GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

II.

Indien gij mijne geboden bewaart, zoo zult gij in mijne liefde blijven; gelijkerwijs ik de geboden mijns Vadeis bewaard heb, en blijf in zijne liefde. Joh. 15 : 10.

Het Koningschap van Christus onderstelt alzoo vanzelf ^^»w/^, waarover Christus ^^«/«^ is, en een iegelijk die tot dat volk behoort, staat tot dien Koning in de verhouding van onderdaan. Uiteraard mag dit niet zoo worden verstaan, alsof hierin geheel onze verhouding tot den Christus opging. Integendeel, het behooren tot het volk des Heeren, en onderdaan van Christus zijn, is slechts één der vele verhoudingen, waarin de Christus zelf zijn discipelen tegenover zich plaatste, en alleen door op het eigenaardig karakter van elk dier verhoudingen nauwkeurig te letten, kan een discipel des Heeren ook deze zijn onderdaans-betrekking, als we 't zoo noemen mogen, zuiver opvattenen er de volle beteekenis van inzien. Onze Catechismus heeft ons gewend, om als motief „de dankbaarheid" op den voorgrond te plaatsen, t.w. de dankbaarheid voor de verworven verlossing. Het derde stuk, noodig te weten, om in onzen eenigen troost zaliglijk te leven en te sterven, is, dat we verstaan, „hoe we Gode voor zulk een verlossing zullen dankbaar zijn." Reeds daaruit echter dat er niét staat: aan Christus, maar Gode dankbaar zijn, blijkt, dat met deze dankbaarheid niet een bepaalde betrekking, waarin we tegenover Christus staan, bedoeld kan zijn. „Dankbaarheid" doelt hier op de algemeene stemming des gemoeds, waaruit ons wandelen in de paden des Heeren moet voortkomen. Dankbaarheid is hier de tegenstelling met de werkheiligheidszucht. De hervormers traden op in een zedelijke atmosfeer, waarin vooral het uitzicht op een eeuwig loon aandreef tot mijding van kwaad en tot het brengen van offerande. Daartegenover nu spraken zij als hun aan de Schrift ontleende overtuiging uit, dat onze eeuwige zaligheid niet door de goede werken verdiend wordt, maar geheel en volstrektelijk een vrije gave van de genade Gods is. In niets mocht de verloste zijn redding aan zich zelf, in alles moest hij haar aan God toeschrijven. De genadegifte was een volkomen gifte, waaraan onzerzijds zelfs niets kon worden toegevoegd. Doch hoe groot ook de kracht van deze belijdenis was, om de werkheiligheid tegen te gaan en alle geloof aan eigen verdiensten terug te dringen, te ontkennen viel niet, dat de strijd tegen de zonde er door kon verzwakt worden, gelijk dit alle eeuwen door bij alle antinomiaansche secten gezien is. Reeds de apostel Paulus had het bespeurd en het opkomen van zulk een richting bestreden. Reeds toen immers waren er enkelen die vroegen: „Zullen we dan te meer zondigen, of althans in de zonde blijven, opdat degeaade te meerder worde.? " En, al is het in gewijzigden vorm, het is toch feitelijk geheel dezelfde vraag die onze Catechismus ons voorlegt met deze woorden:

„Aangezien wij uit onze ellendigheid, zonder eenige verdienste onzerzijds, alleen uit genade door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen.? " Hier wordt alzoo gevraagd naar een anderen prikkel, die ons tot een heilig leven en tot toeneming in zedelijken ernst zal aansporen. Zijt ge door wat Christus voor u deed, van uw eeuwig heil verzekerd, en kan dorst naar zaligheid u alzoo geen drijfveer meer zijn om 't goede te doen, wat zal die drijfveer dan voor u zijn? En daarop nu zegt de Catechismus, dat „we met ons gansche leven Gode dankbaarheid voor zijn weldaden hebben te bewijzen." Aan het verlossingswerk zelf wordt hier alzoo het motief ontleend, om ons tot een heilig leven aan te sporen. In die verlossing ligt de groote genade die ons bewezen is. Op die genade hadden we alle recht verbeurd. Ze komt ons als vrije gifte van onzen God toe. Ze is alzoo een ons hsynQztxiweldaad, en elke weldaad ons bewezen — dit is immers de uitspraak van elks zedelqk bewustzijn, — verplicht tot dank. En zulks wel hier, waar de weldaad alomvattend was, tot een dank die evenzoo heel ons leven omvat: in gedachten, woorden en werken.

Niet genoeg kan deze eenvoudige en klare opvatting van onzen Catechismus geloofd worden. Ze overwint de werkheiligheid volkomen. Ze doet te niet elke poging om onze verwachting voor eeuwig op eigen verdiensten te gronden. Ze laat de volstrektheid der genade onverkort. En toch stelt ze onze dure verplichting vast, om geheel ons leven en al onze krachten Gode toe te wijden en om alle zonde te haten. Ze ontkent niet, dat het goede om het schoon van het goede te minnen is, en evenmin ontkent ze, dat onze Vader dia in het verborgen ziet, in het openbaar kan en zal vergelden, maar ze sluit ons zedelijk leven onmiddellijk aan de genade der verlossing aan. Heeft uw God u op 't hoogst begenadigd en beweldadigd, dan eischt dankbaarheid dat ge Gode niets onthoudt van wat ge hem toebrengen kunt, en met volle kracht 't besef van dankbaarheid in u werken laat. Hiermede is metterdaad een hoog en edel standpunt ingenomen. Het egoïsme is er geheel door uit ons zedelijk leven teruggedrongen. Het is geen ruil dien we aangaan om met deugd te betalen en er zaligheid voor in te koopen. Het is verzekerd zijn van zijn zaligheid door niets dan genade, en juist daaruit een onweerstaanbaren drang voelen opkomen, om geheel ons leven in Godes dienst te stellen. Maar, gelijk vanzelf spreekt, omtrent de bijzondere betrekking waarin we tot den Caristus slaan, wordt hierdoor nog niets bepaald. Dankbaarheid is de drijfveer in ons binnenste, om ondervonden genade met toewijding onzerzijds te beantwoorden. Dankbaarheid is een opwelling in ons gemoed, die niet alleen naar God uitgaat, maar die een kind eer zelfs jegens zijn moeder voelt opkomen, en die soms zelf zich richten kan op een dier. Een ruiter die in den krijg door den snellen galop van zijn paard aan zijn vervolger ontkwam, of een moeder die haar kind door een hond uit den stroom zag redden, zijn aan dat paard en aan dien hond evenzoo dankbaar en hebben behoefte dit te uiten. Ja, ook bij het dier zelfs vindt ge dankbaarheid. Een hond dien ge uit verlegenheid hielptofweldeedt, weet soms niet hoe hij op allerlei wijs u met zijn kop en met zijn tong en met zijn pooten van zijn dankbaarheid zal doen blijken. Dankbaarheid wijst alzoo op geen .speciale batrekking. Ze is een gansch algemeene gewaarwording die zich van ons hart meester maakt, en die daarom, zoo ze zich op God richt, zoo hooge vlucht neemt en zoo wondere kracht ontwikkelt, omdat de weldaden, ons door God bewezen, het hoogste staan. Reeds hieruit volgt, dat diezelfde dankbaarheid zich ook op den Christus richt. Wel plaatst de Catechismus de dankbaarheid die we Gode schuldig zijn, op den voorgrond, maar dit geschiedt alleen om de volheid der genade, die van God Drieëenig ons toekomt, in één enkelen greep saam te vatten. Al wat Christus voor ons deed, ligt ia die genade van God Drieëenig besloten. Maar al vat de plicht om Gode dankbaar te zijn, het al in één begrip saam, toch kan het niet anders of deze dankbaarheid verbijzondert zich, zoodra ge in de afzonderlijke deelcn van de u j toegebrachte verlossing en heiligmaking in leeft. Dan is er een dankbaarheid jegens den Vader, en een dankbaarheid die we verschuldigd zijn aan den Heiligen Geest, n en evenzoo een dankbaarheid die, zal het wel zijn, in ons spreken moet jegens den Zoon; en jegens den Zoon, zoowel voor wat aangaat zijn Goddelijke natuur, als wat zijn verschijning in het vleesch betreft. Dankbaarheid kent geen grenzen, en is het de Christus die door zijn komen in het vleesch en door zijn lijden en sterven onze schuld verzoend en ons de zaligheid verworven heeft, dan is het volstrekt ondenkbaar dat in het hart van den aldus verloste de dankbaarheid niet ook tot den Verlosser zou uitgaan. t d g e n

Maar al is deze dankbaarheid een stemniing des gemoeds, die ook naar den Christus uitgaat, en dus onzerzijds een verplichting die we niet alleen Gode in 't gemeen, maar ook den Christus in het bijzonder verschuldigd zijn, toch wordt door de dankbaarheid op zichzelf de betrekking, waarin we tot den Christus staan, nog niet omschreven. Als Jezus zijnjongeren zijn < ^w 2> «/£« noemt, ligt hierin de bepaalde betrekking aangewezen, dat de Christus hen onderwijst, en dat zij onderwezen worden. Als hij hen noemt „dienstknechten", wordt hierdoor de dienstbetrekking aangeduid als tusschen den heer des huizes en zijn slaven of huurlingen. Zegt de Christus: k noem u niet meer dienstknechten maar vrienden, dan wijst dit woord „vrienden" op de betrekking tusschen hart en hart en in den omgang. En als Jezus zegt: k de Heere en de Meester (Joh. 13:14; , dan drukt de Christus hiermede zijn eigen betrekking tot zijn jongeren uit, en tegelijk daardoor bij wisselwerking de betrekking, waarin wij tot hem behooren te staan. Deze betrekkingen zijn velerlei, en elk van deze betrekkingen drukt een eigen verband uit, verleent eigen voorrechten, en legt eigen verplichtingen op. En hoe sterker en strenger we elk van deze betrekkingen afzonderlijk in het oog vatten, om daardoor onze voorrechten te beter te v t s l l d n b d s m l m b verstaan, en omgekeerd onze verplichtingen jegens den Christus te helderder in te zien, des te inniger kan onze algemeene verhouding tot den Christus worden. We stellen daarom deze afzondeflijke betrekkingen tot den Christus, ».n.; .-< .' v? , *-er uit voortvloeit, niet tegenover éea plicht van dankbaarheid, maar leggen er nadruk op dat beiden iets anders, dat ze niet hetzelfde zijn, en dat we ons zelvea schaden, zoo we, met het algemeen begrip van dankbaarheid ons vergenoegend, nalaten de verplichtingen in te denken, die uit onze afzonderlijke en nader bepaalde betrekkingen, waarin we tot den Christus staan, voortvloeien. Dankbaarheid is en blijft de algemeene impuls, die bij het nakomen van alle verplichting, ook krachtens deze betrekkingen, in ons ritselt, ons aaiïspoort tot meerderen ijver, en prikkelt tot volharding, maar nooit vervangt ze die betrekkingen ïelve. Die betrekkingen dragen een eigen karakter, roepen een eigen verhouding in het leven, brengen eigenaa/dige verplichtingen met zich, en daarom mogen we ons, zoo verwarring zal gemeden worden, niet aan den ernstigen plicht onttrekken, om elk dier betrekkingen afzonderlijk in te denken en de verplichtingen die er uit voortvloeien, na te komen. Is ditnu zoo met elke betrekking waarin we tot den Christus staan, dan geldt uiteraard ditzelfde allereerst van de betrekking waarin we als onderdaan tot onzen Koning staan, en is het voor de geheele openbaring van heel het Christelijk leven, in persoon, in huis, in maatschappij en in staat, van het hoogste belang, dat we op elk van deze terreinen ons klaar rekenschap geven van de verplichtingen die het Koningschap van Christus als zoodanig ons oplegt en van de toewijding waartoe dit Koningschap ons roept.

Juist dit echter is tegengehouden door de te algemeene opvatting sn averechtsche toepassing van hel üegiuiiej otr daiikbaa heid. Dankbaarheid is motief, maar stelt daarom nog den regel voor het leven niet. Dankbaarheid kan zich zelfs vergenoegen met een dankbaar gevoel, zonder dat de werking van dat gevoel zich in het leven uit, en hierdoor kan ze afleiden op mystieke paden, die de betrachting van de verplichtingen die er uit voortvloeien, vergeten doen. Er is dan ook geen twijfel, of de bijzondere verplichtingen die het Koningschap van Christus aan zijn onderdanen oplegt, zijn hierdoor in de schaduw gesteld. Niet ontkend of betwist, maar opgelost in algemeene gezindheden. En juist daardoor heeft de belijdenis van het Koningschap van Christus zoo veelszins haar kracht onder ons ingeboet. Opmerkelijk is het dan ook, hoe uist in kringen van mystiek-vromen zin, de heugenis van dat Koningschap van Christus schier uitgestorven is. Alseeretitel laat men het nog gelden, maar dat er een Koinkrijk bestaat, waarin we leven, | waartoe we behooren, dat zijn strijden strijdt, en voor die strijden ook onzerzijds betoon van kracht vraagt, leeft niet meer in het bewustzijn, althans niet meer met die kracht, dat het tot betoon van veerkracht, tot alzijdige oewijding en tot openbaring van heldenmoed prikkelt. En derhalve in 't minst niet, om op en eisch der dankbaarheid ook maar iets af te dingen, maar veeleer om er inhoud aan te even, om haar vorm en gestalte te verkenen, n om haar te doen rijpen en opbloeien, ze tot een waarheid eneenkracht temaken, is het oodig, dat op de bijzondere verplichtingen, die uit het Koningschap van den Christus oor ons voortvloeien, sterker dan dusver, worde aangedrongen, en dat naast het moief der dankbaarheid, en hiermee in onafcheidelijk verband, ook de regelen in het icht worden gesteld, die voor het practische even uit de betrekking waarin we als onerdanen en als leden van het volk des Heeren tot onzen Koning staan, voortvloeien.

Sterk drong Jezus nog kort voor zijn gang aar Golgotha, op het sentiment der liefde ij zijn jongeren aan. Feitelijk is voor Jezus e liefde alles. Maar bij het dringen op dit entiment der liefde, deed de Heere met niet inder nadruk uitkomen, dat de uiting dezer iefde een uiting van gehoorzaamheid X& Mznz oest zijn. Hij zegt zelfbij de voetwassching: Ik ben de Heere en de Meester, en na het eeld van den wijnstok geteekend te hebben, laat hij er onmiddellijk op volgen: Dan alleen blqft gij in mijn liefde, zoo gij mijn geboden bewaart. Hij is de Verlosser die zijn leven voor zijn vrienden zetten zal, en hierin zal zijn liefde zich op 't hoogst openbaren. Immers „niemand heeft meer liefde dan dat hij zijn leven zet voor zijn vrienden." Maar zoo weinig mag deze heilige liefde in gevoelsmystiek opgaan, dat Jezus er aanstonds het gebod tusschen in schuift. Hij is de Heere; hij heeft te gebieden; hij heeft bevelen te geven; en de liefde van zijn jongeren moet daarin uitkomen, dat ze deze zijn geboden, eeren en naleven, en hierin zijn recht om hen te gebieden, en diensvolgens hun plicht om te gehoorzamen, erkennen. Alleen hierdoor blijft men in zijne liefde. Jezus noemt aijn disclpelea zijn vrienden, maar hun recht op dien eerenaam boeten ze aanstonds in, r.oo ze zijn recht om hen te gebieden miskennen, en gehoorzaamheid aan zijn geboden weigeren. „Gij zijt mijn vrienden, o, gewisselijk, maar alleen dan, zoo gij doet wat ik u gebiede." Hier spreekt de Koning. Het is de Koning die de wet stelt, de Koning die'beveelt, de Koning die zijn gebod Iaat uitgaan, en alle liefde die men voorwendt, is slechts schijn, 200 ze niet door de erkenning van dat Koningschap bezegeld wordt. Jezus zeif blijft in de liefde des Vaders, doordien hij de geboden zijns Vaders bewaart, en dienovereenkomstig moet ook de verhouding van zijn jongeren tot hem zijn: „Indien gij mijn geboden bewaart, zoo zult gij in mijn liefde blijven, gelijkerwijs ik de geboden mijns Vaders bewaard heb, en blijf in zijne liefde". Er is tusschen de liefde en het gebod geen scheiding, maar alleen onderscheiding. Nimmer kaa de liefde het gebod op zij zetten. Veeleer in het bewaren van het gebod moet de liefde uitkomen. Door zijn offerande heeft Jezus ons uit de macht van den duivel gekocht als zijn lijfeigenen, over v/ie hij vrijelijk beschikken kan als een heer over zijn slaaf. Maar in die verhouding van zijn eigendoin te zijn, brengt hij het liefde-element. Hij verklaart zijn gekochren vrij. Hij neemt ze op onder zijn vrienden. De liefde zal de snoer zijn, die hem aan de zijnen en de zijnen aan hem verbindt. Edoch, deze vrijmaking en deze opneming der discipelen onder zijn vrienden, en dit overlaten van alles aan dan drang der liefde, is alleen mogelijk, en alleen bestaanbaar, zoo zijn jongeren, van hun kant, nu ook als vriJE.»kochten zich willig aan hem als hun Heere en Koning onderv/erpen, zijn geboden eigener bewegingalslevenswetaan vaarden, en even natuurlijk als de wet der ademhaling vanzelf in onze longen werkt, nu ook zonder dwang geheel vanzelf, de vervulling van zijn geboden in hun leven merken laten. De Heere kan zijn gekochten en lijfeigenen niet tot vrijen maken en als zijn vrienden erkennen, tenzij' vaststa, dat ze nu vrijwillig en uit eigen aandrift zullen doen, wat anders met dwang hun zou zijn opgelegd. Liefde en gehoorzaamheid aan het gebod moet geheel ineenvloeien. Alleen zoo ze zijn geboden bewaren, blijven ze in zijn liefde. Door zijn geboden te verzaken, vallen ze uit die liefde uit. Alzoo, dankbare liefde stelt het motief en geeft den drang, maar het is de Christus, als Heere over zijn eigendom, die nu Koning over vrije onderdanen is geworden en die door zijn geboden den regel stelt voor hun leven in zijn Koninkrijk.

En dit nu haalt Jezus nog dieper op uit de eenheid des levens waartoe hij met de zijnen ingaat. Het is niet meer een afzonderlijk leven in hem, en daarnaast een afzonderlijk leven in de zijnen, maar in hem ea in de zijnen is het één leven. Het is éé^i lichaam, waarvan de zijnen de leden zijn, ea waarvan hij het Hoofd is. Het is, gelijk we reeds vroeger opmerkten, één levensbloed dat door hoofd en leden stroomt. Het is de ééne levensadem van den Heiligen Geest, die in het Hoofd en de leden uitgaat. Dit spreekt het beeld van den wijnstok xxiX. De wijnstok en de ranken leiden niet elk een afzonderlijk bestaan, maar het is in wijnstok en ranken één leven, dat uit den wortel van den wijnstok opkomt, ea in de ranken overvloeit. Scheurt de rank Van den v; ijastok los, dan bost hy zijn leven in en sterft. Blijft hij daarentegen in den wijnstok vast zitten, dan is het leven aan den rank gewaarborgd, en het dragen van de vrucht verzekerd. Van daar onze inlijving in het lichaam van Christus. En dan is de liefde de band, die wijnstok en ranken, die Hoofd en leden saamsnoert. Alleen met dit onderscheid, dat hetgeen bij den wijnstok en in ons lichaam onbewust en physisch toegaat, bij de verhouding tusschen Christus en de zijnen een bewust karakter erlangt. De band, die beide. Wijnstok en ranken. Hoofd en leden saambindt, verkrijgt hierdoor bij Jezus en de zijnen het bewuste karakter van liefde^ en de afhankelijkheid van de ranken tot den wijnstok, verkrijgt den bswusten vorm van gehoorzaamheid der zijnen, en van zijn recht om te gebieden. De rank gehoor.'^aamt blindelings aan de natuurwet, de discipelen moeten met klare bewustheid niet aan een natuurwet, maar aan de hun gegeven, en ia hun bewustzijn opgenomen geboden gehoorzamen. En het is deze bewuste verhouding die zich in het Koningschap van Christus en in het onderdaan-zijn van zijn jongeren uitspreekt.

Het sentiment, de mystiek, wil dit altoos weer naar het onbewuste terugtrekkeaj maar Jezus blijft onverbiddelijk den eisch van het bewuste leven stellen. De mystiek is de bodem waaruit het leven opkomt, maar het mag er niet in blijven sluimeren. Mystiek is het raak-zijn in den wijnstok. Mystiek is het, dat ons^ii /en in Christus verborgen is bij God. fö^'stiek is onze inlijving in het Lichaam waarvan hij het Hoofd is. Maar uit dezen mystieken levensbodem moet het geestelijk bewustzijn in steeds klaarder en helderder vorm opbloeien. En bet is daarom dat Jezus met zooveel nadruk, na eerst de verhouding tusschen wijnstok en ranken te hebben geteekend, zijn jongeren naar het gebod verwijst, en hun den eisch stelt, dat ze als vrijgekochten en vrijgemaakten, vrijwillig en uit eigen drang der liefde, hem als hun Heere en Koning eeren, erkennen en gehoorzamen zullen. Eerst in dit vrijwillig zich onderwerpen aan zijn Koningschap kiemt het nieuwe leven, dat hun is ingestort, tot hooger menschelijk, geestelijk en daarom bewust leven op. Het gehoorzamen aan het gebod staat niet naast het leven, maar komt er uit op en brengt het tot openbaring. En zoo ook de liefde is niet iets dat bij het gebod bijkomt, maar ze is het heilig vuur dat tot het zich onderwerpen aan en gehoorzamen van het gebod bezielt, en er waardij aan verleent.

We mogen en kunnen er daarom niet mee volstaan, om uit het Koningschap van Christus alleen het hooge voorrecht aan te nemen, dat hij als Koning „ons regeert, ons beschermt, en bij de verworven verlossing behoedt", maar we moeten evenzoo en even beslist de keerzij van de medaille onder de oogen zien, en ons een klaar denkbeeld vormen van de onderdaansverplichtingen, die dit Koningschap van Jezus ons oplegt. Doel van de nu volgende uiteenzetting zal daarom moeten zijn, de verplichtingen waaronder we als onderdanen jegens oazea Koning staan, met het oog op de onderscheiden terreinen van oas leven, in helder licht te plaatsen. Die verplichtingen raken ons persoonlijk, ze raken ons kerkelijk, ons huislijk, ons maatschappelijk ea oas staatkundig leven, waarbij dan, onder het maatschappelijk leven, vanzelf ook het menschelijk leven van de gekochten des Heeren op het gebied van wetenschap en kunst aan de orde komt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1908

De Heraut | 4 Pagina's