„Ik zie een amandelcoede.”
Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij, Jeremia ? En ik zeide : Ik zie eene amandeiroede. Jeremia i: 11.
De amandeltak bot in het Oosten vóór alle andere vruchttwijgen uit.
In Januari bloeit de amandelroede, en in lentemand plukt men reeds haar vrucht. Ze komt niet achter 't overig geboomte aan, noch ook ga& t ze met ander vruchthout gelijk op. Neen, de amandeltak prijkt met zijn bloesem, als geen andere tak nog uitliep, en werpt zijn vrucht reeds af, als anderer bloesem pas ontluikt. Vandaar is de amandelroede de zinbeeldige uitdrukking voor vroeg, snel, krachtig zich ontwikkelend leven. Jeremia zag die amandelroede in zijn roepingsvisioen. „Wat ziet gij, Jeremia ? " vroeg hem de Heere. „Een amandelroede" luidde zijn antwoord. Eu de Heere hernam: „Gij hebt wel gezien, want Ik zal wakker zijn over mijn woord om dat te doen". Eer het Tolk 't vermoedt zal mijn oordeel, en eer iemand het gist, zal mijn redding nabij zijn. Aan het toeven, wachten en verbeiden is een eind gekomen. Ge zaagt de amandeiroede, Jeremia. Wees dan zelf wakker en vertraag niet, Groote dingen zijn komende. Ik, uw God, „zal wakker zijn", wees gij mijn wakkere profeet.
Hierin weerklinkt Pascha-taal, Er spreekt opstandingskracht in. Wakker worden is altoos een opkomen uit de bedwelming, een opwaken uit de sluimering, een verrijzen uit den droomenden slaap. De natuur dook in haar winterslaap weg en een verstijving als des doods bond baar in windselen, tot de bloesem aan de amandelroede in deze schaduwen des doods weer 't eerste teekea van leven vertoonde. Weer uitbotting voor verstijving, weer het zetten van den knop voor dorheid, weer kleurige bloesem voor de vaalheid des doods. De zwakke twijg zich in baar bloemomhulsel, als het nieuwe, jonge leven triomfeerend over de verstijving der natuur, omhoogheffend. En wat vaalgrauw grimde, klaart in vriendelijken lach op. Wat in de kluiten verhard was, wOrdt onder de terugkeerende zonnekoestering lenig en rul. Overal ritseliog, allerwegen werking. Na den bloesem die uitbot, het groene blad dat zich uitwikkelt. Tintelend leven alom uitkomend. Dat is de lente. Maar de amandelroede gaf 't sein, was er het eerst. Zij was de voorbode. Het is of van haar de stem, die 't alles wakker riep, uitging, „Ik zie een amandelroede!" wat is dat anders dan de profetie van het leven dat komende is, maar een profede niet in 't woord geuit, maar in 't leven verzinbeeld. De eersteling uit den dood der natuur. En daarmee voor ons 't gemerkte beel i van den eersteling uit den dood van den geest. En daarom opwaken, wakker worden, in jeugdige frischheid de kracht van het nieuwe geestesleven openbarend. Wie zeggen kan: Ik zie een amandelroede! die ziet het werk Gods dat doorbreekt, de réveil in Gods geestelijke schepping. Die ziet, die weet: Nu komt het. Het leven wreekt zich op den dood !
Aldus moet de gewaarwording geweest zijn, die de Maria's en de jongeren vermeesterde, toen ze in diepe ontroeringden verrezen Heiland voor zich zagen. Zoo heel anders dan toen hij zijn kruis voortsleepte, en op den weg onder het kruis bezweek. Nu in de volle schittering van het nieuwe leven. Nog wel een aardsche, maar toch reeds een ten deele hemelsche verschijning. Met zoo geheel andere uitdrukking in zijn diep doordringend oog. Met een verheerlijkten trek op zijn gelaat. Triomf in heel zijn houding en gestalte. Hen verblindend en toch boeiend^ Een anderen toch dezelfde. In hooger toon, maar toch dezelfde klank in zijn stem. Geheel zijn
eeld één majesteit, en toch winnend dooreen wondere uitdrukking van oneindige liefde. Niet om bij hen te blijven, maar om hen te doen voelen, dat hij, opvarend, hen meetrok naar zaliger gewesten. Dat hij hen niet losliet, maar als in eeuwige armen van ontferming omklemde. £n dat het straks één leven zijn zou, van Hem daarboven, en van zijn jongeren op aarde. Een lichtwolk als van boven hen omvattend, en in die lichtwolk bij het één en eenig middenpunt, hun Koning en hun Heere.
En in dien geestelijken band, die van't hart van Jezus uitging en hen allen omsnoerde.^niet maar het woord, maar het leven, niet maar de belofte, maar de volle wezenlijkheid. Bloeiend, krachtig leven van hem, den eersteling, uitstroomend, en hen allen in de ziel, tot in het merg hunner ziel, doordringend. Een leven, sterker, machtiger dan al wat leven hier beneden heet. Leven uit hooger sferen in den kring der zijnen ingedasld. Het alles verjongend, 't alles vernieuwend, het alles opheflfend tot hooger stand. Eerst de knop, en dan het ontluiken van de bloesem, en welhaast de vrucht, die door heel de wereld moest rijpen. Alles innerlijk, alles geestelijk. Het Koninkrijk des hemels komt niet met uitwendig gelaat. En toch van binnen naa.r buiten doorschijnend. Zich afteeken end in hun gelaat, tintelend in hun oog, zich uitsprekend in al hun optreden.
Zie maar, hoe ze anders zijn geworden. Ge zoudt Petrus uit de zaal van den hoogepriester, in Petrus die van het geopend graf terugliep, niet herkend hebben.
Ze hadden de amandelroede in den eersteling uit de doüden gezien, en aanstonds bloeide de amandelroede op in hun eigen ziel, in heel hun wezen.
En zoo is het nog onder ons, als er in een hart dat dood was, nieuw leven uitbot; als er leven herboren wordt in de ziel die in haar zonde verteerde.
Niet bij den naam-Christen, niet bij den naspreker en woordbelijder. Niet ook bij den nabootser of bij den haifgeloovige. Die allen zijn schijngestalten. Leven voorgewend met den dood nog in 't hart. Zielen zonder opstanding. In wier hart de levens-, de geloofsband aan Jezus nog niet trekt. Jezus daarboven en zij hier beneden. Soms uit de verte naar Jezus opziend, maar nog geen Jezus ingedaald in hun hart. Nog tempels van het eigen ik, tempels gevuld met allerlei afgoden. Maar nog geen tempels van den levenden God. De scheiding voortdurend. De lijkwa nog over hun ziel gestrekt. De ritseling, de tinteling van het leven nog niet beluisterd.
Niet dezulken zijn 't die de amandelroede hebben gezien, en de amandelroede in hun eigen ziel voelden opbloeien.
Maar wel toont het zich aldus bij de waarlijk ontdekten, de waarlijk wakker ge wordenen, de herborenen ten leven. Als de ziel omgezet, omgewenteld is om haar spil. Als het hart verjongd, vernieuwd, persend van leven is geworden. Dan is er een frischheid als van een hemelsche jeugd. Een wakker worden van dusver ongekende kracht. Een genieting van dusver nimmer gesmaakte verkwikking. Dan springt en vloeit om hen de springader des levens. Aan de Fontein des levens lesschen ze den dorst hunner ziele. Het is , geen Jezus van verre meer, maar een Jezus die hen in de stilte opzoekt. Een Jezus die in hen daalt en woning bij hen maakt. Een Jezus, uit wiens heerlijk leven ze zelven leven. De amandciroede uitbottend en bloeiend in hun eigen binnenste.
En dan zijn ze anders geworden. Vrengde, heilige vreugde op hun gelaat. Hun oog van dof glanzend geworden. Een rijke geloofsuiting waarin het nieuwe leven zich openbaart.
En zoo is het ook onder Gods volk, als na tijden van verslapping en inzinking, nieuwe stroomen des geestes door de gemeente des levenden Gods gaan vloeien.
Ook onder Gods volk gaat 't op en neder. De stand van het hooger leven is niet constant. Daartoe is er nog te veel stof dat bezoedelt, te veel schimmel dat bederft, te veel zonde die overmant. En dan is het weer vaalheid voor glans. Het goud verdonkerd. Matheid voor jeugdige kracht. Betweterij voor heilige aandrift. Assche voor heilige vreugde. De klaagtoon voor den toon van nooit eindigenden jubel.
Tot dan eindelijk weer de amandelroede gezien wordt, en onze Koning zich over zijn volk ontfermt. En er van allen kant gerucht komt van licht na donkerheid, van opwaken na sluimering, van geestdrift voor ingezonkenheid. Dan gaat dat als een loopend vuur. Die er gister van hoorde, wordt morgen zelf aangegrepen. Zonder 't te weten steekt hij weer anderen aan. En zoo plant de levensvernieuwing zich voort. Er komt een geestelijke kracht op, die men uitgeput waande. De tak, die voor altoos verdord scheen, begint weer uit te botten. Aan den wortel in de dorre aarde wordt weer groen gezien. De Heere is weer tot zijn volk gekomen. De tente moet wijd geopend, want ze komen van het oosten en het westen.
Dat is de amandelroede, zooals Jeremia die zag, in het Godsbestuur.
Daar bidden dan de bidders om, als 't toeft, en al 't volk dankt als 't komen mag.
Hoe ver ook het versterf ging, de dood zal nimmer triomfeeren. Er is opstanding, altoos weer opstanding komende. En welgelulÉzalig is bij, die in zijn dagen zulk een weeropstanding onder Gods volk beleven mag.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1907
De Heraut | 4 Pagina's