Leestafel.
DR. W. GEESINK, De nederigen vertroost. Twaa preeken, Amsterdam. Boek-Kunst en Handelsdrukkerij v/h. Gebr, Binger 1908,
Een gelukkig toeval wil, dat mijn hooggeachte mederedacteur, die op zoo keurige wijze het ooft uit onzen literarischen boomgaard weet te proeven en op zoo smakelijke wijze het uitstalt op onze leestafel, dat het onwillekeurig tot koopen lokt, in deze stille week vacantie heeft genomen en daardoor dit twaalftal preeken mij ter recensie werd toegezonden. De strijd der plichten, die anders licht tusschen de liefde van een vader voor zijn geestelijk kind en de strenge roeping van den criticus ontstaan kon, wordt daardoor gelukkig voorkomen.
Nu wil ik wel erkennen, dat het uitgeven van een bundel preeken mij steeds toegeschenen heeft een daad van bijzondere vrijmoedigheid te zijn. Al is het lezen van preeken nog niet geheel uit de mode, ons tegenwoordig geslacht verschilt ook daarin van onze vaderen, dat het niet bij voorkeur op preeken te gast gaat. Als ge met een bundel preeken bij een uitgever aankomt, begint hij, tien tegen een, met u te betoogen, dat dit „artikel" niet meer gewild is. De goede dagen, dat de preeken van een gevierd kanselredenaar als van Oosterzee terstond na het uitspreken bij duizendtallen werden verkocht en de uitgevers om het kopierecht stoim liepen, zijn wel voor altijd voorbij.
Daarbij komt, — ik zeg dit slechts fluisterend — dat, naar zoo nu en dan verluidt, men in sommige kringen dat uit-preeken-gaan der professoren op zijn zachtst uitgedrukt tot de overtollige goede werken rekent. Zelfs zou het voorstel reeds zijn gedaan om èn aan studenten èn aan professoren kortweg het preeken te verbieden. Natuurlijk alleen met het loffelijk doel, opdat ze zich te beter aan hun studie zouden kunnen wijden. En ook daarom behoort er, althans voor een professor, zekere vrijmoedigheid toe, niet alleen preeken te houden, maar ze bovendien ook in 't licht te geven.
Toch zal wel niemand, die zich dezen preekenbundel aanschaft, aan Prof. Geesink van deze vrijmoedigheid een verwijt maken. Want deze preeken zijn metterdaad, èn wat den vorm èn wat den inhoud betreft, superieur werk. Ik heb voor me zelf die gedrukte preekenbundels, voor zoover ik ze gelezen heb, altijd ingedeeld in drie categorieën. De eerste was dat soort, waarboven Napoleon Roussel zou zetten: Com ment on ne faut pas prêcher; ze doen alleen dienst als afschrikwekkend voorbeeld, hoe men niet preeken moet; zoo iets als een cacographie, waarmee ik in mijn jongensjaren op het gymnasium geplaagd werd, en waarbij ik nooit begreep, welk pleizier iemand er in hebben kon, zoo slecht HoUandsch te schrijven. Dan krijgt ge de tweede soort', waarvan een gemoedelijk recensent in zijn critiek zegt, dat ze stichtelijk zijn, een goede Schriftverklaring geven met een dege lijke toepassing, maar waarbij hij in zijn hart toch denkt: wat bevlieging van ijdelheid heeft den futeur' bewogen, deze preeken, die ik even goed en even stichtelijk eiken Zondag van mijn eigen kansel hooren kan, door den druk te willen „vereeuwigen." En eindelijk hebt ge de derde categorie, waarbij ge geen oogenblik naar het geboorterecht behoeft te vragen; preeken, die door wonderdiep inzicht in de Schrift, door fijnheid van geestelijke anatomie, door machtige historische uitbeelding zoo'n indruk op u maken, dat ge niet alleen leest, maar herleest, en den prediker dankbaar zijt die zulk een rijke genieting door het geschreven woord uw hart bieden kwam.
Tat deze laatste categorie reken ik dezen pree kec bundel van mijn vriend Geesink.
Er ligt in de manier van zijn preeken iets zoo puur subjectiefs, zoo individueel-eigenaardigs, zoo van het gewone-geheel afwijkende, dat ge, al stond zijn naam er niet op, toch op elk: blad-.ijde hem „proeven" zoudt. Evenals de echte kunstenaar hetzelfde landschap ziet als 'n gewoon mensch, maar het ziet op eigen manier en straks die gansch persoonlijke visie tot uitdrukking brengt in zijn kunstwerk, en ge dan met blijde verwondering op dat doek hetzelfde landschap herkent, maar nu met al de betooverende schoonheid, die alleen het kunstenaarsoog er in ont dekte, zoo doet het ook deze homileet. Ge kent natuurlijk den Bijbel; ge hebt ook wei gelezen van de blijdschap van Paulus over de weder komst van Titus en van dat liedekens zingen b een treurig hart, maar lees nu eens de eerste en laatste preek van dezen bundel en is het u dan niet, alsof plotseling nieuwe licbtglanzen over dat woord der Schrift spelen, diepten zich ontsluiten, vertroostingen worden genoten, die ge in dat schijnbaar zoo eenvoudige tekstwoord nooit badt ontdekt? En is het geen kunstenaarsgave zoo de Schrift te kunnen zien?
Daarbij komt in de tweede plaats, dat Prof. Geesink — zijn oude liefde voor de historie verloochende zich nooit — op zoo zeldzaam gelukkige wijze de kunst verstaat den historischen achtergrond van zijn tekst te schilderen. Hij ziet het Schriftwoord nooit los, op zich zelf, maar hij ziet het altijd in verband met den persoon, die het sprak, met de lezers tot wie hij zich richtte, met de omstandigheden waar onder het gesproken werd. En wat hij ziet, weet hij '^00 u te schilderen, dat ge het zelf ook zien gaat, dat het ook voor u leeft. Neem de negende predikatie over den lastbrief van Pau lus en ge staat in die rechtszaal in het koninklijk paleis te Caesarea, ge hoort om u heen die babbelende menigte, ge ziet Festus, den trotschen landvoogd van Rome binnen komen, ge leert Agrippa, den koning der Joden en Berenice, zijn zuster, zoo intiem kennen, alsof ge jaren lang met hen badt omgegaan en ge verstaat, — want dat is het doel — waarom die gevangen Apostel, die in boeien geklonken daar optreedt, dat woord tot dié hoorders richten moest.
En niet minder komt het eigenaardige, het zoozeer bijzondere van deze preeken in de derde plaats uit in de subtiele fijnheid van zielkundige ontleding. Prof. Geesink kent het menschelijk hart met al zijn hoogsels en diepsels; hij doorgluuit het tot in zijn geheimste schuilhoeken; hij verstaat de verborgen roerselen van het mee schelijk zielbeweeg; hij verstaat het bovenal in zijn lijden, zijn worstehng met de zonde, zijn verlangen en dorsten naar God. Lees de derde predikatie over het Gebed van den ellendige u Psalm 38 en ge daalt af in diepten van lichamelijk lijden en bange zielesmart, waardoor het kind Gods zich heenworstelt en heenbidt; diepten, die alleen een hart, dat zelf zoo fijn besnaard is, zoo aangrijpend voor u vertolken kan.
Voeg daarbij in de laatste plaats, dat deze preeken zoo niets hebben van studeerkamergeleerdheid, die geheel buiten het practische leven omgaat. Al begrijpt ge, dat een professor in de Ethiek bij voorkeur stoffen behandelt, die met het leven van een Christenraensch, met zijn plichten tegenover God en den naaste in verband staan, en al zijt ge dankbaar, dat dit in onze prediking zoo vaak verwaarloosde terrein, hier op zoo treffende wijze tot zijn recht komt, toch verrast het u, dat een hoogleeraar, een'man van de boeken, zoo tot in de fijnste lf bijzonderheden het leven der menschen, van stad-en dorpbewoners, fvan ouden van dagen en jongen van jaren kent. Eu niet het minst komt dat uit in die als uit het leven zelf gegrepen beelden, —neem op blz. 309 dien jongen, die na dopr zijn vader bestraft te zijn, raaar zijn schuld niet willende erkennen, plotseling de kamer uitloopt en fluitend de trap opgaat, om zijn smart te verbergen — beelden, die nooit in kwistige overdaad, maar altoos juist van pas aangebracht, zulk een treffende illustratie van het Schriftwoord u bieden.
Dat deze pteeken met heur rijken inhoud ook in keurigen literarischen vorm gegoten zijn, spreekt voor wie Prof. Geesink kent, van zelf. Een vrouw van fijne beschaving merkte bij het lezen dezer preeken schertsend op, dat ze zich verwonderde, dat zoo oude orthodoxe waarheid in zoo modernen vorm kon worden vertolkt. Al maakt de schrijver geen jacht op oratorisch effect; al is en blijft de inhoud hoofdzaak en dient de vorm slechts om dien inhoud te dragen; toch ligt in deze preeken ook wat den vorm betreft voor den taaikenner een aesthetisch genot. Ia goeden zin brengt Prof. Geesink het woord des Apostels in toepassing: Alles is uwe en gij zijt van Christus; zelfs het fijn gecisileerde vaatwerk der paganistische literatuur wordt voor den opbouw van het heiligdom niet versmaad. Ook in dat opzicht zijn deze preeken aan te bevelen niet alleen voor de leden der gemeente, maar ook voor de Dienaren des Woords, om hun te leeren, hoe ze den schat van Gods Woord kunnen weergeven in krachtig en schoon HoUandsch, in een taal, die spreekt tot de kinderen van onzen tijd,
Dr. H. H. KUVPER.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1908
De Heraut | 4 Pagina's