„Zal een zaag pochen tegen dien die ze trekt.”
Zal eene bijl zich beroemen tegen dien, die daarmede houwt ? Zal eene zaag pochen tegen dien, die ze ' trekt ? Alsof een staf bewoog degenen, die hem opheffen ! Als men eenen stok opheft, is het geen hout.' Jesaja lo : 15.
De vergelijking van een heirschare van krijgers, die in slagorde staat opgesteld, met een dicht beplant woud van zwaar boomgewas, ligt voor de hand. De Schrift bezigt ze herhaaldelijk. Het spreken van een siaxaboom, als op menschen gedoeld wordt, komt in de meeste talen voor. Ais de boomen maar niet door bun wortels vast werden [gehouden, doch evenals het dier zich konden voortbewegen, zou de^gelijkenis nog veel trefifelijker zijn. Nu wordt ze als gemeengoed alleen gevoeld bij elk geslacht dat in stam, takken en twijgen uit één stamhouder opwast en zich voortplant. Vooral bij den stam van Isai, of wilt ge van David, kent ieder dit beeld. Eerst is er de stam, dan wordt die stam afgehouwen, en blijft er niets anders over dan de tronk, en ten leste komt er uit dien afgehouwen tronk van IsaI weer een rijsken, en brengt een scheut uit zijn wortel nieuwe vrucht voort.
Er was in Israël een boom geveld. Vooral in Salomo's dagen bloeide die stamboom van Isai schitterend. Geheel een reeks van Koningen is daarna uit David voortgekomen. Toen het rijk van Israel reeds gevallen was, en Assyrië zelf ten val neigde, bloeide nog altoos de gloriekroon op het hoofd van Davids nazaat. Maar eindelijk kwam dan toch ook voor Davids huis de ure dat zijn stamboom geveld zou worden. De aftral was te'Jeruzalem derwijs machtig geworden, dat Sion niet meer kon gespaard worden. £n toen heeft Jehovah tegen dien stamboom van David in de Assyriërs een zaag besteld. Een heidensch volk werd opgeroepen om aan Davids Koninkrijk den doodelijken slag toe te brengen. Toen viel de boom, en bleef alleen de tronk: tijdelijk als dood, tot hij eerst later weer uitschoot.
Zoo werd Assyrië de zaag, maar in Gods hand, om aan Davids stamboom het vonnis te voltrekken. Maar zóó verstond het Assyrië's Koning niet. Hij meende zijn eigen raad te vol roeren, en bond in zijn strijd tegen Davids stamboom den strijd tegen Jehovah zelf aan. Waarom, zoo vroeg bij, zou ik aan Sion en Jerusalem niet kunnen doen, wat ik gedaan heb aan Carchemis, Damaskas en Samaria? Hij stofte en pochte op eigen machtsbetoon. Hij wilde niet zijn de zaag, maar beeldde zichin< fr; hand te zijn, die de zaag trok. En hierin lag zijn oordeel.
Hierin nu is Assyrië's Koning type, Zooals het in hem omging, zoo komt 't op in elk menschen hart. Wat hij zon en deed, herhaalt ' zich telkens. Ook onze eeuw toont htt oci op
gioote schaal. Instrament Gods sijn, en, als het onzen God dan heeft beliefd, ons als instrument machtig te maken, dan zelfverheffing van 't hait, als wrocht het wat het deed, in eigen kracht, om in die kracht zich tegen den Almachtige in te zetten. z h i
Groot is de macht, die onze eeuw van God ontving, om de natuur te beheerschen, haar krachten te bedwingen en de wereld aan zich te onderwerpen, maar in stede van haar God voor die ontvangen macht te danken en er Hem voor te aanbidden, misbruiktoatt eeuw die verleende macht, om de Waarheid tegen te staan, te pochen tegen het Heilige, Christus Kerk te benauwen, en voor zichzelf den troon op te richten. a
Ook nu weer, eerst een zich diets maken, dat men eigen raad volbrengt en het alles zelf doet; dan tegen het Heilige ingaan; en in het eind zich in euvelen overmoed tegen God zelf stellen, alsof het de mensch ware, die nu eerst tot zijn eere kwam, en alsof de dienst en aanbidding van den Heilige slechts vrucht ware geweest van onwetendheid en bijgeloof. Altoos weer het geroep uit Psalm 2 : „Laat ons zijn banden verscheuren en zijn touwen van ons werpen." God heeft afgedaan, en de mensch is alleen groot. En zoo gaat Sion onder.
Zoo was het met Assyrië, toen het aan Davids stamboom de bijl moest aanleggen, zoo is het ook nu weer in onze eeuw. Maar ook nu weer komt het geroep: „Die in den hemel woont zal lachen, de Heere zal ze bespotten."
Niet de mensch, maar onze God regeert. Het is zijn raad die volvoerd wordt. Hij handelt, en zet zijn Goddelijk werk door. De mensch is en blijft instrument in zijn hand. Instrument, niets meer. De mensch is de bijl, maar een bijl die God hanteert. De mensch is de zaag, maar een zaag die God trekt. Wie weigert dit te erkennen, komt zelf onder het oordeel. £n het blijft tot den einde toe: „Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion", en aan dien Koning blijft de eindtriomf.
Maar let er nu op, dat ditzelfde ook omgekeerd doorgaat.
De Almachtige God gebruikt den mensch als instrument, niet alleen om af te breken, maar ock om te bouwen; niet alleen om te vellen, maar ook om te planten; niet alleen om het rijk van satan te niet te doen, maar ook om het Koninkrijk zijns Zoons te voleinden.
En o^k daarbij waren de profeten en apostelen, de martelaren en geloofihelden niets dan instrumenten in zijn hand. Groot moge het aantal zijn geweest, en nog zijn, van mannen en vrouwen, die instrumenten van Gods toorn zijn, maar niet minder groot is het getal van hen, die segenom zich heen hebben gespreid, en wier nagedachtenis in dankbare herinnering blijft bij al wie God lief heeft.
Men zou ze de Heroën van het Godsrijk kunnen toemen.
Doch ook bij hen gaat dezelfde regel door Wat zij ten zegen doen, komt niet uit hen, maar van God. God deed het en doet het door hen, maar zoo, dat Hij altoos de Werker blijft, en zij niet anders mogen willen zijn dan zijn instrument.
En ju'st daar gaat thans de geest der eeuw tegen ie. Zij wil hero worship, gelijk, men het met een Engelsch woord noemt; wat zeggen wil, dat men ook in al wat zegen brengt, de hand vsn God voorbijziet, en zijn hulde offert niet op het altaar van den Heilige, maar op het outer van den grooten mensch.
Dit bederft dan die mannen en vrouwen zelf. Hu^ nederige zin wordt geprikkeld om in zelfve. blinding zich eigen grootheid te gaan inbeelden, zoodat ze het wel niet uitspreken, maar toch bij zich zelf zoo licht denken: Ik heb dit alles gemaakt, mijn hand heelt het voleind, en mij komt de eere toe.
Terecht drong daarom Gods volk er steeds op aan, om a& n die balde voor den mensch zich te onttrekken; wat instrument was, instrument te laten; en alle hulde te doen opgaan in dank en in stille aanbiddirg voor Hem die ons deze instrumenten.
Zijn naam ter eere, besteld had. En dit kostelijk element mag ook onder ons niet te loor gaan. Wie 't anders wil, verderft den zegep, dien onze God ons toedacht, en ontwricht de kracht van hen, die ons van God als zijn instrumenten ten goede waren geschonken.
Zoo komt het altoos weer te staan tusschen het volstrekt en eeuwig bestuur van onzen God, en onzen eigen raad en daad.
Is er sprake van het verleden, dan valt een ieder hier van zelf bij. Dan erkent een iegelijk lovend en dankend, dat het God was die de kinderen der menschen geleid heeft, en wordt bij de mannen die Gods raad volvoerd hebben, niet anders dan aan instrumenten gedacht. De eerste patriarch, de man Mozes, en zoo ook een held als David, en een apostel als Paulus, ze waren a^len machtige figuren in het verleden, maar althans onder Gods volk denkt niemand er aan, in hen anders dan de instrumenten die God gebruikt heeft, te eeren.
Ook voor de toekomst is op dit albestuur van den Heere onzen God ons vast en eenig betrouwen. Een vader die sterft en zijn kinderen achterlaat, beveelt ze in Gods genade. Immers God alleen kan in de toekomst over hen waken.
De heilige kunst is nu alleen, om dit ook op ons eigen leven in het heden toe te passen; om dit albestuur van onzen God ook bij het volvoeren van onze roeping vandaag en morgen, niet slechts te belijden, maar te gevoelen, er ons naar in te richten en zelf niet anders dan instrument ie willen zijn.
Bij nood en dood voelen we dit wel. Als we zelt geen uitweg zien, is het hart willig om te leunen en te steunen op den Gids, die ons op het pad des levens leiden zal.
Maar dit is bier de vraag niet. De vraag is, of ge, als alles wei gaat, en ge uw talenten op woeker zet, en volijverig aan uw taak doende ïijt, en aan de zaak van Gods Koninkrijk u toewijdt, of ge dan voelt: God werkt in en door mij, — dan wel of ge dan zelf 't meent te doen en naar eere voor uw doen dorst.
Beeldt ge u in: , , Ik zal het doen, en als het voleind is, zal ik 't op het altaar van mijn God als een ofifer nederleggen", óf voelt ge eiken dag, en elk oogenblik, dat uw God de Werker is, en dat gij niet anders zijt dan een instrument, dat Hij zelf schiep, zelf pasklaar maakte, en dat Hij nu zelf hanteert, om wat Hij beoogt, tot stand te brengen?
Zoo het eerste, dan verstompt de zonde van het eigen ik het instrument dat God zich in u bereid had. Juist als instrument in de hand van uw God wordt ge dan onwillig en onhandelbaar, en ge breekt uw wezenlijke kracht.
Maar zoo het laatste, dan is het nabij uw God te zijn, u levensbehoefte; u naar Hem te voegen en te schikken zieiedrang; dan klemt het instrament zich al vaster in de hand, die het hanteert, dan zaagt de £& ag fijn en scherp ooals zij sagen moet, en vindt de ziel haar oogste verrukking in het niets zelf doen, maar n het in alles gebruikt worden door haar God.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1910
De Heraut | 4 Pagina's