GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Vierde gedeelte).

Christus Koningscbap en de Maatscbappij.

XII.

Niemand kan twee faeeren dienen; want öf hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten. Gij kunt niet God dienen en den Mdmmon. Matth. 6 : 24.

Als vierde kracht, die het maatschappelijk leven doet opbloeien en saambindt, wezen we op Aei Geld. Ook het Geld toch, al is het na verloop van tijd onder Staatshoogheid gekomen, is in merg en been een maatschappelijke kracht. Gelijk ons toch later zal blijken, moet bij de bemoeiing van den Staat steeds wel onderscheiden tusschen datgene wat rechtstreeks uit de Overheidsgedachte voortvloeit en tusschen die geheel andere bezigheid, waarbij de Staat zich tot het regelen van maatschappelijke aangelegenheden gehouden ziet. Als de Overheid recht spreekt of oorlog voert, doet ze dit krachtens de autoriteit die op haar als zoodanig rust. Richt ze daarentegen middelen in tot blussching van brand, tot inperking van besmettelijke krankheid, tot te keer gaan van te hooge broodprijzen enz., dan begeeft ze zich op het terrein der Maatschappij, is niet meer op eigen erf, en verleent haar steun om de Maatschappij in stand te houden, evenals ze door haar wetgeving op 't huwelqk en het erfrecht het hare bijdraagt tot de instandhouding van het Gezin. En ditzelfde geldt nu ook hier. De behoefte aan geld als ruilmiddel en de invoering ervan komt uit het maatschappelijk leven op. Het geld deed als ruilmiddel lange eeuwen dienst zonder eenige Overheidsinmenging, en het is eerst later, dat de Overheid, om misbruik te keeren en spoed te bevorderen, den muntslag bij het geld in practijk bracht. Vermoedelijk reeds lang vóór den Zondvloed kende men het ruilmiddel als onmisbaar, om handel op eenigszins beteekenende schaal te drijven. Of staat er niet, ze namen ten huwelijk en werden ten huwelijk gegeven, ze aten en dronken, ze kochten en ze verkochten tot op den dag dat de zondvloed kwam (Luk. 17 : 25 b), Maar zij 't al dat het geldgebruik reeds vóór den Zondvloed bestond, eerst in de 7e eeuw vóór Christus is in enkele steden van Klein-Azie het munten van geld door de Overheid begonnen. In het oude Rome zijn de eerste goud-en zilverstukken pas in 268 vóór Christus gemunt. De Phoeniciers uit Tyrus en Sidon, die lange eeuwen den handel in de oude wereldzee behcerschten, bleven, ook toen het gemunt geld reeds was ingevoerd, zichzelf op-andere wijze behelpen. En zelfs nu nog wordt in China op lang niet zoo kleine schaal geld zonder muntslag verrekend. Geld wegen in plaats van tellen is nog bij tal van gelegenheden in zwang. En wie het wezen van het G^^/if/verstaan wil, moet allereerst met het feit rekenen, dat geld oorspronkelijk geen stuk goud, zilver of koper was, maar een in een land veelvuldig voorkomend product.

Zoo was het bij herdersvolken zeer gewoon, om als geld een schaap te gebruiken. Men kocht of verkocht iets voor zoo en zooveel schapen, en betaalde met schapen. Het bekende Latijnsche vioord pecunia voor geld komt dan ook vermoedelijk van pecus, een kudde. Waar jacht op wild volksbe-^rijf was, betaalde men, en betaalt men soms oog, met zóó en zooveel kostbare huiden, die voor de verschillende dieren een vasten prijs vertegenwoordigden. Toen Amerika ontdekt werd, vond men dat in Mexico betaald werd met Cacaoboonen. In het hoogland van Azië betaalde men met koekjes van saamgeperste thee, en op de Indische kust werd vaak met schelpen betaald. Eerst later kwam het gebruik op van staafjes goud of zilver, of ook van stukjes tin of koper; ook wel maakte men gouden of zil-VMen ringen van een bepaald gewicht, die 2'ch aan een stokje of koord gemakkelijk lieten sa& mrijgen. Bij groote verzendingen van waarde geeft een machtige Bank zelfs au nog aan staven de voorkeur. Eerst het bedrog dat opkwam, noodzaakte later op veiligheidsmaatregelen bedacht te zijn, om misleiding in het gewicht en de fijnheid van het metaal te voorkomen. Op zichzelf daarentegen was de muntslag allerminst noodzakelijk. Hadden de kooplieden metelka& r afgesproken wat als ruilmiddel gelden zou, en ™t ruilmiddel stipt eerlijk in gebruik gebracht, er zou geen behoefte aan Overheidsbe-"> oeiing zijn opgekomen, en de Maatschappij w> u zich zelve hebben gered. Maar ook hier sloop de zonde in, en het is die zonde van misleiding en bedrog, die de Overheid tot krachtdadig optreden gedwongen heeft. Als wij van ^ig/i^ spreken, denken we vanzelf aan gouden of zilveren specie, of ook aan papier dat er de waarde van vertegenwoordigt, maar oorspronkelijk ligt dit in het woord geld in het minst niet in. Geld beteekent niets dan de waarde, en het middel waarmee men die waarde betalen kan. Geld is oorspronkelijk bijna hetzelfde als wat wij den prijs van eenige zaak noemen. In het werkwoord gelden komt dit nog duidelijk genoeg uit. Wat men ter bepaling of ter verrekening van waarden alleen noodig had, was één bepaald soort van dingen, waarmee men de waarde van alle overige dingen vergeleek. Bij zaken van ondergeschikte beteekenis was dit aanvankelijk niet noodig. Voor gewone huiselijke dingen voorzag ieder ia zijn behoefte door eigen teelt of aankweekiog, en voor zooveel noodig ruilde men deze van gezin tot gezin in kleine hoeveelheden uit. Zooveel kaas tegen zooveel tarwe. Zooveel dadels tegen zooveel bananen, enz. Maar als men een tent, een paard, een rund moest koopen, of een fijnbewerkt wapen, of een kostbaar sieraad, dan moest er een algemeene waardemeter wezen, en daartoe leende zich bij herders-volken het schaap zeer goed. Eén tent tien schapen, een paard twintig schapen, een parelsnoer vijftig schapen; en wijl men schapen in mafsa had, gaf men dan zijn tien, twintig, vijftig schapen in ruil, en zoo werd almeer de waarde van alle dingen naar de waarde van 't schaap bepaald. Een schaap was toen geld.

Maar natuurlijk kon dit niet voor andere volken gelden, die niet in massa schapen teelden, want als geld kan alleen iets dienst doen, dat ieder onder zijn bereik heeft. Vandaar dat men toen al spoedig aan het goud en het zilver voorkeur gaf, omdat het zoo klein in omvang was, omdat het zoo weinig sleet, en omdat het door zijn tint en klank licht als echt herkenbaar was. En eerst toen men op dit standpunt was aangekomen, vond ook de kleine munt in tin of koper ingang, en werd alle geld een metaal. Dit nu bevorderde den handel ongemeen. Het maakte eiken ruil zooveel gemakkelijker. Gaarne gaf men alles voor goud-of zilvergeld, omdat men voor dit goud en zilver alles zelf in kon koopen wat men van noode had. Bij verkoop of aankoop van allerlei dingen op eenmaal gaf het een gemakkelijke verrekening. Nooit zat men verlegen. Er was nooit meer sprake van eieren tegen hennip, of kaas tegen wol uit te ruilen. Men verkocht voor het nieuwe geld, en kocht zelf wat men van noode had, voor ditontvangennieuwegeldin. Wat vroeger voor geld dienst deed, had geen duurzaamheid en vereischte zorg. Zoo men iets verkocht voor honderd schapen, dan moest men die schapen weiden, en straks stierven ervan. Goudof zilver daarentegen had geen verzorging, alleen bewaring van noode, en bleef zijn waarde behouden tot in lengte van dagen. Dit maakte allengs het bijeenzamelen van grooter bezit mogelijk. Wie vroeger kapitaal wilde beleggen, moest dit doen in parelen, in diamanten, in sieraden, in kostelijke zatven, gelijk de vorsten in Indië nog langen tijd er zulke schatkamers op na hielden. Maar dit kapitaal bleef renteloos, en kon het bezit niet doen aanwassen. Toen daarentegen het goud en het zilver voor geld gold, was het mogelijk groote schatten daarvan bijeen te brengen, en ze door uitzetting vrucht te doen dragen. Eerst daardoor werden ondernemingen op groote schaal mogelijk. Eerst zoo konden groote stichtingen worden aangelegd. Kortom, eerst hierdoor werd een uitbreiding van het maatschappelijk leven in grootere evenredigheden denkbaar.

Ook bespoedigde het goud-en zilvergeld de afdoening van zaken. Zoolang men nog het éene goed tegen het andere uitruilde, kostte het op die manier soms uren, eer men iemand gevonden had, die juist noodig had wat de éen aanbood, en daarvoor in ruil kon geven, wat de verkooper zelf noodig had. Maar toen eenmaal dit algemeene ruilmiddel ingang had gevonden, kon men dan ook verkoopen tegen zóo en zooveel munt, zeker als men was, zelf voor die munt bg een ander te kunnen inkoopen wat men zelf mee naar huis wilde nemen. Zoo kon een ieder ter markt opgaan, zoo kon een ieder in den winkel terstond terecht komen, zoo kon elk koopman in korten tijd zijn zaken afdoen. Eerst gaf dit dan nog het oponthoud van het keuren van het goud of zilver, of 't wel echt was, en van de staaQes, of ze wel de juiste lengte en breedte of het juiste gewicht hadden; maar toen de aanmunting van Staatswege ook deze bezwaren ophief, werd het goud-en zilvergeld het groote, almeer welkome middel, om de wederzijdsche behoeften van den éen en den ander in de Maatschappij op staanden voet te voldoen. Met het aldus aangemunte geld in beurs of zak was cn-j\. overal heer en meester van zijn aankoopen, kon spaarzaamheid en zuinigheid haar intocht doen, kon men door over te leggen zijn bezit vergrooten, en zoo eerst is in de Maatschappij die vrije, commercieele beweging opgekomen, die een ieder bevredigde, en de gezamenlijke kracht in de Maatschappij sterkte en vergrootte. Doch juist hierdoor werd dan ook het geld een der meest hechte krachten die den maatschappelijken kring in hetzelfde land saambond. Men voelde dit, zoodra men de grenzen overtrok. In eigen kring, waar dezelfde muntslag gold, was men aanstonds gereed. In het buitenland daarentegen, waar die munt niet gold, stond men aanstonds verlegen. Eén munt gaf éen nauw aaneengesloten maatschappelijken kring. De munt van een ander land daarentegen scheidde. Ook dit ongemak is men later te boven gekomen, door de waarde van de munt van het éene land nauwkeurig tegen die van het andere land af te wegen. Later is het papieren geld, dat waarde vertegenwoordigde op garantie van het goud dat in de bank lag, dezen geldhandel nog komen vergemakkelijken. Maar toch heeft in den v/isselhandel de Maatschappij weer zelve haar oorspronkelijke taak op zich genomen. Wie op wissel geeft of een wissel accepteert als betaalmiddel, rekent wei naar de marktwaarde, maar doet het als koopman met koopman op eigen manier af. De verdere ontwikkeling van dezen geldhandel in schuldbrieven, aandeelea enz., kan hier buiten bespreking blijven, wijl dit alles van algemeen gebruik en van algemeene bekendheid is. Genoeg zoo maar blijkt, hoe de ruil van waar tegen iva& r, foor ruil tegen munt of geldswaardig papier moest vervangen worden, zou de handel zijn vleugelen kunnen uitslaan, en de Maatschappij uit haar eersten kinderlijken staat zich tot hooger ontwikkeling opheffen.

Deze machtige ontwikkeling nu was op zichzelf niet uit den Booze, maar geheel naar Gods bestel, niet ten vloek bedoeld, maar ten zegen. Ze kwam natuurlijk en var zelf op uit de wijze, waarop God de menschen onderling en met de producten van de natuur in verband had gebracht, en het goud en het zilver, dat deze ontwikkeling mogelijk maakte, was Zijn schepping. Hij was het, die ter beschikking van den mensch metalen van edeler waarde stelde, die er in elk opzicht toe leenden, om aldus bij den ruil in gebruik te worden genomen. Alleen maar, ook op deze ontwikkeling van het maatschappelijk leven greep de zonde in.Het gouden zilvergeld vertoonde een mysterieuze almachtigheid. Het goud scheen al spoedig een god te zijn. Het glansde en bekoorde ais metaal, en voor goud kon men alles hebben wat het hart begeerde. Wie het miste, stond in toenemende machteloosheid; wie het bezat, bezat een groote wereldkracht, werd een geheel onafhankelijk man, kon schier alles aan zich onderwerpen, en in breeden kring heerschen. Voor goud was alles te koop. Wie goud bezat, had geheel de wereld ter zijner beschikking d staan. Alles zwichtte er voor, alles boog er g voor. Tot zelfs de mensch was voor goud veil. Slaven kreeg men voor goud te over, en zoo de manneneer als de vrouwelijke schaamte z bleek al spoedig voor den glans van het goud te bezwijken. Aldus kwam Mammon op. De goden waren machtig, maar ook in het goud zat zekere almachtigheid. Wie diep in het goud zat, voelde zich al spoedig als een halve god. Hij had niets meer te vragen, niets meer te duchten. Met elke honderd talenten zilvers die hij meer oplegde, klom zijn macht en mogendheid. Alles stond ter zijner beschikking. Voor niets behoefde hij terug te deinzen. Zoolang zijn goud hem niet ontstolen werd, bleef brj hem macht en geluk.

Dit bracht vanzelf mede, dat menig man van energie al spoedig geen machtiger aandrift kende dan dit goud aan zich te trekken, op te hoopen, en in grooten schat zich ten eigendom te maken. Daarop werd hart en zinnen gezet. In het nastreven van dit doel ging men al meer op. En daar er nu twee wegen waren om 't geld machtig te worden, den eerlijken weg, en den weg van oneerlijkheid en bedrog, kwam al spoedig de verleiding en drang op, om ook dien oneerlijken weg niet te schuwen. En daartegenover verhief zich toen de geest van roof en diefstal, die zelfs het leven van den reiziger en vanden stillen bewoner niet spaarde, indien men hem zijn geld en goud maar afhandig kon maken. De geldzucht werd hartstocht, bij den éen om het te hebben en er van te genieten, en bij den ander om het geld als geld te bezitten, ten einde als echte gierigaard zich in het bezit van dat geld gelukzalig te gevoelen.

Hierdoor nu bracht het geld in ons maatschappelgk leven de viervoudige boosheid, ten eerste dat het van God aftrekt, en de almachtigheid niet bij God, maar bij Mammon deed zoeken; iets wat er bovendien toe leidde, om de ideëele neiging in het maatschappelijk leven voor een materia-Ifstischen trek te doen wijken. Ten tweede kweekt de magnetische aantrekking van het geld oneerlijkheid, en daarnaast roof, diefstal, moord. In de derde plaats roept het de ellendige figuur van den gierigaard in het leven, die bij zijn geldkist sterft zonder ooit met zijn geld zich zelven of anderen wel te hebben gedaan. En ten vierde voerde het geld licht bij den man of de vrouw van tegenovergesteld karakter tot een weelde en verkwisting, die karakter en persoon in zingenot deed ondergaan. Dit alles nu lag niet aan het geld als zoodanig. Ook het geld is een gave Gods aan de Maatschappij als middel tot haar hoogere en rijkere ontwikkeling. Neen, het kwaad kwam ook hier uitsluitend en eeniglijk op uit het zondig menschenhart In dit menschenhart woelde de zucht, om door het bezit van het geld zelf almachtig als een god te worden. Uit dit menschenhart kwam de passie der oneerlijkheid en schaamteloosheid op, om het geld meester te worden. Dit zondig menschenhart inspireerde tot roof en diefstal, en als 't niet anders kon, tot moord. Uit dit hart kwam de vrek, en uit ditzelfde menschenhart de roekelooze verkwister, die met zijn geld een zedelijken zelfmoord aan zich en zijn gezin beging. Mammon is een figuur der verbeelding, die door satan ons moge zijn voorgespiegeld, maar die toch zijn we: ; enstrekken éen voor éen uit de inblazing van ons zondig hart nam. Er kwam door het geldverkeer een Verzoeking op, die wel de sterkste verzoeking was, die den mensch alle eeuwen door belaagd heeft. Tegen die Verzoeking was de mensch niet bestand. Het „leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van denBooze!" verstierf al meer op de lippen. „Wat kwaad steekt er in, dat men zwoegde om zijn bezit te vergrooten? " was de zelfverontschuldiging, die alle aanklacht van de conscientie terugwees. En zoo is het geld, dat ten zegen aan de Maatschappij geschonken was, in een vloek verkeerd, en heeft meer dan iets anders tot vergiftiging van het maatschappelijk leven bijgedragen.

Te scheller steekt deze jammerlijke uitwerking van het geld op ons maatschappelijk leven af, zoo we anderzijds rekenen met den zegen dien het ons aanbracht. Die zegen toont zich in het stille, gewone leven van den burger, wiens handel en verkeer er zoo ongelooflak door verrijkt en vergemakkelijkt is. Maar die zegen toont zich niet minder op het breede veld van weldadigheid, waarop men zonder het geld alleen door verstrekking van natuurproducten werkzaam kon zijn, maar dank zij het geld, op allerlei manier voor de nooden van de behoeftige en de lijdende menschheid zorg kan dragen. Al onze stichtingen en vereenigingen voor armen en behoeftigen, voor weezen en weduwen, voor ouden van dagen, voor blinden, voor krankzinnigen, voor zieken, voor hulpeloozen van allerlei aard, zijn eerst door de invoering van het geld mogelijk geworden. Dat geld toch bracht de kapitalen saam, waaruit de stichting opkwam, en voedt nog steeds door giften en contributiëa elke onderneming van philanthropischen aard. Zelfs voor de Kerk van Christus is het geld ten zegen geworden. Haar kerkgebouwen, die heel het Christelijk Europa en Amerika als bedekken, zijn alle door het geld verrezen. De dienaren der Kerk zijn eerst door het geld vrijer en onafhankelijker in hun bestaan geworden. De missiën die naar Azië en Afrika uitgaan, zijn zonder geld in den vorm, waarin ze kunnen werken, niet wel denkbaar. De collecten voor de armen houden de Diaconieën in stand. De leerscholen voor hooger onderricht, die de Kerk voor haar leeraren niet missen kan, kunnen zonder geld niet bestaan. En ook de vrije school, die het leven der Kerk bij de jeugd steunen moet, kan opkomen noch bloeien tenzij er geld geofferd worde. De tweeheid van strekking, die bij elke kracht die in de Maatschappij werkt, voor den dag kwam, ontwaren we dus ook hier. Ook het geld is op zichzelf neutraal. Het kan ten goede, het kan ten kwade gekeerd worden, en welke dier twee wegen het kiest, hangt eeniglijk af van de gesteldheid van ons menschelijk hart. Wie voor Mammon knielt, gebruikt het ten verderve; wie voor Christus als zijn Koning de knie buigt, weet het zóo aan te wenden, dat het den glans van Christus' Koningschap verhoogt.

Dit nu hangt er maar aan, wien men in zijn hart als zijn Koningen Heere dient. Slooft en slaaft men om groot in de wereld te zijn, dan is, of men wil of niet. Mammon onze Gebieder en Heer, naar wien we ons voegen en wiens eere we hoog houden. Hebt ge daarentegen in het diepst van uw hart God Almachtig tot uw Heere en Gebieder gekozen, en eert ge deswege vóór alle dingen in uw ziel het Koningschap van Christus, dan weet en belijdt ge, dat niets van wat ge hebt, het uwe is, dat het alles aan uw Koning toebehoort, en dat ge den Heere verantwoordelijk zijt voor het gebruik dat ge van uw geld gemaakt hebt. Dan is de wezenlijke eigenaar van uw goed en geld niet uw ik, maar uw Koning, en zijt gij slechts de rentmeester, die het in zijn naam en tot zijn eer te besteden hebt. In den dag des oordeels zult ge rekenschap geven van elk woord dat over uw lippen kwam, maar ook van eiken penning dien ge uit uw beurs hebt genomen. De scheidslijn gaat hier scherp langs de grens, die de heerschappij van Mammon van het Koningschap van Christus afscheidt. Eigenlijk bedoelen u zelven te verrijken, en zelf door uw geld machtig en onafhankelijk te worden, en dan daarbenevens uw aalmoezen voor Christus' zaak uitreiken, is een halfslachtig bestaan, dat geestelijk geen positie geeft. Ge dobbert dan bestendig tusschen uw ik en uw Koning, en gelijk het dan gemeenlijk gaat, staat uw ik in den glans van uw goud, en uw Koning in de donkere schaduw. Iets waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat ge uw geld ook niet moogt aanwenden voor het leven en de behoeften van u zelf en uw gezin, een ieder naar den stand, waarin God hem geplaatst heeft. Dit is zelfs Gods wil. Wie zijn eigen gezin zou ver waarloozen, ware ook in dit opzicht erger dan een ongeloovige. Maar het geld is nu eenmaal in deze wereld, na het woord, de grootste macht. De macht die het verst reikt, en het meest de begeerlijkheid opwekt. Alles hangt er daarom voor u zelf en voor uw Koning maar aan, hoe die macht wordt aangewend. En waar het nu vast staat, dat de geest der wereld die macht naar Mammon keert, is het een onafwgsbare eisch, aan elk discipel van den Christus gesteld, dat hij juist zijn geld en goed tegen Mammon keere, en er de kracht van aan het Koningschap van Christus, zoo in zijn gezin als daarbuiten, ten goede doe komen. Wie van zijn geld zich zelven zegent, en Christus' Kerk verarmen laat, toont nog altoos twee heeren te willen dienen, iets wat geen enkel menschelijk hart kan. Christus zelf is hier onze getuige.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 december 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 december 1909

De Heraut | 4 Pagina's