GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

BENIJD.

III. (Slot.)

Nijd en afgunst hebben al veel kwaad in de wereld gesticht. Elkander te benijden is iets waar de Schrift ernstig tegen waarschuwt. Het strijdt dan ook nadrukkelijk tegen het gebod onzen naaste lief te hebben.

On^e De Baan scheen wel bestemd om al de ellende van den nijd en den haat te ondervinden. Hoe meer hij in bskwaamheid en in roem steeg, des te grooter werd het getal zijner benijders. Nu eens vertelde men van hem, dat hij blind was geworden en niet meer kon werken. Dan weer werd verhaald, dat onze schilder zooveel geld had gewonnen, dat hij g«en lust meer had om te werken.

Doch 't zou nog erger worden.

Op zekeren tijd werd De Baan aangevallen door een man, wiens naam ons niet bewaard is gebleven, maar die uit louter afgunst den grooten schilder haatte. Met een mes in de hand viel de belager den kunstenaar aan en poogde hem aan de rechterhand te treffen. Dit gelukte; de aanvaller nam de vlucht, en liet De Baan verschrikt en gewond achtsr.

't Duurde geruimen tijd eer hij genas. De middelvinger was echter zoo geraakt, dat hij dien moest missen. Gelukkig leerde onze schilder zich met de overige vingers behelpen, en kon hij mettertijd het penseel weer even goed behandelen als vroeger.

Toch was hij nog niet aan het einde zijner rampen. De nijd rust nooit; dat zou hij op ontzettende wijs ervaren.

Destijds had, gelijk men weet, Friesland een afzonderlijken stadhouder. Deze nu ontbood De Baan bij zich te Leeuwarden, opdat hij de portretten van den stadhouder en diens gemalin schilderen zou. De Baan voldeed aan de vereerende opdracht tot veler genoegen.

Doch niet aller. Er was een kunstschilder, die gewoonlijk voor het Friesche hof werkte. Deze nu voelde zich diep beleedigd, dat men niet hem, maar De Baan opgedragen had, de portretten te schilderen. Hij besloot zich deswege op De Baan te wreken, al was deze zeker wel allerminst in dezen van iets te beschuldigen.

De nijdigaard verborg echter geruimen tijd zijn afgunst, zoodat niemand er iets van vermoedde. Hij wachtte tot De Baan in Den Haag was teruggekeerd. Toen reisde hij ook daar heen.

Op zekeren dag kreeg De Baan het verzoek, of hij den volgenden morgen een kunstbroeder bij zich zou willen ontvangen, die gaarne zijn fraaie schilderwerken zou bezichtigen. Gelijk altijd, werd ook nu dit verzoek ingewilligd.

Op den bepaalden tijd verscheen de vreemdging, en werd door De Baan zeer vriendelijk ontvangen, en in zijn werkplaats rondgeleid, waar hij hem verschillende stukken toonde.

„Zoudt ge dit niet een weinig hooger willen plaatsen? " vroeg de bezoeker, op een klein schilderij wijzend, dat tegen den wand stond.

„Gaarne, " was het antwoord.

Meteen bukte De Baan zich en plaatste zich even vóór zijn gast, om het schilderstuk op een ezel te zetten. Van dat oogenblik maakte de booswicht gebruik, om snel een onder zijn mantel verborgen zwaard te voorschijn te halen, waarmee hij De Baan verraderlijk wilde doorsteken.

Juist zou hij treffen, toen onverwacht de deur openging. Een vriend van De Baan, zekere Bruining, liep onaangemeld als altijd binnen. Zoodra zag de aanvaller dat niet, of hij smeet zijn zwaard weg en rende het huis uit. De Baan, die eerst volstrekt niet begreep wat er gebeurde, was even als zijn vriend Bcuining te zeer verbaasd en ontsteld, om den vluchtende te achtervolgen. Deze ontsnapte, en nooit is naderhand iets van hem gehoord.

Zoo werd het leven van den kunstenaar herhaaldelijk verbitterd door de afgunst van anderen, die hem zijn roem misgunden en de voordeden die zijn kunst hem opbracht. Hoe boos is het hart des menschen? Het gunt zelfs een ander den zegen niet, dien God hem schenkt.

Dat De Baan daaronder veel geleden heeft is zeker. Hem scheen echter het geluk beschoren, een opvolger te zullen hebben, die hem wellicht zou evenaren. Onder zijn kinderen was namelijk een zoon, die reeds vroeg groote gaven toonde, en een verdienstelijk schilder was. Doch ook dit zou niet duren. Toen de zoon nog pas zeven en twintig jaar was, stierf hij tot bittere droefheid van den vader.

Deze laatste slag schijnt De Baan meer getroffen te hebben dan eenige vorige. Slechts twee jaar overleefde hij den zoon, met.wien zijn hoop ten grave was gegaan. Hij stierf zeven en vijftig jaar oud. Of hij tegen al d onheilen des levens, troost gezocht heeft bij den Heere weten we niet. Maar zijn leven bewijst, hoe zelfs het genot van groote gaven, gunst bij menschen en voorspoed, kan verdorven worden door de boosheid der menschen. Denkt er aan vrienden, ook al zijn we geen kunstenaars, de afgunst woont eveneens in ons hart. Dat weten we allen; alleen de Heere kan er ons van verlossen.

TERECHT GEWEZEN.

Een bekend geleerde, die als een vroom en vriendelijk man bekend stond, kreeg eens een blief van een voornaam ingezetene der stad, een koopman. In dat schrijven werd de geleerde hear bij den koopman]ten eten gevraagd. Er stond tevens: „Daar u zulk een wijs en vroom man zijt, zou ik bij die gelegenheid tevens gaarne van u vernemen, welk vak u meent, dat voor mijn oudsten zoon het beste zou zijn. U weet zoo veel, en zult dat zeker ook wel weten."

De uitgenoodigde was over den brief niet weinig verbaasd, daar hij den koopman slechts uit de verte, en den zoon heelemaal niet kende. Toch zorgde hij op den bepaalden tijd aanwezig te zijn, en gebruikte het middagmaal bij den koopman. De zoon zat mede aan. Tot hetgeen voorgezet werd behoorde ook gebraden kip.

Na den maaltijd vroeg de gastheer in stilte aan den geleerde, wat hij wel voor zijn zoon het best zou achten.

„Daar moet ik nog eens over denken, " was het antwoord, „en zal het u laten weten."

Twee dagen later kreeg de koopman van zijn gast een dankbetuiging, gevolgd door deze woorden;

„Wat uw zoon betreft, ik zou hem leerlooier laten worden. Want ik zag dat hij zeer goed met de velletjes weet om te gaan, "

De koopman wist niet wat hij las, en werd daarna in het eerst zeer boos. Allengs echter bedaarde dat, en ten slotte begreep hij, dat de wijze man hem een wijze les had gegeven.

Welke zou dat geweest zijn? En welke tekst ziet daarop?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 september 1908

De Heraut | 2 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 september 1908

De Heraut | 2 Pagina's