GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genadeverbond en zelfonderzoek.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIII.

De Gereformeerde Kerk gaat altijd uit van de realiteit van het Genadeverbond. Ze doet dat, waar ze naar het oordeel der liefde alle bondgenooten, of wil men, alle leden der Kerk, voor geloovigen, heiligen, uitverkorenen naar de voorkennisse Gods houdt, zoolang niet door afwijking van de belijdenis of ergerlijken levenswandel het tegendeel haar bewezen is. En ze doet dat, omdat de Heere Jezus en de Apostelen zelf ons hierin zijn voorgegaan en wij aan dezen regel der Schrift ons hebben te houden.

Dit nu geldt niet alleen, gelijk reeds met een enkel woord werd aangeroerd, van de volwassen geloovigen, die zelf belijdenis des geloofs hebben afgelegd en op dien grond door de Kerk als geloovigen erkend worden, maar ook ten opzichte van dekinderkens der geloovigen. Omdat Gods Woord ns leert, dat niet alleen de geloovige uders, maar ook hun kinderen in het verbond begrepen zijn en tot het Genadeverbond gerekend worden, moeten ook zij als ondgenooten worden beschouwd. Heel het echt van den kinderdoop rust daarop. Inien alleen degenen, die persoonlijk hun geoof belijden kunnen, door de Kerk als eloovigen mogen beschouwd worden, dan ouden de kinderen van het Genadeverbond ijn uitgesloten, want een kind kan nog een geloofsbelijdenis afleggen. Maar in plaats an hun geloofsbelijdenis treedt hier het etuigenis Gods, gelijk onze vaderen ge-i oon waren het uit te drukken. Aangezien od de Heere de belofte des Verbonds ook tot de kinderen der geloovigen uitstrekt, en Christus verklaart, dat hunner het Koninkrijk der Hemelen is, heeft de Kerk ze als bondelingen te beschouwen en daarom hun het Sacrament van den Doop te bedienen. Ze worden gedoopt, niet om ze uitwendig in de Kerk op te nemen, hun een christelijke opvoeding te geven, ze onder de beademing van het Evangelie te brengen, in de hoop dat ze later bondelingen zullen worden. Maar ze worden gedoopt, omdat ze in het Genadeverbond zijn opgenomen en daarom het teeken en zegel van het Genadeverbond behooren te ontvangen.

Het feit, dat niet al deze kinderen bij het opwassen blijken metterdaad geloovigen te zijn; dat vele van deze gedoopte kinderen later zelfs afvallen van deKerkofinschijngeloof voortleven tot hun dood, wordt door ieder erkend. Natuurlijk zal er ook hier ver schil wezen. In een Kerk, die het Genadeverbond niet heilig houdt en alle kinderen, zelfs van openbare ongeloovigen, doopt, zal bij het opgroeien het aantal schijngeloovigen , of afvalligen veel grooter zijn, dan in een Kerk die de tucht handhaaft, voor een christelijke opvoeding zorgt en de grenzen eerbiedigt, die God de Heere voor zijn verbond getrokken heeft. Maar zelfs in de meest zuivere Kerk zal de uitkomst altijd wezen, dat van de gedoopte kinderen een deel onbekeerd blijft.en juist daardoor blijkt nooit waarachtig in het Genadeverbond te hebben gestaan.

Toch mag op dit bezwaar niet te veel de nadruk worden gelegd, want bij de volwassen geloovigen keert hetzelfde verschijnsel even goed terug. Ook daar vindt men naast de ware geloovigen ook schijngeloovigen. De persoonlijke belijdenis des geloofs geeft dus geen absolute zekerheid, dat er een „oprecht geloof" in het hart gevonden wordt. En waar de Kerk toch geroepen is naar het oordeel der liefde alle belijders voor „ware bondelingen" te houden totdat het tegendeel blijkt, daar kan de Kerk niet anders handelen ten opzichte van de kinderen der bondgenooten. Het oordeel over het hart moet hier aan God worden overgelaten; maar naar het oordeel der liefde moet de Kerk van deze kinderen aannemen, dat ze tot het Genadeverbond werkelijk behooren.

Ook bij deze kinderen mag de Kerk het Genadeverbond dus niet laten opgaan in een uitwendige inlijving in de Kerk, in een aanbieding van de genade op voorwaarde van geloof, maar moet het Genadeverbond naar zijn geestelijke en waarachtige beteekenis worden gehandhaafd. Als behoorende tot het Genadeverbond hebben de kinderen deel aan de weldaden des verbonds, die in Christus aan Gods Kerk geschonken zijn. Zij zijn in Christus ingelijfd; ze hebben deel aan de verzoening door zijn bloed; ze zijn gewasschen en geheiligd door den Heiligen Geest; ze zijn erfgenamen van het Koninkrijk der Hemelen. De Kerk maakt hier geen onderscheid ; ze zegt niet, dat dit alles alleen toekomt aan de uitverkoren kinderen. Ze zegt niet: indien gij een uitverkoren kind zijt, dan doop ik u in den naam des Vaders, des Zoons en de.s Heiligen Geestes. Ze gaat uit van de gedachte, dat al deze kinderen als werkelijke bondgenooten moeten beschouwd worden, en spreekt daarom over hen alsof ze deel hebben aan deze weldaden. Evenmin als de Kerk bij het Avondmaal zegt: indien ge een waarlijk geloovige zijt, dan ontvangt ge dit brood en dezen wijn als teeken en zegel van de gemeenschap met Christus' lichaam en bloed, maar verklaart : dit brood is de gemeenschap met het lichaam van Christus en deze drinkbeker is de gemeenschap met het bloed van Christus, zoo doet de Kerk ook bij den doop. Ze vraagt niet of het kind dat gedoopt wordt, werkelijk de afwassching der zonde en de wedergeboorte reeds deelachtig is; wat geen mensch op aarde kan zeggen. Maar ze spreekt bij eiken doop uit, belijdt en erkent wat naar de wezenlijkheid van het Genadeverbond die doop beteekent, afbeeldt en verzegelt: de afwassching der zonden door het bloed en den Geest van Christus Jezus.

Beide zaken moeten dus wel scherp onderscheiden worden, om niet tot misverstand te komen. De Gereformeerde Kerk heeft nooit geleerd, gelijk de Roorasche en Luthersche Kerk dit doet, dat de doop van alle gedoopte kinderen werkelijk de vergiffenis der zonden en de wedergeboorte door den Heiligen Geest medebrengt. Bij beide Sacramenten, bij Doop en Avondmaal, maakt de Gereformeerde Kerk onderscheid tusschen het uitwendige teeken en de inwendige genade. Die genade zit niet in hst teeken, is er niet onafscheidelijk mee verbonden, werkt niet door het teeken op magische wijze. Het teeken schenkt de Dienaar, maar de innerlijke genade schenkt God de Heere rechtstreeks uit den hemel, en Hij schenkt die genade aan de uitverkorenen alleen. „De goddelooze, zoo zegt onze geloofsbelijdenis in Art. XXXV, ontvangt wel het Sacrament tot zijne verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid dér Sacramenten; gelijk als Judas en Simon de toovenaar beiden wel het Sacrament ontvingen, maar niet Christus, die door datzelve beteekend wordt, v/elke den geloovigen alleen meegedeeld wordt."

Maar hoe scherp en beslist onze Gereformeerde Kerk dit tegenover Rome en Luther handhaaft, ze heeft bij de bediening der Sacramenten niet met dit misbruik, maar met de Goddelijke bedoeling en inzetting van het Sacrament te maken. Dan zijn de Sacramehten „geen ijdele of ledige teekenen, om ons te bedriegen", maar „zichtbare waarteekenen en zegelen van een inwendige en onzienlijke zaak, door middel waarvan God in ons werkt door de kracht des Heiligen Geestes." Daa wordt door den doop ns verzekerd, dat „ik zoo zekerlijk met et bloed en den Geest van Christus van e onreinigheid mijner ziele, dat is van alle ijne zonden gewasschen ben, als ik uit­ G v z z g d k d wendig met het water, hetwelk de onzuiverheid des lichaams pleegt weg te nemen, gewasschen ben."

Zoo zal het ook verstaan worden, waarom in ons Doopsformulier gezegd wordt dat de kinderkens „gelijk zij zonder hun weten in Adam der verdoemenis deelachtig zijn gev/orden, alzoo ook weder in Christus tot genade worden aangenomen"; dat zij „als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond" moeten gedoopt worden. Zoo zal het duidelijk worden, waarom aan de ouders gevraagd wordt of „zij bekennen, dat onïc kinderen in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen", en waarom in het dankgebed God gedankt wordt „dat Hij ons en onzen kinderen door het bloed van zijnen lieven Zoon Jezus Christus alle onze zonden vergeven en ons tot lidmaten van zijn eeniggeboren Zoon en alzoo tot zijne kinderen gemaakt heeft en ons datzelve met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt".

Wie meent, dat daarmede eenalgemeene genade geleerd wordt, verstaat ons Doopsfor.Tiulier niet. De Remonstranten, die de felste voorstanders der algemeene genade waren, hebben al deze sterk sprekende uitdrukkingen juist uit hun Doopsformulier weggelaten, hoewel ze overigens vrij getrouw ons Doopsformulier hebben overgenomen.

Wat onze Gereformeerde Kerk met deze uitdrukkingen bedoelt, is niet een persoonlijk oordeel over elk dezer gedoopte kinderen uit te spreken, dat ze gewasschen zijn in het bloed en door den Geest van Christus; dat ze werkelijk gerechtvaardigd en wedergeboren zijn. Maar de Kerk spreekt ook hier naar het oordeel der liefde. Ze houdt deze kinderkens der geloovigen voor werkelijke kinderen des verbonds. Ze rekent ze voor uitverkorenen, voor wedergeborenen, voor gews.sschenen in Christus bloed, voor geheiligden. En daarom spreekt ze uit wat voor zuike kinderen de Doop beteekent, afbeeldt en verzegelt. Indien ze zich daarin vergist, indien achteraf blijkt, dat zulk een Icind niet werkelijk wedergeboren, niet werkelijk in Christus geheiligd is, dan komt dit niet voor haar rekening. Dan alleen zou ze scciuldig staan, indien ze het sacrament van den doop ook aan zulke kinderen schonk, die niet van geloovige ouders en dus buiten het Genadeverbond geboren waren. Maar indien ze aan de ordinantie Gods zich houdt en alleen het zaad der geloovigen doopt, dan gaat ze vrij uit en heeft ze aan haar roeping voldaan.

De diepere vraag, of de wedergeboorte, nist bij alle geloovigen kinderen, maar dan toch bij de uitverkoren kinderen altijd met den Doop vergezeld gaat, laten we thans ru ten. Oi^er die vraag is steeds in onze Gereformeerde Kerken verschil van gevoelen geveest, en waar Gods Woord ons daaromtrent geen klare en besliste uitspraak geeft, da, ir behoort men met voorzichtigheid zich hierover uit te laten. Maar geheel anders staat het met de vraag, hoe de gedoopte kirderen of wil men liever de kinderen, van gel.jovige ouders, door de Kerk te beschouwen zijn krachtens het verbond der genade. E'i dan is er nooit verschil over geweest of de Kerk heeft deze kinderen te beschouwen als „geheiligden in Christus", als „wedergeborenen", totdat uit hun wandel het tegendeel blijkt. Evenals de volwassen geloovigen te houden zijn voor ware geloovigen, gerechtvaardigden en geheiligden, uitverkorenen naar de voorkennisse Gods, zoolang ze hua belijdenis des geloofs gestand doea en hu.i leven uitwendig wèl aanstellen, zoo he ft de Kerk ook te doen bij de kinderen der geloovigen. Er is hier geen onderscheid. B-ide, de volwassen geloovigen ea de kinderen der geloovigen, worden tot het verbond der genade gerekend, en beiden moeten daarom naar het verbond der genade worden beschouwd en behandeld.

En opdat men nu niet meene, dat we hier een persoonlijk gevoelen drijven, dat afwijkt van de beproefde leer onzer vaderen, geven we woordelijk weer wat een man als vader B rakel schrijft, die bij ons Gereformeerde volk zeker niet verdacht is van „kettersche leeringen". Hij zegt: „Alle kinderen der bondgenooten 't zij voor of na het ontvangen der doop, in hunne jonkheid, stervende, moeten gehouden worden zalig te zijn uit kracht van het verbond Gods, in 't welk zij geboren zijn en alzoo te zijn kinderen des verbonds; zoo heeft men ze ook te houden voor ware bondgenooten en kinderen als se opwassen, totdat ze metterdaad toonen, dat ze trouweloos in het verbond zijn en aan de belofte geen deel hebben. Zij vallen niet uit de genade en de verzegeling wordt niet vernietigd; maar 't is een bewijs, dat de doop hua geen zegel was ea dat ze nooit waarlijk in het verbond zijn geweest. De doop verzegelt alleen uitverkorenen." (ed. Doaner. I: p. 978).

Met nadruk komt a Brakel dan ook op tegen de opvatting, alsof het „geheiligd zijn" in uitwendigen zin ware te verstaan: „Geheiligd te zij a is niet, in een uitwendig verbond opgenomen te zijn, want daar is geen uitwendig verbond. De zaligheid vaa het kind ea aiet iets uitwendigs wordt vaa de ouders beoogd. De sacrameatea zijn geen zegelen van een uitwendig verbond, maar alleen vaa het genadeverboad, en teekenen en zegelen van de rechtvaardigheid des geloofs; en ook het kind wordt bekend in Christus geheiligd te zijn, dat vaa geen uitwendig verbond gezegd kan worden." (t.a.p. p. 979).

Er is maar éea Genadeverbond, en dat enadeverbond brengt werkelijk genade o oor de ziel mee. Van dat Genadeverbond t ijn Doop ea Avondmaal de teekenen ea h egelea. Wanneer de Kerk de kinderen der i eloovigen doopt, dan geschiedt dit, omdat b e Kerk op grond van Gods Woord die m inderen voor ware bondgenooten houdt, tot­ V at het tegendeel „ uit hun leven blijkt .

„Dat is de belijdenis onzer Kerk in haar Doopformulier.

Dat hebben al oaze vaderen eenparig beleden. Dat leert ons Gods Woord. En aan die belijdenis hebben we ons vast te klemmen, wanneer we als Gereformeerden het Genadeverbond weer in zijn rijke beteekenis voor de gemeente willen brengen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's