GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Uit de hand Gods.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Uit de hand Gods.”

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

De titel dien Ds. Sikkel voor zijn brochure koos: Het brood der Kerk, draagt niet weinig bij om het vraagstuk in een verkeerd daglicht te plaatsen.

Gold het hier alleen kritiek op een min gelukkig gekozen uitdrukking, dan zouden we, om eiken schijn van vitzucht te voorkomen, dit slakje zonder zout laten voortkruipen. Maar nu Ds. Sikkel zelf verklaren komt, dat hij met opzet dien titel koos; dat het niet gaat om het tractement der predikanten, maar om het brood der Kerk, en deze gedachte geheel zijn betoog beheerscht, dient wel te worden aangewezen, waarom dit uitgangspunt niet deugt.

Men kan zeer zeker van het brood der Kerk spreken, wanneer men daarmee bedoelt het brood dat uit de hand der Kerk ontvangen wbrdt, dat zij uitdeelt. Elke staatsbeambte eet het brood van den Staat. Elke schoolmeester eet het brood van de School. En elke predikant eet het brood van de Kerk. Zelfs heeft de Kerk een aparten „dienst der tafelen", en door middel van haar diakenen zorgt ze, dat het brood der Kerk ook voor de armen bereid wordt.

Zóó bedoelt Ds. Sikkel het „brood der Kerk" echter niet. Dat brood is niet het brood, dat de kerk uitdeelt, hetzij dan aan de Dienaren des Woords of aan de armen, maar het brood dat ze zelf ontvangen moet, haar eigen sociale existentie. De Kerk heeft, zoo heet het, een stok des broods noodig om te leven (p. ig). Er is een broodvraagstuk der Kerk (p. 9). De Kerk heeft broodrecht (p. 30). En de Overheid is geroepen om desnoods met dwingende macht voor dat „brood der Kerk" te zorgen fp. 42).

In dien zin nu is deze uitdrukking stellig niet juist. Al neemt men brood hier in ruimer beteekenis, gelijk Luther het in zijn Catechismus doet, voor voedsel, deksel, kleeding, enz., dan moet het gronddenkbeeld van voeding toch altijd bewaard blijven. Daarom kan er van een „brood der Kerk" geen sprake zijn. De Kerk eet niet, ze heeft geen voedsel noodig. Ze is de vergadering der geloovigen, die saamkomt om God in den dienst des Woords te dienen en te verheerlijken. Zeker hebben deze geloovigen allen voor zich brood noodig om te leven, maar als gemeenschap, als vergadering hebben ze aan brood geen behoefte. Die gemeenschap toch draagt een geestelijk karakter; in de saamkomsten der Kerk wordt, het Avondmaal nu uitgezonderd, niet gegeten en gedronken. Een broodvraagstuk der Kerk bestaat er dus niet. Wanneer men zegt, dat de Kerk brood noodig heeft voor de publieke uitoefening der religie (p. 49) dan is dat niet alleen onjuist, het is een ongerijmdheid. De oefening der religie heeft met brood niets uitstaande. Het brood der Kerk, juist omdat de Kerk een geestelijke gemeenschap, is, wordt dan ook altijd ia geestelijken zin verstaan. Het is, gelijk onze Vaderen te Dordt zeiden, het Woord Gods, waarmee de geloovigen gevoed moeten worden. Dat geestelijke brood heeft de Kerk zeker even noodig voor haar levensexistentie, als een gewoon mensch het aardsche enstoff'elijke brood. Maar de Kerk leeft niet van het brood der aarde. En het doet aan de waardigheid der Kerk te kort, wanneer men van een broodvraagstuk en een broodrecht der Kerk spreekt.

Want wel is het waar, dat de Kerk, waar ze in het zichtbare optreedt, ook stoffelijke middelen noodig heeft, met name voor de bezoldiging van de Dienaren des Woords, de stichting en instandhouding van haar kerkgebouwen, enz. Maar niemand denkt er aan, deze gelden, die de Kerk noodig heeft, het brood der Kerk te noemen. Dat zou even gemaniereerd klinken, als wanneer men de lokalen, leermiddelen en salarissen der onderwijzers, die de School noodig heeft, het brood der School ging noemen. En nog veel minder gaat het aan, op grond van die onjuiste uitdrukking, van een broodvraagstuk en een broodrecht der Kerk te spreken. Omdat de Staat voor het brood zijner ambtenaren te zorgen heeft, denkt men er toch niet aan den Staat zelf voor te stellen als een persoon, dis behoefte heeft aan brood en recht op brood kan doen gelden. De ambtenaren hebben, indien men dit minder fraaie woord wil gebruiken, broodrecht tegenover den Staat. Maar het zou tot een geheele verwarring van begrippen leiden, wanneer men, omdat de Staat de gelden voor dit brood , zijner ambtenaren van de burgerij vragen moet, van een broodvraagstuk van de Overheid of van een broodrecht van den Staat spreken ging.

Nu zegge men niet, dat het slechts een woordenstrijd is. Integendeel, juist door deze kritiek kan het beste gevoeld worden, waar de fout van Ds. Sikkel's standpunt schuilt.

Stel ik, in plaats van het brood der Kerk, het brood der Dienaren, dan loopt de zaak vanzelf. De predikanten hebben inderdaad brood noodig; indien dat brood ontbreekt, is er een broodvraagstuk; en men kan ook zeggen, dat de predikanten van Godswege recht hebben op dat brood. Op de vraag, wie voor dat brood te zorgen heeft, is het antwoord dan ook niet moeilijk te vinden. De verplichting daartoe rust dan vanzelf op de geloovigen, die naar het woord van den Apostel des Heeren, waar ze de geestelijke gaven uit de hand hunner Dienaren onvangen, verplicht zijn met stoffelijke gaven die Dienaren te ondersteunen en te verzorgen.

Geheel anders daarentegen komt de zaak e staan, als ik spreek, gelijk Ds. Sikkel n oet, van het brood der Kerk. De Kerk g ordt dan als een mystieke persoonlijkheid s edacht, die brood behoeft; en aangezien de l cerk zelf geen goud en zilver heeft om brood e e koopen, moet ze dit brood wel uit de w hand van een ander ontvangen. Het is dan v ook opmerkelijk, hoe Ds. Sikkel de Kerk e liefst bij die mystieke namen noemt en d haar als een persoon voorstelt. Zij is hem „de Moeder der geloovigen", de „Bruid van Christus", de „Vrouw des Lams", de „Dienstmaagd des Heeren" (p. 11). Aangezien deze Kerk, altijd weer als persoon gedacht, g^en handel drijft, geen waren produceert en dus ook geen eigen inkomsten heeft, moet ze haar brood wel vragen aan een macht die buiten Jiaar staat. Nu staat de Kerk te hoog, zegt Ds. Sikkel, om dat brood te bedelen; ze mag zichzelf niet verlagen door als de bedelares op de straten om een aalmoes te gaan vragen bij de rijkere geloovigen. Daarom moet de Kerk de hulp der Overheid inroepen en deze heeft de taak om voor het brood der Kerk te zorgen.

Het zal thans duidelijk zijn, waarom deze uitdrukking „het brood der Kerk" heel het vraagstuk vervalscht. De last om voor het brood der predikanten te zorgen, wordt zoodoende niet op de gemeente gelegd, maar op een triacht buiten de gemeente. De Kerk zelf treedt op in het sociale leven om dit brood te vragen, en de Overheid moet dat brood haar schenken.

Deze opvatting van de Kerk nu is eer roomsch dan gereformeerd. De onzichtbare Kerk, die een mystieke macht is, wordt vereenzelvigd met de zichtbare Kerk. Van de onzichtbare Kerk kan ik zeggen, dat zij de Bruid des Lams, de Moeder der geloovigen is. Het Jeruzalem dat boven is, zegt de Apostel, dat is ons aller moeder. Maar de Kerk als geïnstitueerde Kerk is de vergadering der geloovigen. Die Kerk bestaat niet buiten, boven of naast de geloovigen; ze is de gemeenschap der geloovigen zelf. Al is het nu volkomen waar, dat de Kerk, als gemeenschap gedacht, geen eigen geld bezit, de geloovigen, die deze gemeenschap vormen, hebben wel geld. Ze behoeven het „brood" voor die gemeenschap niet te vragen van een macht buiten de Kerk. Djor de goede gunste Gods over hen hebben ze een sociale positie, verdienen zij hun brood, beschikken ze over geldmiddelen, en zijn ze daarom verplicht van Godswege voor de Dienaren der Kerk, voor dea publieken eeredienst en voor deverzor^ ging der armen hun gaven te geven. En wanneer de geloovigen door vrijwillige offeran^ den in de collecte of door vaste bijdragen jaarlijks in deze finantieele behoeften der Kerk voorzien, dan is dat geen „gebedeld brood", dan ontvangt de Kerk dit niet als ee« aalmoes op de straat, maar dan is dit het brood, dat God de Heere door de hand der geloovigen voor haar bereid heeft, De Kerk wordt juist omgekeerd een bedelares, wanneer ze het brood harer dienaren op de markt van het publieke leven uit de handen van de Overheid moet ontvangen; maar nooit kan er van een gebedeld brood sprake zijn, wanneer haar dienaren leven van hetgeen in hun eigen huis der Kerk als het offer der liefde op het altaar Gods is neergelegd.

Ligt de eerste fout van Ds. Sikkel dus hierin, dat hij den stand van het vraagstuk onjjïst heeft gesteld, de tweede fout, die evenzeer in den titel van zijne brochure uitkomt, is dat hij voor de oplossing van dat vraagstuk zijn uitgangspunt heeft genomen in de sociale roeping der Overheid Het brood der K»rk is voor hem een sociaal vraagstuk.

Al meer, zoo zegt hij, is het oog opengegaan voor de roeping der Overheid om niet alleen voor de stoffelijke, , maar ook voor de geestelijk belangen van het volk te zorgen. Nu kan de Overheid iii een land van gemengde bevolking daarbij niet een bepaalde richting begunstigen. Ze heeft niet de roomsche, gereformeerde, luther sche of ethische richting als de ware te proclameeren. De geestelijke worsteling, die in den boezem der Kerk gestreden wordt, moet de Overheid rustig haar gang laten gaan. Ze mag door haar staatsmacht daarbij niet ingrijpen. Maar wel heeft de Overheid de roeping, om de christelijke Kerk in haar geheel te steunen, omdat de geestelijke welvaart van het volk ook een staatsbelang is. Zonder daarom partij te kiesen in de kerkelijke gedeeldheden, moet ze aan alle christelijke kerken subsidie verkenen. Aan onze christelijke volksactie is het te danken, dat de Overheid die roeping reeds heeft ingezien ten opzichte van onze scholen; dat aan onze lagere scholen en gymnasia reeds subsidies geschonken worden. En waarom zou de Regeering, wat ze tegenover de christelijke school gedaan heeft, dan ook niet mogen doen tegenover de christelijke Kerken? De fout onzer vaderen was, niet dat ze de financieele hulp van de Overheid vroegen, maar dat ze die hulp alleen voor de geprivilegieerde Kerk, voor de Staatskerk vorderden. Neem die fout weg, stel in plaats van de Staatskerk de christelijke Kerk in al haar vertakkingen, en het juiste beginsel van Art. XXXVI komt tot zijn recht.

Hoe verleidelijk dit betoog nu ook zijn moge, vooral wanneer men in eigen Kerk met gebrek aan finantieele kracht worstelt, toch springt, voor wie dieper nadenkt, de fout van deze redeneerjng wel in het oog. Die fout ligt hierin, dat het uitgangspunt genomen wordt in de sociale roeping der Overheid en niet in de levenswet, die Christus voor zijn Kerk gegeven heeft. De Kerk van Christus, al treedt ze in het sociale leven op, is niet aan dat sociale leven te danken. Ze kan daarom nooit met de school, of met welk ander instituut uit het volksleven ook, op éen lijn worden gesteld. De Kerk is niet een instituut van de menschen, inaar van Christus Ze dankt haar oorsprong! iet aan de maatschappij, maar aan de enade Gods Ze staat wel in het maatchappelijke leven, maar ze heeft een eigen even, een eigen Koning in de hemelen, een igen wet, die voor haar geldt. Naar die et van haar Koning heeft ze alleen te ragen. En daarom gaat elke redeneering n elk betoog over de rechten der Kerk, dat zijn uitgangspunt neemt in de sociale belangen of de zoogenaamde roeping der Overheid, en niet in de wet die Christus voor zijn Kerk gaf, fout.

De vraag is niet en mag niet wezen, of de Overheid een zeker recht zou hebben ora uit sociaal oogpunt de Kerk te subsidieeren. De Overheid, die waarlijk de Kerk eeren en dienen wil, heeft voor alle dingen te vragen, welke ordinantie Christus te dezen opzichte voor zijn Kerk gesteld heeft. Eischt die ordinantie, dat de Kerk zelve voor het brood harer dienaren moet zorgen, dan helpt en dient de Overheid de Kerk niet, met haar van die geldelijke zorg te ontslaan, maar dan verleidt ze daardoor de Kerk juist om tegen het bevel van Christus in te gaan.

Van harte stemmen we dus in met de belijdenis onzer Vaderen, dat de Overheid aan de Kerk goede hulpe moet bewijzen. Een Christelijke Overheid, die de Kerk van Christus niet beschermde, diendp en hielp, zou haar Goddelijke roeping verzaken. Maar hierin ligt het verschil, dat onze vaderen onder die goede hulp ook de finantieele hulp verstonden, terwijl wij die finantieele hulp juist een kwade hulp noemen. Een kwade hulp, niet alleen omdat de historie geleerd heeft, hoe de Kerk in haar levenskracht daardoor verzwakt wordt, haar energie wordt uitgedoofd en haar onafhankelijkheid wordt bedreigd. Maar een kwade hulp, omdat ze ingaat tegen Gods ordinantie, dat de Dienaren des Woords niet het brood van den Staat, maar het brood der Kerk eten zullen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's

„Uit de hand Gods.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's