft, een eigenaar van v^ol ontmoet welke die wol niet, maar wèl zijn veldvruchten noodig heeft.

En eindelijk komt nog de derde moeielijkheid.

Wanneer alsnu de twee eigenaars elkander gevonden hebben, dan moeten de twee goederen, die zij zullen ruilen, voor hen van gelijke waarde zijn. Hiermede bedoelen wij, dat de twee goederen — al wat onze zinnelijke behoeften kan bevredigen en mitsdien door ons begeerd wordt, is een stoffelijk goed— door de beide eigenaars in gelijke mate begeerd worden, en wel zoo dat, in ons gevéd, de begeerte naar de veldvruchten bij den eigenaar van de wol even sterk is als de begeerte naar de wol bij den eigenaar van de veldvruchten. Want al is ook al het begeerlijke 'n goed, niet alle goederen worden in gelijke mate begeerd. Wij geven voorkeur aan het eene goed txjven het andere, en de waarde, de meerdere of mindere waarde die wij aan de goederen toekennen, is de graad van begeerlijkheid, die zij voor ons hebben. Dat nu de eigenaar van de veldvruchten den eigenaar van de wol ontmoet, die juist in even sterke mate veldvruchten begeert als hij. wol, is ook weer een gelukkige samenloop van omstandigheden.

Het bezwaar bij het ruilverkeer is dus, dat er drieërlei omstandigheden bij voorkomen, die vrijwel onafhankelijk zijn van onzen wil en den ruil dus grootendeels bemoeielijken, •-< .*-'> *igit«: *s< 'fisflP-X Waar die omstandigheden uitblijven, blijft f de een met zijn vruchten en de ander met zijn wol zitten; kan de een de wol en de ander de vruchten die hij noodig heeft, niet krijgen; en, als het zoo blijft, is er ook nog kans dat èn de vruchten èn de wol, al te lang bewaard, verderven.

Nu is het Gods bestel, zijn ordinantie voor de menschelijke samenleving, dat de menschen hierin voorziening maken en wel door overeen te komen de goederen, die zij onderling willen ruilen, niet rechtstreeks om teruilen, maar eerst door middel van 'n derde goed. En wel een goed dat voor ieder bruikbaar is; voor ieder dus een zekere waarde vertegenwoordigt; en door ieder, zonder dat het verderft, kan bewaard. Tegen dit derde ruilmiddel ruilt dus b. v. de een zijn veldvruchten, om het later weer in te ruilen voor wol. Hierdoor zijn dan de eerste twee moeielijkheden die zich bij den rechtstreekschen ruil voordoen, ondervangen; maar ook de derde moeielijkheid is opgeheven. Het derde ruilmiddel toch, dat ieder gebruiken en bewaren kan, is nu de maatstaf, waardoor de twee te ruilen goederen gemeten wordt, waardoor bepaald wordt wat zij gelden, en dit derde ruilmiddel, tevens waardemeter nu is het geld.

Het geld, waarmee elke overgang van eigendom, elke dienst kan worden vergolden; kan worden betaald.

Als zoodanig hebben in den loop der tijden verschillende goederen, vooral dieren, en dan met name ossen en schapen, dienst gedaan.

Al spoedig echter is de keuze gevallen op metaal; op goud en zilver en ook wel koper.

De omstandigheid toch, dat vooral goud en zilver reeds in kleine hoeveelheid een betrekkelijk groote waarde vertegenv/oordigen en daarom veel gemakkelijker dan andere goederen zijn te vervoeren, heeft, gevoegd bij die andere, dat zij tot de meer duurzame goederen behooren, er toe geleid om juist metaal als ^^/i^ te laten dienst doen.

Toen nu eenmaal het goud en zilver als geld dienst deed moest het bij koop en verkoop telkens worden afgewogen. In het geheele Oosten was gemunt geld, — een uitvinding, die wij aan de Grieken danken, — langen tijd onbekend. In Israël b. v. had men vóór de ballingschap geen munt. Ook hier diende het zilver als geld. Van daar, dat waar de Schrift ons verhaalt hoe b. v. Josefs broederen in Egypte Koren kochten, zij een woord gebruikt, dat evenals het Fransche argent, zoowel geld als zilver aanduidt. En dit zilver, in den vorm van staven, ringen en schijven, werd dan ook bij de Israëlieten afgewogen. Het gewicht werd daarbij uitgedrukt in sikkels, een gewicht dat evenals het talent, en andere maten en gewichten uit Babylonië afkomstig had. Later ging de naam sikkel ook over op een stuk zilver dat een sikkel woog, en eindelijk op de munt. Sikkel^ oorspronkelijk een ge wicht, is alzoo een naam als het Italiaansche lira en het Engelsche pond. In het verhaal van Abrahams aankoop der spelonk van Machpela van deHittleten (Genesis 23) heeft „sikkel', dan ook nog de oorspronkelijke beteerstenis van een gewicht. Zoo wanneer daar Efron zegt tot Abraham : „een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tusschen mij en tusschen u" (vs. 15). En evenzoo wanneer dan verder verhaald wordt, dat Abraham voor Efron het geld afwoog, vierhonderd sikkelen zilvers onder den koopman gangbaar (vs. 16). De laatste uitdrukking wil niet anders zeggen dan dat de hoeveelheid zilver, die Abraham afwoog, zoo naar gehalte als gewicht in het handelsverkeer gangbaar v/as. Van dit „afwegen" van het zilver vinden wij ook nog uit veel later tijd in de Schrift melding gemaakt, men denke b.v. aan het bekende woord uit Jesaja : Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is (h, 55 : 2.)

Gelijk wij reeds boven schreven, hebben eerst de Grieken de munt, het door de Overheid gestempelde geld, uitgevonden.

Van hen kwam dit gebruik bij andere volkeren. In Israël had men na de ballingschap eerst Perzische, daarna Grieksche, toen, sedert Simon de Makkabeër die in 143 voor Chr., het recht verkreeg munt te laten slaan, inlandsche, en eindelijk Grieksche en ook Romeinsche-munten, welke laatste het beeld van den Keizer droegen.

Door de munt nu is het gebruik van het geld als waardemeter aanmerkelijk vereenvoudigd. Thans, nu onder beschaafde volkeren het geld en bepaald gemunt geld de eenige waardemeter is, en men onder de waarde van een goed, in geld uitgedrukt, den prijs van het goed verstaat, gebruikt men prijs veelal in den zin van waarde.

Tenslotte nog iets over ^étpapieren geld.

Tot de eigenaardigheid van het geld om zoowel ruilmiddel als w? ''-Jemeter te zijn, behoort, dat het ook ia z: cnzèlf gebruikswaarde heeft. Deze gebruikswaarde nu heeft wel het metalen, maar niet het papieren geld. Tegenover de gebruikswaarde van een stuk goud of zilver toch verdwijnt die van een bedrukt of beschreven stuk papier. Het papieren geld is dan ook niet dan kunstmatig geld. Uitgedacht zoowel om op het gebruik van geld te bezuinigen, als om het vervoer van geld te vergemakkelijken — (men denke aan den wissel) — heeft het papierengeld, al vertegenwoordigt het ook slechts een waarde, toch zijn groote beteekenis voor het verkeer. Gewoonlijk onderscheidt men bij het papieren geld: in enger zin representatief papier of dat wat een gelijke som specie vertegenwoordigt, die b. V. in de kelders van een bank bewaard wordt en welke specie dan tot onderpand dient; fiduciair of kredietpapier waarvan de waarde afhangt van de kredietwaardigheid van hem, die daarbij onder handteekening belooft een zekere som geld te betalen; en eindelijk het muntpapier dat slechts een conventioneele waarde heeft.

Na het geld hebben wij te handelen over de rente.

Daarbij gaat het dan over de vraag, of het nemen van renten al of niet zedelijk geoorloofd is. In onzen tijd denkt niemand er aan, op deze vraag een ontkennend antwoord te geven, want ook de socialisten bestrijden onder de leuze: „geld jongt nief' eigenlijk niet de rechtmatigheid van den interest maar veeleer die van het individueel kapitaalbezit. Toch is eeuwen lang het nemen van renten door de besten van ons geslacht veroordeeld. Wij.=geeren en kerkteeraren verhieven er hun stem tegen; kerkelijke vergaderingen verboden het; en eens gold in heel de christenheid het nemen van interest, in de theorie althans, voor ongeoorloofd. Maar, hoewel de quaestie van de rente thans is uitgestreden, heeft zij een meer dan bloot historische beteekenis. Zij is toch ook leerrijk voor de moraal en wel als een treffend voorbeeld van de wijziging van sommige zedelijke begrippen.

Letten wij ook hier eerst weer op den naam.

Ons woord rente hebben wij, langs een omweg van het latijnsche reddere „teruggeven". Interest — ook al van het latijn, — van interesse en interest „het is van belang", — heeft den zin van winst en wordt in denzelfden zin gebruikt als rente: inst van geleend geld. Minder algemeen bekend is echter dat ons woord woeker, dat thans een slechten zin heeft, oudtijds ook voor rente werd gebruikt. Dit laatste komt duidelijk uit wanneer wij in onze Statenvertaling lezen, lat de Heere Jezus in zijn „gelijkenis van de talenten" den heer tot zijn luien dienstiinecht laat zeggen: Zoo moest gij dan ­mijn geld den wisselaren gedaan hebben en ik, komende, zou het mijne genomen hebben met woeker'\ (Mt. 25 : 27 vgl. ook Lukas 19 : 23). Het woord „woeker", verwant met „wassen", heeft de beteekenis van „toenemen", „groeien" —het onkruid woekert—; van „opbrengst", winst", — met zijn tijd, '.ijn talenten woekeren —; en oudtijds ook van „vrucht", „nakomelingschap". Er zit op ïichzelf dus geen verkeerde zin in, en woeker werd dan ook vroeger gebruikt voor alle toeneming van geld. In Mk. 25 : 27 is woeker de vertaling van het grieksche woord tokos, dat daar weer samenhangt met een ander woord dat „baren" beteekent, zoodat tokos den zin heeft van het geborene, van \'rucht, van jong. En wat de Grieken tokos noemden, heette bij de Romeinen usura van titor ik „gebruik", dus wat vrucht van het gebruik is en bepaald de rente van geleend geld. Het andere woord dat de Romeinen voor woeker of rente hadden, fenus, hangt saam met „groeien", „voortbrengen" en is dus het voortgebrachte. Een zelfde gedachtenverbinding dus als bij tokos.

Uit dit alles blijkt, dat in de meest teekenende woorden voor het begrip winst van geleend geleend geld, de gedachte zit van voortbrenging, toeneming, groei, vrucht. Zoo in tokos, in fenus en ook in woeker. Een slechte beteekenis hebben deze woorden dus niet; ons woeker voor te hooge renten, „woekerwinst", heeft dien zin eerst veel iater gekregen en had dien zelfs nog niet in de 17e eeuw, zooals niet alleen blijken kan uit onze Statenvertaling, maar o. m. ook uit de omstandigheid, dat onze HoUandsche moralisten van „woeker" spreken waar zij ons „renten" bedoelen.

Een uitzondering maakt echter de taal van het Oude-Testament. Het hebreeuwsch toch gebruikt voor het begrip rente of woeker een woord, dat met „bijten" en dus „kwellen" saamhangt. Ook de Romeinen spraken van usura vorax, „invretende woeker”.

Komen wij thans tot de zaak.

Rente heeft een ruimer en een enger zin. In den eersten zin is rente de winst van kapitaal ; zoo noemt men de opbrengst van vaste goederen, van land en huizen, derenten. In engeren zin verstaat men echter onder renten de winst die men maakte bij een verbruiksleening van een zekere som gelds, en men spreekt dan doorgaans van „ter leengeving op interessen”.

Over deze rente gaat het dan ook bij de vraag naar het geoorloofde van de „rente”.

Zoowel in de oude wereld als in de middeleeuwsche bestond reeds het gebruik om geld op interest te leenen, en daartegen hadden velen bezwaar, achtten het ongeoorloofd.

Nu is deze meening is op zichzelf lang zoo dwaas niet als men, oppervlakkig bezien, wel zou meenen.

Wij hebben hierboven uiteengezet dat het geld is: ruilmiddel en waardemeter. Geld dient om te gebruiken, te verbruiken. Om er goederen, wier waarde er door wordt gemeten, tegen interuilen. Terecht is gezegd: „Geld is een eigenaardig artikel: ieder wil het hebben, maar niemand wil het houden; zoodra men het heeft, beijvert men zich om het uittegeven". De „vrek", die zijn goudstukken opstapelt en met wellust beziet en natelt, is dan ook, zoo in de oudheid als in den nieuweren tijd, om zijn dwaasheid, een prachtig gegeven voor den blijspeldichter. Een verstandig mensch wil zijn goudstukken niet houden, maar verruilt ze tegen land, huizen of effecten. Hij laat ze niet ongebruikt liggen, want geld brengt geen geld voort; geld is op zichzelf niet productief; niet als de aarde, die vrucht voortbrengt.

Geld is om te verbruiken door er andere goederen voor interuilen, evenals wijn is om te verbruiken door hem optedrinken. Wordt wijn, door hem niet terstond te gebruiken maar een tijd te laten liggen, er nog beter op, geld vermeerdert zelfs niet in qualiteit door het ongebruikt te laten liggen. Maar waaneer ik nu iemand, die op een gegeven oogenblik wijn of brood noodig heeft, 'n flcsch wijn of een brood leen, onder beding van latere teruggave van een gelijksoortig brood of een gelijksoortige flesch wijn, alzoo een contract van verbruikleening met hem aanga, en hij voldoet daar later aan, — is het dan niet onrechtvaardig, dat ik hem, als ik weer een brood of een flesch wijn van gelijke hoedanigheid terug heb, ook nog voor het verbruik, voor het opeten van mijn brood of het uitdrinken van mijn flesch iets zou afvergen ? Zelfs indien ik aan den ander mijn wijn of mijn brood had verkocht, zoo ik niet èn voor den wijn èn voor zijn gebruik, — het opdrinken, — maar alleen voor den wijn zelf, betaling hebben gevraagd.

Wie nu aan een ander geld leent, leent hem ook dat geld om het te^«3r««/& #«, te besteden. De nood dringt dien ander er toe om het ter leen te vragen. Maar wanneer nu deze na verloop van tijd dat geld weer teruggeeft, is het dan ook niet onrechtvaardig wanneer men bovendien nog interest van hem neemt t Men laat hem dan betalen voor het gebruik. Men maakt een winst uit geld; laat geld geld voortbrengen; maakt geld, wat naar zijn wezen improductief is, productief. En dit is evenzeer in strijd met den aard der dingen als dat brood brood of wijn wijn zou voortbrengen.

Dit nu was de grond waarop de meening rustte van hen, die het nemen van interest voor ongeoorloofd, onzedelijk, voor zondig hielden. Men ziet, deze grond is nog niet zoo onaannemelijk en hun meening mitsdien nog niet zoo dwaas.

Niemand minder dan Aristotcles (322 v. Chr.), de groote wijsgeer der Grieken, voor de middeleeuwsche christenheid < /^ wijsgeer, ging hier voorop. Hij handelt van het op interest geld leenen in zijn Politika, het boek dat zijn Staatsleer bevat. Hij noemt het een gehaat bedrijf om uit geld zelf winst te maken. „Want", zegt hij, he (geld) ontstond om den ruil (te vergemakkelijken), maar de interest {tokos) vermeerdert het zelf. Vandaar ook de naam tokos, „jong"; want het jong is gelijk aan wie het voortbrachten, en zoo ook is interest geld dat uit geld voortkomt; alzoo is deze wijze van winst te maken de meest tegennatuurlijke van alle.”

Aan deze plaats uit de Politika zullen christelijke theologen hun slagwoord ontkenen : pecunia non par it pecuniam, „geld baart geen geld" of, zooals de socialisten het minder deftig zeggen: „geld jongt niet". Latere wijsgeeren waren het metAristoteles, eens en ook staatslieden, met name onder de Romeinen, veroordeelden met hem het nemen van interest.

Metterdaad is er dan ook, wanneer en zoolang men de eenige bestemming van het geld acht, die van ruilmiddel te wezen, niet veel tegen in te brengen.

Dat de middeleeuwsche Kerk bij monde van haar leeraren en conciliën het nemen van interest veroordeelden, is daarota niet uitsluitend aan den invloed van Aristoteles toe te schrijven, maar hangt ook saam met de sociale verhoudingen waaronder zij leefde. Het geld deed toen vrijwel alleen als ruilmiddel dienst; het kon alleen dienen voor verbruik. Het wlis improductief. Gelijk de bij Romeinen arme plebejers van rijke patriciërs geld leenden om brood te koopen, zoo leenden in de middeneeuwen arme ridders geld om zich voor den kruistocht uit te rusten.

Men leende geld uit nood.

En daarbij kwam nog iets.

Ook de Schrift, althans het Oude Testament, , scheen het leenen van geld op interest, zooal niet absoluut te veroordeelen, dan toch niet te begunstigen. Schreef toch de Wet niet voor: ndien gij Mijn volk, dat bij u arm is, geld leent, zoo zult gij tegen hetzelve niet zijn, als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen" (Ez. 22 : 25). „Gij zult geen woeker of overwinst van hem (uw verarmden broeder) nemen, uw geld zult gij hem niet op woeker geven en gij zult uw spijs niet op overwinst geven, (Lev. 25:35, 36)". „Gij zult aan uwen broeder niet woekeren met woeker van geld, met woeker van spijze, met woeker van eenig ding waarmee men woekert, Aan den vreemde zult gij woekeren, maar aan uw broeder zult gij niet woekeren". (Deut. 23 : 19, 20). Wat dit laatste betreft, had-het een vingerwijzing kunnen zijn om het nemen van interest niet althans zoo beslist te veroordeelen. Ware het toch onder alle omstandigheden zonde, dan zou de Wet niet hebben bepaald: an den vreemde zult gij woekeren. Ook onder Israël, waar, althans in de eerste periode, de handel niet veel beteekende, deed het geld alleen als ruilmiddel dienst en 'n Israëliet leende geld van zijn broeder alleen uit nood, om het voor zich of zijn gezin als ruilmiddel te gebruiken.

Anders stond dit echter met den vreemde, met den Feniciër of den Arabier die, handel drijvend, door het land trok en van den Israëliet geld leende om er winst mee te maken. Vandaar, dat wat verboden was tegenover den medeburger, geoorloofd v/as tegenover den vreemde. Doch nu voor de middeleeuwsche christenheid eenmaal vast stond „geld baart geen geld" en er bij de toenmalige maatschappelijke verhoudingen bijkans geen ander motief tot geld ter leen vragen bestond dan de nood, had men voor de vingerwijzing, die de Schrift in Deut. 23 : 20 geeft, geen oog. Men hield zich alleen aan het Oud-Testamentische voorschrift, dat men geen rente mocht nemen van zijn broeder; zijn mede-christen. Het andere „aan den vreemde zult gij woekeren", brachten de Joden op die eigenaardige wijze in practijk welke ons geteekend is in den Shy look uit Shakespaere's „Koopman van Venetië”.

Het Nieuwe Testament geeft - over het nsnien van rente geen bepaalde uitspraak. EQ het getuigt dan ook van een zekere verlegenheid, dat men het woord van den Heiland: leent zonder iets weder te hopen" (Luk. 6:25), tegen het leenen op interest liet dienst doen. Opmerkelijk is echter, dat een ander woord van den Heiland, het reeds boven aangehaalde verwijt van den hser uit de „gelijkenis der talenten, " tot zijn luien dienstknecht: Zoo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben, en ik, komende, zou het mijne wedergenomen hebben met woeker" (Mat. 25 : 27 vgl. Lukas 19:23) — gewoonlijk buiten de quaestie werd gelaten.

Waarschijnlijk hebben wij bij deze „wisselaren" en die „bank", zooals er bij L'jkas staat, bepaaldelijk te denken aan de joo Ische geldwisselaars, die aan hun tafels op t de markten of ook wel in een der voorhoven des . tempels, het gewone geld tegtn het oude sikkelgeld, waarin de tempelschaiting moest voldaan, inwisselden. Het was een geldhandel, die, vooral door het toestroomen van het vreemde geld der uitiandsche joden naar Palestina, vrij winstgevend moet zijn geweest en, zooals uit de gelijkenis blijkt, kon men dan ook door geld aan deze wisselaren te leenen, deelnemen in hun winst. Hier had men alzoo een terleengeving op interessen. En nu is het wel waar, dat men met het maken van gei? > lgtrekkingen uit de woorden, die Jezus aan de personen uit zijn gelijkenissen in den mond legt, voorzichtig moet zijn; en

ook is het waar, dat wij hier allerminst een bepaalde uitspraak van den Heiland over den interest hebben; maar toch zal men moeten toegeven, dat Mattheus 25:27 en Lukas 19 : 23 eer voor dan tegen het, door geldhandel, uit geld geld maken pleiten.

Dan, hoe dit zij, in het zedelijk bewustzijn van de middeleeuwsche Christenen stond het nu eenmaal vast, dat het nemen van renten ongeoorloofd was. Met dit al leerden zoowel theologen als iuristen, dat er gevallen waren waarin men, behalve de teruggave van de geleende som, nog bovendien een vergoeding kon eischen. Zoo, wanneer men door het uitleenen van zijn geld zich zelf schade berokkende; wanneer men er winst door moest derven; wanneer men er gevaar bij liep het niet terug te zien; en ook nog wanneer hij, aan wien het uitgeleend was, het op den bepaalden tijd niet teruggaf. Deze vergoeding was dan eehter geen eigenlijke rente, want zij was niet het gevolg van het leenen zelf, maar van daarbuiten liggende, toevallige omstandigheden. Een in het pauselijk paleis te Rome — het Lateraan — in 1515 vergaderd concilie decreteerdedanook: „Hierin bestaat het eigenlijke wezen van den woeker, dat men uit een onvruchtbare zaak zonder arbeid, zonder kosten en zonder gevaar winst en vrucht zoekt te trekken.”

Doch — en dit moet bij de vraag naar het geoorloofde van het leenen op interest wel in het oog gehouden — hierin nu is juist door w^ziging in de maatschappelijke verhoudingen, reeds in de middeleeuwen, maar vooral in den nieuweren tijd, verandering gekomen. Door de uitbreiding van handel en nijverheid toch is thans ieder in de gelegenheid, door met zijn geld deel te nemen in een voordeelbrengcnde onderneming, met dat geld winst te maken. Door nu zijn geld ongebruikt te laten liggen, en ook door het aan een ander zonder rente te leenen, berokkent men zichzelf schade; derft men winst. Ook onze Kalvijn heeft dit helder ingezien, en hij was dan ook de eenige onder de Reformatoren, die, zoo in zijn verklaring op het 8ste gebod, als in een brief: de usuris, het nemen van rente voor geoorloofd verklaarde. En Calvijn heeft gelijk gekregen. Het zedelijk bewustzijn is op dit stuk gewijzigd. Het nemen van matige rente, — in onderscheiding van bovenmatige wat wij thans woeker noemen, — wordt in onzen tijd door niemand, ook niet door onze roomsche medechristenen, zonder meer en dus absoluut veroordeeld.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 september 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 september 1906

De Heraut | 4 Pagina's