Pro Hege.
DERDE REEKS. (Zesde gedeelte).
Het Koningschap van Christus en de Wetenschap.
IV.
BESPIEGELING.
Want wie van de menschen weet hetgene des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is ? Alzoo weet ook niemand hetgene Gods is, dan de Geest Gods. ' I Cor.-2 : II.
Het optreden van de Wetenschap als allesbeheerschende macht, in voege als dit, vooral in de jongste halve eeuw die verliep, met steeds klimmende pretentie plaats greep, is voorafgegaan door een periode van bespiegeling, die aan de Wetenschap een geheel verschillend karakter leende. Om als beheerschende macht ook tegen het religieus geloof te kunnen optreden, zoekt de Wetenschap thans almeer kracht in zelfbeperking, om zich ten slotte geheel saam te trekken in het zienlijke, en wel in dit zienlijke voorzoover het met meten, wegen, passen en tellen te benaderen is. Macht eischt vastheid van grondslag, en die vastheid van grondslag dreigde men te verliezen zoodra men over het terrein van het zintuigelijk waarneembare heenschoof. Voorheen daarentegen liet de Wetenschap, met name in haar wijsgeerig streven, zich niet binnen deze enge muren opsluiten. Wel waren er ook vroeger, zelfs reeds bij de Grieken, mannen opgetreden die in dezelfde richting stuurden, en had deze tegen alle bespiegeling gekante richting zich ook in de Middeneeuwen en straks onder de Encyclopedisten der Fransche Revolutie voortgezet, om uit te loopen op de ten schildverheffing van het individu en het losrafelen van alle organisch verband; maar toch hadden de grootste denkers steeds een anderen weg verkozen, en aan de bespiegeling boven de weegschaal en het meetsnoer voorkeur gegeven. We bezigen hier het woord : Bespiegeling, om in een weekblad voor breeden kring bestemd, zooveel het kan, vreemde termen te mijden, en wijl het de zaak niet onduidelijk uitdrukt. Óp het standpunt van het Empirisme toch, dat noodzakelijk op Materialisme uitloopt, is de denkende mensch lijdelijk. Hij staat te midden van de natuur en de menschen wereld, zooals men er een kiosk met spiegelruiten zou kunnen zetten, waarin heel de omgeving zichafteekende. Bij Bespiegeling daarentegen is niet de mensch zelf de spiegel, maar heeft de mensch een spiegel, dien bij zelf op de natuur en het leven richt, en waarin hij die beelden opvangt, welke hij behoeft, en ze zóó opvangt als hem dit verkieselijk voorkomt. Voor dit laatste nu is met zijn spiegel de wereld bespiegelen een de zaak vrij juist weergevende uitdrukking. We laten daarom de technische termen van idealisme, rationalisme enz. rusten, en leggen liefst den nadruk op het bespiegelend karakter van alle wijsbegeerte, die zich in deze richting bewoog.
Als de mensch zich een voorstelling poogt te vormen van al wat bestaat, en met zijn rede het bestaan van alle dingen en de onderlinge verhouding van alle dingen poogt in te denken, komt hij vanzelf te staan voor het onderscheid, ja voor de tegenstelling van den mensch die dit poogt te doen, en van de wereld om hem heen, waarop hij zijn denken richt. Als ge bij een prachtige zomerglinstering het Zevengesternte aan den trans begluurt, staat gij hier op deze aarde en glanst het Zevengesternte op onmetelijken afstand, en nu hangt de uitkomst van dit begluren niet enkel af van het Zevengesternte zelve, maar ook vanden persoon van den waarnemer. Is die waarnemer slecht van gezicht, dan zal 't beeld doffer zijn dan bij een begluurder met scherper oogen blik. Wie opziet met ongewapend oog zal minder zien, of althans anders zien, dan hij die een machtigen telescoop tot zijn beschikking heeft. En ook iemand die als vrucht van lange waarneming en studie zich op het groote veld van het firmament thuis gevoelt, zal veel rijker indruk opvangen dan de gewone landbewoner, die zonder veel activiteit in eigen geest, zich slechts even en voor enkele oogenblikken door het prachtig schouwspel geboeid voelt. Wie de waarnemer of onderzoeker is, maakt alzoo ter dege verschil, en wel verschil op elk terrein van het weten. Om uit het gelaat van een kind van tien, twaalf jaar te lezen, wat er in zijn kinderhart omgaat, beschikt de intelligente moeder over veel rijker gegevens, dan een vreemd«llng ^e het kind voor het eerst aanziet. En zoo nu is het letterlijk op elk terrein. l Als twee eenzelfde voorwerp bezien, ziet de één wat de ander niet ziet, en dit ver e schil ligt niet in het voorwerp, want beiden e richten hun aandacht op geheel dezelfde zaak of op geheel denzelfden persoon, maar al dit verschil schuilt in de twee personen die waarnemen, zich het waargenomene voorstellen, en het indenken. De onderzoeker is niet neutraal. Hij is geen stuk wit papier waarop zijn omgeving schrijft. Hij is geen kiosk met vier spiegelruiten waarin alles van zelf zich afbeeldt. Integendeel, voor de uitkomst van elk onderzoek rekent niet alleen de te onderzoeken zaak, maar evenzoo de persoon van den onderzoeker meê. Men noemt den onderzoeker gemeenlijk het onderwerp, en de te onderzoeken zaak het voorwerp, en wil men dien schoolschen term ook hier bezigen, zoo kunt ge zeggen, dat de uitkomst van elk onderzoek volstrekt niet alleen afhangt van de gesteldheid van het voorwerp, maar ten minste evenzoo van de gesteldheid van het onderwerp. Kennis is het resultaat van de op elkander inwerking van twee wel te onderscheiden gegevens, eenerzijds van de zaak waarom het gaat, maar ook anderzijds van den denker éïso^ kennis uitgaat.
Hier komt nog iets anders bij. Omdat we redelijke wezens zijn, hebben we vanzelf behoefte aan een redelijk inzicht in de dingen. De enkele wetenschap dat iets is, en zóó is, als het zich aan ons voordoet, bevredigt ons niet. Als op golven van den Oceaan een kruik danst, en er komt een schip voorbij, dan zal de kapitein van dit schip niet volstaan met te constateeren, dat het ding dat hij ziet een kruik is, en dat die kruik waarsch^nlijk gekurkt of dichtgestopt is, daar anders het steen de lichte kruik zou doen zinken, maar hij zal het vermoeden in zich voelen opkomen, dat deze kruik door een schipbreukeling kan zijn te water gelaten, en dat in die kruik eenig schrift van zulk een schipbreukeling kan verborgen zijn. Hij zal daarom die kruik door zijn manschap doen opvisschen, haar ontkurken, en zien wat er in schuilen mocht. Hier spreekt de behoefte, om te weten niet alleen wat soort van ding die kruik was, maar ook om te weten hoe die kruik daar kwam, en met welk doel, met welke bestemming die kruik daar dreef. En deze zelfde behoefte nu spreekt in ons menschelijk bewustzijn bij alle ding waarmee we in aanraking komen. Er is verschil, in zooverre deze behoefte om te weten wat iets is, hoe 't er kwam, en waartoe het dient, in den scheepsjongen zwakker zal spreken dan in den stuurman, maar althans in de groote denkers, die zich als wijsgeeren beroemdheid verwierven, sprak die behoefte met een drang waaraan geen weerstand was te bieden. En op die allesbeheerschende vragen geeft wat zich thans als D^ Wetenschap bij uitnemendheid als macht en als beheerscheresse van het leven aandient, slechts een zeer gedeeltelijk antwoord. Ze leert ons het ding, de zaak, het voorwerp als verschijnsel kennen, voor zoover dit onder het bereik van onze zintuigen valt, maar ze is onmachtig om in het innerlijk bestand, in het logisch saamstel er van in te dringen, weet den oorspong van eenige zaak slechts een eindweegs op te sporen, en kent de bestemming ervan slechts voor zoover ze er de werking technisch van kan waarnemen. Daarentegen blijft ze het antwoord schuldig op de vraag naar den samenhang der dingen onderling, naar de algemeene wetten die de dingen beheerschen, naar den oorsprong aller dingen en naar de toekomst waarheen 't al te zaam zich beweegt. Ze gist en vermoedt wel soms, dat er achter de waargenomen verschijnselen nog een onbekend iets schuilt, maar met dit onbekende laat ze zich niet in. Ze heeft het besef, dat ze hier toch niet achter kan komen, en sluit daarom al wat hierover werd uitgedacht buiten t/é Wetenschap.
Doch hiermede juist neemt op den langen duur het menschelijk bewustzijn tóch geen vrede. Het weigert bij het verschijnsel als verschijnsel te blijven staan. Zulk een kennis van de dingen moge ons in staat stellen, om practisch en technisch allerlei nuttige dingen uit te voeren; aan het leven een veel rijker aanzien te geven; en op stoffelijk terrein profijt van de natuur en haar krachten te trekken; maar het bevredigt onze diepere geestesbehoeften niet. De mensch voelt dat hij meer kan en moei weten. Er ligt een oneindige wereld achter de eindige dingen. Aan die oneindige wereld voelt hij zich verwant. Als verwant aan die oneindige wereld, voelt hij zich verheven boven de wereld der eindige dingen, en daarom kan hij met de kennis van de eindige dingen in hun gel'soleerdheid niet volstaan. Natuurlijk voelt hij zeer wel, dat hij thans rijker eeft dan zijn voorouders voor tien, twaalf eeuwen geleden, en dat hij fietsen kan, in en auto rondsnorren, over den oceaan in en mailboot glijden, '..--.gs spoor en tram zich bewegen, gas en electriciteit kan ontsteken, telegrapheeren en telephoneeren kan; en hij stelt 't op prijs. Maar als dit alles genoten is, en het leven ten einde loopt, staat hij toch, zonder meer, nog altoos even arm als zijn minderbevoorrechte voorouders, voor de vragen der eeuwigheid. En die vragen der eeuwigheid komen niet pas op bij het sterven, maar dringen zich reeds in dit leven bij alle ding aan zijn zelfbewustzijn op. Reeds nu en reeds hier werkt de drang in hem, om het leven in zijn samenhang te verstaan, om terug te zien in het verleden en vooruit te zien in de toekomst, en om te tasten naar de grondoorzaak, waaruit het bestaande opkwam en naar de grondkracht die 't al in stand houdt en in actie zet. De mensch voelt zich als lichamelijk, maar ook als geestelijk wezen, én ontwaart nu al spoedig, hoe de hem omringende natuur wel voorziet in de nooden van zijn lichamelijk bestaan, maar even stellig, dat ze aan zijn geestelijk bestaan niet geeft wat dit van noode heeft. Al neemt hij dan ook dankbaar aan, wat J^« Wetenschap hem omtrent het eindige en zienlijke leert, hij vraagt om meer, hij vraagt om hooger. Zelfs neemt bij denedeler denker van ons geslacht die vraag naar meer en hooger zoozeer zijn bewustzijn in, dat hij allicht er toe neigt, om de kennis der natuur te verwaarloozen, en zich schier geheel op te sluiten in de bespiegeling van deze dieper-liggende vraagstukken, en daarin de eigenlijke wijsheid te zoeken. Er is niet maar een natuurlijke orde der zintuigelijk waarneembare dingen, er is ook een zedelijke wereldorde, er is ook een orde van de kunst-ontwikkeling, er r's ook een orde van het denken als zoodanig, 'iti bovenal er is ook een orde van wat het vroom besef alleen bevredigen kan. En dit alles kan niet los het een naast het ander liggen. Dit alles vormt samen de eenheid van ons menschelijk leven. Er moet dus tusschen dit alles samenhang en eenheid bestaan, en de geest des menschen kan niet rusten, tenzij hij in dien samenhang althans een eenigszins bevredigend inzicht heeft verworven.
Dat nu, in onzen zondigen toestand, hiervoor het licht der Goddelijke Openbaring ons onmisbaar is, is buiten de kennis van het Evangelie slechts zeer ten deele ingezien. Wel hadden ook de oude wijsgeeren hun orakels, gelijk dat van Delphi vooral wereldvermaardheid bezat, maar toch heeft de wijsheid der wereld, voorzoover ze vóór Christus een antwoord op de wereldproblemen poogde te vinden, niet bij het licht der Openbaring, maar meest bij eigen licht gewandeld. Vandaar, dat met name de Heidenapostel zoo kras en scherp het Evangelie tegen de wijsheid der wereld overplaatst. Hij deed dit vooral in zijn brief aan de kerk van Corinthe, omdat het met name de Grieken waren, die wijsheid zochten, en van het standpunt hunner wijsheid het Evangelie een dwaasheid kexuden. Hij predikte Christus, en Christus alleen, den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid, maar voor wie geloofden de wijsheid Gods en de kracht Gods. De natuurlijke mensch, d.i. de mensch die nog onwedergeboren is, begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, veeleer zijn ze hem dwaasheid, en hij kan ze niet begrijpen, omdat ze geestelijk onderscheiden worden. Doch al kon de wijsheid der Grieken de raadselen van het leven niet oplossen, toch neemt dit niet weg, dat vooral een wijsgeer als Plato heerlijke dingen te boek stelde, en dat niet alleen hij, maar allen die hem in gelijken zin voorafgingen, of op zijn voetspoor verder zochten door te dringen in de geheimen des levens, zich uit hebben geput in denkkracht, om zich een levensbeschouwing van al wat bestond te vormen. Want wel waren er reeds destijds denkers, die op gelijke manier als thans Be Wetenschap, al deze hooge vragen op zg schoven, en zich bepaalden tot het indenken van het zintuigelijk waarneembare; maar de meest invloedrijke wijsgeeren der oudheid en zoo ook zg, die in later dagen voor het licht der Openbaring het oog sloten, waagden toch telkens opnieuw een poging, om uit de veelheid tot de eenheid op te klimmen, en zich het bestaande in verband met zijn oorsprong en zijn toekomst te verklaren.
Hierbij nu gingen de meesten van den mensch uit. Zij gevoelden dat de mensch onder al het waarneembare het hoogste creatuur is; dat stof en plant en dier en natuurkracht verre beneden den mensch stonden; en leidden hieruit af, dat de mensch uit zichzelf en in zichzelf de bevrediging moet vinden voor de behoefte van zijn denken. Denken doet h^ als mensch alleen. De natuur denkt niet, en bij het dier wérkt slechts het lager staand instinct. Vandaar dat de wijsgeeren zich almeer in zichzelf opsloten, en zoo in den waan geraakten, dat ze zeer wel uit hun eigen denken zich heel de wereld verklaren konden. Ze zonnen en peinsden, dachten na, en vormden zich in de voorstelling gedachtenbeelden, doch zij verloren zich zoo doende in louter bespiegeling; een bespiegeling die almeer het vaste verband met de zintuigelijk waarneembare wereld verloor. Voor kennis van de \veteldvi& sh.i. kennisneming van die wereld niet onmisbaar, 's Menschen geest was rijk genoeg in zich zelf, om het beeld der wereld zelf te ontwerpen. En wijl ze vast op hun denken, op hun redeneering en op de conclusie van hun overleggingen afgingen, sprak het dan ook vanzelf, dat de wereld, ook zonder nader onderzoek, aan hun voorstelling beantwoorden moest. Die neiging nu om zich uit de reëele wereld in de eigen denkwereld terug te trekken, hield later, ook in oppositie tegen het Christelijk dogma stand, en heeft zich voortgeplant tot in onze eeuw. Ook nu nog gaat 't hooge woord uit van tal van wijsgeeren, die weigeren met de bestaande wereld te rekenen, en die uit den denkenden mensch zelf het beeld van de wereld willen doen opkomen. Krachtig leeft thans de wijsbegeerte niet meer. Haar periode van kracht genoot ze in het begin der 19; eeuw, of juister gezegd, reeds in het eind der i8e eeuw, en de namen van Kant, Schelling, Fichte en Hegel overschaduwen nog steeds de namen van hen die na hen zijn opgestaan. Slechts in zooverre kan men zeggen, dat hun pogen om de wereld uit den mensch en uit het menschelijk denken te verklaren, ook in later jaren nieuwe kracht ontving, als hun jongere navolgers aan de wijze van onze waarneming nieuwe bewijsgronden wisten te ontleenen, om deze subjectiveering van ons kennen tot de uiterste grenzen door te voeren. Da steeds voortgaande ontwikkeling toch van het waarnemingsproces, waarin De Wetenschap op haar materialistisch standpunt steeds meer kracht zocht, scheen hun juist het krachtigste bewijs te leveren voor de onbetrouwbaarheid der waarneming, en voor de noodzakelijkheid om ten slotte toch alles uit den mensch zelf en uit zijn denken te verklaren.
Dit lag dan ook voor de hand. In het gezinsleven hadden we er ons aan gewend, de functiën van onze zintuigen ons als rechtstreeks werkend te denken. Ons oog zag, ons oor hoorde, onze reuk onderscheidde de geuren, onze smaak proefde, en onze hand tastte. Niets was, zoo 't scheen, eenvoudiger, dan dat hetgeen we door deze zintuigen waarnamen, alzóó bestond als het door onze zintuigen zich aan ons voordeed. Maar juist dit werd ons allengs anders geleerd. We zagen aan de bloem kleuren, maar deze kleuren zaten daarom niet aan de bloemkelk. De kleuren kwamen van ons. Er was in die bloemkelk niets dan zekere stof, een stof van een bepaalde soort; viel op die stof het licht, en ontdekte het licht die stof aan ons oog, dan had er niets anders plaats, dan dat deze stof door het lichteffect zekere aandoening aan ons oogvlies gaf. Bij de éene stof zus, bij de andere zoo, zoodat het lichteffect op ons oog onderscheiden was. Door dit lichteffect op ons oog werden de zenuwen die met ons oogvlies in verband stonden, in zekere trilling gebracht, bg de ééne stof veel sneller dan bij de andere. Die trillingen van onze gezichtszenuw plantten zich zich dan voort in ons centraal zenuv/leven. Daardoor drongen ze door tot ons bewustzijn, en eerst in dit bewustzijn ontstond de kleur van groen, rood of blauw. De bloemkelk had de kleur niet, de bloem zelve maakte de kleur niet. De kleur maakten wij zelf. En zoo als het met de kleur stond, zoo was het met alles wat onze zintuigen waarnamen. Wat we proefden, wat we roken, wat we hoorden, wat we tastten, het was alles in zijn vorm niet anders dan kleurlooze, geurlooze, geluidlooze, smaaklooze stof. Er was wel iets, maar dat iets was geheel neutraal; het kon niet anders dan zekere hardheid of dichtheid hebben; en deze naakte stof kleedden wij aan met kleur, geur, geluid en smaak. Er ging van die stof nooit anders uit dan zekere aandoening op oogvlies, gehoorvlies, neusvlies, en tongvlies. Dit gaf trillingen in ons zenuwleven. Die trillingen in onze gevoelszenuwen plantten zich over naar ons centraal zenuwleven, dat men zich veelal in de hersenen dacht, en eerst binnen in den mensch had nu de eigenlijke schepping plaats van al de eigenschappen, waarin het beeld der wereld voor ons verscheen. Er gingen wel werkingen van de natuur en van het wereld-E s d o e b w s t a e a w b b t k e A m d o d z g g I even op ons uit, maar, al wekten de ondercheiden aandoeningen hiervan in ons ondercheiden golven van trillingen, toch school n die triilingen op zich zelve nog niets nders dan beweging, en het bleef tóch altoos e mensch, die in zijn verborgen centraal enuwleven op een onbekende wijze de veeleid der variatie schiep.
Doch eenmaal dien weg op, kon men ook ier niet blijven staan. Zoo alle vormen n eigenschappen van de natuur en van het ereldleven een schepping van onzen geest aren, waartoe zou men dan nog aan de tof zelve een zelfstandig bestaan toekennen? etgeen in den mensch omging, en door ijn denken gedacht kon worden, schiep al at we waarnamen; waartoe dan een uitondering gemaakt voor de stof zelve die met eze vormen en eigenschappen omkleed zou orden ? Die naakte stof, dit naakte zijn ad nooit iemand waargenomen. Het werd lechts ter verklaring van de verschijnselen ndersteld. Doch ook die onderstelling elve was weer uit ons denken opgekomen. e hadden tot ons zelven gezegd: „Al die ormen en eigenschappen zijn wel het kleed at wij borduren en omhangen, maar er oet toch iets zijn, waarom dit kleed geangen wordt." Niets lag dus meer voor de and, dan om ten slotte ook in dit ondertelde iets, niets anders te zien dan een roduct van ons eigen denken. Zoo kwam en tot de slotsom, dat er feitelijk niets estond; dat alles schijn en inbeelding was; n dat er niets was dan de denkende ensch, die uit zichzelf alle deze dingen, eel deze wereld dacht, ze zich alzoo voortelde, en er nu in leefde alsof ze wezenijk bestonden, 's Menschen geest was de pin, die zetelde in het middenpunt an de webbe die hg uit het rag van zi^n igen denken gesponnen had.
Toen bleef nog slechts éen schrede te doen ver. Nog altoos heette het, dat de mensch an toch bestond, en dat die bestaande mensch acht, en uit dit zijn denken de wereld voortracht. Maar ook dit was niet vol te houden. ok de mensch zelf wist niet anders dat hij estond, dan door zijn denken. Hij dacht ich als mensch. Hij was alzoo zelf de ron waaruit zijn bestaan opkwam. In s menschen denken was ook de mensch elf niets anders dan gedachtenproduct. Zich lle andere menschen als voortbrengsel van ijn eigen gedachte te denken, en alleen zichelf niet, was immers een onhoudbare stelling. r was niets dan gedachte, en die gedachte chiep alles, niet wezenlijk maar als geachtenbeeld. Zoo bleef er ten slotte niets ver dan een denkende menschelijke geest, n die geest tooverde voor 's menschen esef èn zijn eigen persoon èn heel de ereld, die hij buiten zich dacht. Een voortelling, die nogmaals bevestiging waande e kunnen ontleenen aan het feit, dat niet lleen de werkingen onzer zintuigen uit nkel trillingen geboren werden, maar dat lmeer werd ingezien, hoe ook de stoffelijke ereld in haar atomen niets dan trilling en eweging was. De atomen immers leken in nog veel kleinere deelkens uiteen e vallen, en in die gansch onwaarneembaar leine deelkens bleek niets te zijn dan een igen wereld van beweging en trilling. lle stof loste zich in beweging op, en et die trillingen die zich als stof vooreden, correspondeerden de trillingen van ns zenuwleven, en met deze weer het wonere zelfbewustzijn van het denken In den mensch. Zoo werd het alles bespiegeling, onder iets wezenlijks dan de denkende eest van den mensch, en die denkende eest zetelde in den mensch als zelf God. mmers uit den geest kwam het alles voort, en door dien geest werd 't alles beheerscht. Dit nu was de uitkomst waarbij de mensch wel moest uitkomen, toen hij het licht der Openbaring afwees en toch het hoogste zocht.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1910
De Heraut | 4 Pagina's