SAMENKOMSTEN VAN DE Vereeniging voor hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.
op 1 en 2 Juli gehouden te Utrecht.
Aan de gewone Jaarvergadering van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, die te Utrecht werd gehouden, ging ditmaal een „Wetenschappelijke Samenkomst" vooraf, die onze mannen van Wetenschap in grooten getale naar de hoofdstad van het Sticht lokte. Er was uitzicht op een tournooi van wèl geharnaste strijders, en wie daarvan hooge venvachtingen hadden zijn zeker niet bedrogen uitgekomen.
Het was bij een meer dan tropische hitte, dat Woensdagmorgen een breede schare bijeenkwam in de groote zaal van Kunsten en Wetenschappen ; voor het overgroote deel waren de opgekomenen oud-leerlingen van de Vrije Universiteit; aanwezig waren voorts Directeuren, Hoogleeraren, Curatoren en enkele belangstellenden.
Prof. Mr. D. F. D. Fabius had de leiding dezer Samenkomst op zich genomen.
Na het lezen van Job 38 en het slot van hoofdstuk 39, en gebed zeide de Voorzitter ter inleiding in hoofdzaak het volgende'•
> In den beginne schiep God den hemel en de aarde." Dit woord heeft ook voor de wetenschap groote beteekenis. Wijl hemel en aarde door God zijn geschapen, is er een heilige plicht Hem in die schepping door de wetenschap te verheerlijken. Zelfs mag niemand daarvoor onverschillig zijn. Ook zijn de drang naar en de mogelijkheid van wetenschappelijk kennen uit God. Toch is de wetenschap begrensd in haar kennen. Wij kennen ten deele. Dit gold zelfs vóór den val. Evenwel had de mensch iucn heerlijk onmiddeüijti^inzicht in den aard van het geschapene. Met kracht komt De Maistre op tegen den waan, als ware de wildheid de aanvangsstaat der menschheid. Neen, de wildheid is verwildering. De menschheid is 'zelfs begonnen met «l'ère de l'intuitions. De wetenschap is anterieur aan Staat en Kerk, en mitsdien aan geen dezer instituten principieel verbonden. Maar de helderziendheid van den staat der rechtheid ging te loor. Ja, in beginsel streek volkomen duisternis over 's menschen geest. In Christus is echter het licht teruggekeerd. Maar toch is de gewone weg om tot wetenschap te komen, die van worstelen.
Door 's Heeren algemeene genade is de verblinding gestuit. Toch werd de blik beneveld. Ook blijft de mogelijkheid van dwalen op verschillende manier. Zelfs loopt de mensch gevaar, dat het inzicht van zijn zuiver denken door andere overwegingen nog vertroebeld wordt. Dan verduistert de zonde het oog voor het zien van de dingen in hun verband tot God. Zoo komt de mensch tot loochening van den val, en daardoor tot het verbeelden van een kosmos, die niet bestaat, of het pantheïstisch uitwisschen van alle grens.
Zelfs doet de val niet alleen den val voorbijzien, maar, daar hij is het verbreken van allen band met God, drijft hij ook tot loochening van de schepping; nu eens in een der vormen van het pantheïsmus, dan weder in dien van het materialisme; hier in een de materie verkennend idealisme, ginds in de loochening van allen geest.
Wij belijden God den almachtige. Schepper van hemel en aarde. Wij kennen geen overgang van het oneindige tot het eindige buiten de schepping, wij kunnen het eindige niet denken dan als een zijn door God buiten Zich zelve gezet.
In Christus is de ware wetenschap gegeven. Hij is het licht, dat schijnt in de duisternis. Maar de duisternis heeft hetzelve niet begrepen! Ja, de duisternis acht zich zelve licht. De wetenschap, die met God's Woord niet rekent, is machtig. Maar laat zij al zich hemelhoog verheffen, en daartegenover in deze bedeeling de wetenschap, die aan het geloof gehuwd is, klein zijn als Sion's berg, toch heeft zij grooter heerlijkheid, wijl in haar straalt het licht van God's Woord. Waarom ook met het oog op deze dingen is aan te heffen hettriumflied van Ps. 68:8, met het zingen waarvan de opening besloten werd.
De rede van den Voorzitter werd toegejuicht.
Nadat medegedeeld was, dat de Hoogleeraren Diepenhorst, Sillevis Smitt en Grosheide bericht hadden gezonden niet ter vergadering te kunnen komen, kwam aan de orde het referaat van Prof. Dr. J. Woltjer over het onderwerp:
Het wezen der materie.
Het referaat was vooraf in druk verkrijgbaar gesteld.
Prof Woltjer motiveert in zijn inleiding over »het wezen der materie* de keuze van dit onderwerp, en zet uiteen waarom niet bij de behandeling daarvan uitgangspunt kan zijn het onderzoek, wat op den grondslag der Geref beginselen ons oordeel zal zijn ten opzichte van het wezen der materie. Daarna stelt inleider de vraag: Wat is de materie in haar wezen? en behandelt, bij het zoeken naar het antwoord op die vraag, Ie hetgeen de wetenschap op haar tegenwoordig standpunt leert aangaande de samenstelling of den bouw der materie en 2e. wat de philosofen dienaangaande leeren, waarbij hij tot de slotsom komt dat èn de natuurwetenschap èn de natuurphilosofen niet in staat zijn met volkomen zekerheid te zeggen ^at het wezen der materie is.
Hierna wordt nagegaan wat wij op den grondslag der Gereformeerde beginselen te denken hebben aangaande het wezen der materie. Voor zoover de inleider kan oordeelen, meent hij, dat men als de leer der Schrift, wat het wezen der materie betreft, het volgende mag constateeren:
lo. De stoffelijke wereld, de hemel en de aarde, is niet van eeuwigheid af geweest, is niet een uitvloeisel of emanatie uit het Goddelijke wezen, veel minder een deel of eene zijde daarvan, maar zij is voortgebracht, als gevolg van Zijnen wil, door Zijne eeuwige kracht, die haar ook in stand houdt;
2o. wel zijn alle stoffelijke dingen in hunne samenstelling en werking aan verandering en vergankelijkheid onderworpen, maar in hun wezen en grondslag blijven zij bestaan;
3o. de krachten, die in de stoffelijke wereld werken, zijn zeer verschillend in orde en rang, in functie en doel, maar alle zijn afhankelijk van en worden gericht door de eeuwige goddelijke kracht.
4o. Behalve de krachten der stoffelijke wereld, zijn er krachten van den geest, in aard en werking van de eerste geheel onderscheiden, en alleen in zooverre verwant, dat beide uit God, die alleen geest is, door Zijnen wil, haren oorsprong hebben. Daardoor is het mogelijk, dat er tusschen «stof en »geest" wederkeerig werking plaats kan hebben.
Tenslotte vergelijkt Dr. Woltjer dit standpunt met dat der wijsbegeerte en der wetenschap ; en dan komt het hem na overweging voor, dat wij moeten aannemen, dat het wezen der materie is kracht, niet geëmaneerd uit de eeuwige kracht Gods, maar kracht, geschapen door Zijnen wil als grondslag voor den bouw van hemel en aarde. Deze kracht bestaat niet als een starre eenheid, maar is onderscheiden in veelheid van krachten, zooals naar de gewone opvatting de materie uiteengaat in velerlei elementen. Naast deze materieele krachten, als de inleider ze kortheidshalve zoo noemen mag, zijn geschapen de krachten, die geestelijke wezens vormen, in staat om te willen, te voelen en te denken. Tusschen beide in bestaat een veelheid van krachten, die de organische wezens in hun veelsoortigheid naar hun verschillenden aard opbouwen.
Dr. Woltjer stemt natuurlijk toe, dat deze opvatting der materie aanleiding geeft tot een groot aantal vragen, die wel niemand kan oplossen; maar dat dit aantal grooter zal zijn en dat de vragen moeilijker zullen zijn te beantwoorden dan die, welke zich opdringen bij de gewonene alogische beschouwing der materie, kan de inleider niet toestemmen. Van een idealisme, dat de materie oplost in gedachte of voorstelling, is hier geen sprake; van vereenzelving van stof en geest evenmin; ook het pantheïsme en het monisme worden door de stelling, dat het wezen der materie bestaat in kracht, niet gevoed en met de Christelijke belijdenis heeft zij, naar Dr. Woltjer's inzicht, meer overeenstemming dan elke andere hem bekende opvatting.
Al aanstonds gaven zich voor het debat op de heeren: Prof. Geesink, Prof. Bavinck., Ds. Sikkel., Dr. Wielenga van Arasterdam; Dr. van Es van Leeuwarden, Prof. Bonman van Amsterdam ; Dr. Schermers uit Zeist en Dr. Ubbink uit Monnikendam.
Uit den aard der zaak kunnen we slechts iets aanstippen van wat de verschillende sprekers opmerkten. Een goed verslag zou zoo volledig en zoo woordelijk mogelijk moeten zijn; we bepalen ons dus tot enkele trekken. Zoo brachten alle sprekers hulde aan de glasheldere inleiding, die door ieder der debaters werd geroemd; waren het vooral Prof. Geesink en Prof. Bouman, die deden uitkomen hoe de referent een onderwerp had behandeld dat buitengewoon moeilijk was ; Du Bois Raymond — aldus Prof Geesink — achtte het een onoplosbaar wereldraadsel; de Christelijke Vereeniging van natuur-en geneeskundigen durfde het onderwerp nog niet aan, zooals Prof. Bouman opmerkte. Het was o.a. Dr. Wielenga die de wijze van behandeling door den referent zeer roemde, en de behandelde stof hoogst interessant vond óók voor predikanten, die in de nieuwste ontdekkingen der natuurwetenschap de wijdste perspectieven zien geopend en juichen kunnen over de grootheid en almacht Gods.
Had Prof Geesink de methode geroemd, door den referent gevolgd. Dr. van Es meende die niet te kunnen toejuichen; hij wilde niet dat de H. S. slechts controle zou oefenen over de uitspraken van buiten de Schrift om ingestelde natuuronderzoekingen.
In hoofdzaak hadden de debaters bezwaar tegen de conclusie, waartoe de referent gekomen was: shet wezen der materie is kracht*. Bedenking werd geopperd tegen het opgeven van het dusver ook van Christelijke zijde ingenomen standpunt; tegen het elimineeren van de stof; werd er op gewezen dat ook de inleider zelf het blijkbaar niet geheel zonder substantie stellen kon. Kracht èn stof vereenigd geven slechts de gewenschte oplossing; moeten huwen, zooals Prof Bavinck het uitdrukte. En het waren vooral de Hoogleeraren Geesink, Bavinck en Bouman, Ds. Sikkel, Dr. Schermers en Dr. Wielenga, die hun bezwaren tegen de conclusie helder en duidelijk uiteenzetten, en den referent allerlei vragen stelden. Ook Dr, Ubbink had verschillende vragen, betreurde het dat de referent zijn referaat wat al te beknopt had gehouden, en blijkbaar van de veronderstelling was uitgegaan, dat zijn lezers breedere toelichting niet behoefden.
Deze spannende debaten namen zóó geheel de morgen vergadering in beslag, dat de aanwezigen blijkbaar te vermoeid waren om de repliek van Prof Woltjer nog aan te hooren. Besloten werd die uit te stellen tot de middagvergadering.
Toen Prof. Woltjer des middags de sprekers beantwoordde, merkte hij op dat bij velen blijkbaar misverstand heerschte. De conclusie waartoe hij kwam staat voor hem niet onomstootelijk vast, wat trouwens in zijn referaat gezegd wordt. Men kan hier niet positief spreken; wat hij gaf was geen dogma. Tenslotte verdedigde spreker meer uitvoerig zijn conclusie, dat het wezen der materie is kracht en lichtte zijn conclusie nader met voorbeelden toe.
Prof. Fabius dankte den inleider voor zijn referaat en zijn verdediging en bracht daarna het referaat Dr. jf. C. de Moor over
de Kerk
en het Sociale in bespreking. vraagstuk
Ook dit referaat was in druk verschenen.
Dr. J. C. de Moor heeft het onderwerp in drie hoofdstukken behandeld. In hoofdstuk I zijn de noodige definities gegeven van wat Spr. meent te moeten verstaan onder »de Kerks en »het sociale vraagstuk». In hoofdstuk II wordt nagegaan wat de kerk moet nopen zich bezig te houden met het sociale vraagstuk, maar ook : waarom het noodzakelijk is, dat wie het sociale vraagstuk wil oplossen, rekening houdt met de kerk, en in het Ille hoofdstuk wordt gehandeld over de taak, welke de kerk ten dezen heeft te vervullen, de middelen, welke daartoe haar ten dienste staan, en de verwachting, welke men van haar pogingen mag koesteren. Wat de inhoud der prediking betreft, verdedigt inleider de stelling, dat opzettelijke sociale prediking ongeoorloofd is. De prediking is dienst des Woords, en mag dus niets minder of meer geven dan ontsluiting der H. Schrift naar de behoefte van het gehoor. Aldus moet elke prediking sociaal zijn.
Voor de oplossing der sociale quaestie acht inleider van niet licht te schatten waarde den invloed, die door de kerk geoefend wordt door het wegvallen in de samenkomsten der gemeente van alle verschil van rijk en arm, patroon en arbeider, ep van alle voorkeur bij Di/up ea Avondmaal. Onsociaal en onchristelijk acht inleider echter niet, wanneer onderscheid gemaakt wordt bij de plechtigheid der huwelijksbevestiging, ook omdat de zaak hier z. i. eenigszins anders staat dan bij gewone samenkomsten der geloovigen. Ten opzichte van de verhuring van de zitplaatsen wordt gewezen op het tweeërlei verschil van gevoelen in onze kringen. Zooveel merkt de inleider op, staat vast, dat men bij de toewijzing der zitplaatsen nooit aan het geld of den stand eenige voorkeur mag geven.
Het hoog belang van het catechetisch onderwijs doet inleider pleiten voor het wijdeu daaraan van de beste krachten. Hij is om die reden tegen aanstelling van catechiseermeesters. De indeeling der klassen moet men, om paedagogische redenen, wel regelen naar de ontwikkeling en inrichting van het onderwijs. De vraag acht hij zeer ernstige overweging waard, of het in groote stadskerken geen aanbeveling zou verdienen, aan sommige predikanten, die bijzonderq gaven daarvoor ontvingen, inzonderheid de catechisatiën op te dragen en hun van anderen pastoralen arbeid vrijstelling of verlichting te geven.
Ook kan de Kerk zijdelings zorgdragen, dat er voor de kinderen goede Christelijke scholen zijn; zij kan er bij de ouders op aandringen hun kinderen naar middelbare en hoogere scholen te zenden, gebaseerd op Gods Woord. Want wil de Kerk iets kunnen in den socialen strijd, dan zal zij moeten zorgen niet alleen manschappen te hebben, doch ook officieren. Verder wijst de inleider er op, van hoeveel gewicht het huisbezoek van predikanten is, om de sociale nooden te leeren kennen; en ook in de oefening der tucht zal de Kerk meer en meer met het sociale vraagstuk in aanraking komen. Reeds meermalen kwam het in industrie-plaatsen voor, dat men om een werkstaking en de daardoor ontstane verhoudingen in de gemeente de bediening des Avondmaals moest uitstellen. En hier en daar kwam het ook reeds voor, dat men meende Christensocialisten te moeten censureeren. Zelfs zijn er pogingen aangewend om in dezen een algemeenen regel te stellen. De inleider pleit voor een individueele oefening van tucht; ieder geval moet op zichzelf worden beoordeeld.
Niet het minst door den diaconalen arbeid leert de kerk de ellende van het tegenwoordige leven in haar vollen omvang kennen. In twee opzichten werke de diaconie vooral mede tot de oplossing van het sociale vraagstuk. Vooreerst door zich meer te gaan toeleggen op het voorkomen van armoede, bijv. door het oprichten van voorschotkassen te bevorderen, door verstandige leiding, door het verstrekken van hulpmiddelen enz. Ten tweede, doordat zij in deze tegenwoordige wereld een beeld toone van den toekomstigen heil-staat, om duidelijk te doen zien, dat het alles anders kan worden en eens anders zal zijn. Ook de gemeente moet in hare organisatie ervoor waken, dat zij ten opzichte van het sociale vraagstuk geen aanstoot geve en aan de oplossing ervan geen hinderpalen in den weg legge, bijv. door alleen de ambtdragers te kiezen uit den kring der rijken. Hier gelde alleen de aristocratie van den geest. Wat het optreden der Kerk naar buiten betreft, kan de Kerk bij voorkomende gevallen gebruik maken van haar petitierecht bij de Overheid, en b.v. wanneer de sociale wetgeving in een gansch verkeerd spoor dreigt te gaan als bij het ontwerp-Treub, haar waarschuwende stem laten hooren. Misschien kan de Kerk om aan de juiste levensverhou-
dingen ook op maatschappelijk gebied mede te werken, af en toe opzettelijke verklaringen geven. Maar zij blijve bij het algemeene, en spreke zich zoo min mogelijk uit in bijzonderheden. Daarvoor is onze christelijke studie der oeconomie nog te veel in de kinderschoenen.
In zijn slotbeschouwing spreekt de inleider o. m. den wensch uit, dat de noodzakelijkheid, dat ook de kerk haar taak vervulle om tot de oplossing van het sociale vraagstuk mede te arbeiden, meer en meer in den kring der leerlingen en oud-leerUngen van de Vrije Universiteit gevoeld zal worden en tot studie zal zetten.
Voor het debat op deze inleiding gaven zich op de heeren: Dr. Van Es, Leeuwarden; Ds. Hoek., Enkhuizen; Dr. Van Schelven., Vlissingen; Ds. Hagen Nieuwe Pekela; Ds. Gispen, Zwolle; Ds. Vermaat Makkum \ en Ds. Hey., Tienhoven.
Dit debat liep, als te begrijpen is, o. m. over de vraag hoe de inleider zich het begrip »Kerk" had gedacht, als instituut of als organisme 5 en wat door hem onder het begrip «sociale vraagstuk" werd verstaan. Moet hetj sociale gebouw, waarin we wonen, verdwijnen voor een nieuw, of moet het slechts worden gerestaureerd. En welke is hierbij nu de taak van den Dienaar des Woords; hoe heeft hij te spreken op den kansel; hoe op de catechisatie, hoe bij huisbezoek; wat moet de Kerk als instituut ten deze doen? Had de referent geen voorbeelden kunnen noemen, bijv. hoe de Kerk te handelen heeft ten opzichte van predikantstractementen; plaatsenverhuring e. d.; hebben we, met den Bijbel in de hand, het socialisme te veroordeelen; moest niet de sociale opleiding van predikanten zijn besproken ; hoe staan we tegenover de socialisatie der .productiemiddelen; en hoe komt het, dat er reeds zoovele eeuwen sociale nooden bestaan, en er hu toch pas van »het sociale vraagstuk" sprake is. Ziehier een beeld van de vragen door de verschillende sprekers gesteld.
Een der debaters, Ds. Gispen, betreurde het o.m., dat in de middagvergadering niet een even wetenschappelijk onderwerp ter sprake was gebracht als in de morgenvergadering.
Dr. de Moor beantwoordde de sprekers, en wees op de omvangrijkheid en diepte van het onderwerp; hij heeft de overtuiging, dat wanneer de Kerk de middelen gebruikt die haar zijn geschonken, zij gansch niet machteloos staat ten opzichte van het brandende vraagstuk onzer dagen, al zal een volkomen oplossing in deze bfideeling niet mogelijk zijn. Op de verschillende .onderdeelen, waarover vele debaters spraken, gaat Spr. niet in; hij heeft slechts groote lijnen kunnen trekken. De sociale opleiding van aanstaande predikanten acht hij aan de Vrije Universiteit best toevertrouwd, en hij oordeelt het nu behandelde onderwerp van niet minder belang , dan andere, wetenschappelijke vraagstukken.
De Voorzitter dankte ook dezen inleider, constateerde dat deze eerste wetenschappelijke samenkomst uitnemend is geslaagd; dat het debat hoog stond en bracht dank aan alle aanwezigen. Daarna werd de samenkomst gesloten.
STUDIEFONDS.
In een der bovenzalen van het gebouw veréenigden zich daarna oud-studenten der V. U., onder leiding van Prof. Dr. W. Geesink. In deze samenkomst werd besloten tot oprichting van een studiefonds voor de V. U.
Aan den vervolgens in »Tivoli< gehouden gemeenschappelijken maaltijd vereenigden zich een 130 deelnemers der Wetenschappelijke bijeenkomst. • Aan tafel zaten o.m. aan de curatoren der V.U. Mr. Th. Heemskerk en Dr. A. Brummelkamp; van directeuren der Ver. voor H. O. op Geref. grondslag de heer Joh. Krap; lector Dr. Buijtendijken verder de Professoren Dr. A. G. Honig en Dr. J. Ridderbos uit Kampen. Prof. Honig, die , aan tafel voorzat, bracht dank aan H.H. Directeuren voor deze uitnemend geslaagde Wetenschappelijke Samenkomst en stelde een toast in op de Academie.
URE DES GEBEDS.
Te 714 uur vereenigde zich in de Oosterkerk de vrienden en vriendinnen der Vereeniging, die reeds in groote getale te Utrecht aanwezig waren, waar de bidstond zou gehouden worden. De leiding was opgedragen aan Ds. T. Ferwerda van Amsterdam. Na het zingen van Ps. 27 : 1, het lezen van Ps. 19 ging de spreker voor in gebed en sprak daarna naar aanleiding van Joh. 8 : 36: Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn".
Een hoogeschool als de onze, aldus de Spr. ongeveer, in stand gehouden niet door den steun van ruime Rijks-subsidies of van rijke schenkingen, maar door de bijdragen van dezulken onder wie de meesten tot de »kleine luyden" moeten worden gerekend, is een bewijs voor den trouwen bond tusschen leven en wetenschap. Onze Vrije Universiteit wordt door den Calvinist niet als een luxe, maar als een levensbehoefte beschouwd. De liefde, haar toegedragen, wordt ons duidelijk door het tekstwoord dat wij met elkander opsloegen. Christus wijst zichzelven hier aan als een bewerker der waarachtige vrijheid, omdat hij voor zijn volk de banden van de heerschappij der zonde breekt. Hij maakt van zondaren weer menschen, bekwaam om hun God naar de inspraak van hun hart te dienen, overeenkomstig zijn wet, gelijk die in het dubbelgebod der liefde den adel der ware vrijheid uitroept. Maar deze vrijheid is tevens oorzaak van moeite en strijd. Vooreerst toch vindt de geloovige in eigen zieleleven nog de bange nawerking van de macht der ongerechtigheid, die de volle ontplooiing van zijn geestelijk leven belemmert. En dan verkeert hij in een wereld die de waarachtige vrijheid, gelijk de Zoon die alleen schenkt, verwerpt als een dwaasheid en ergernis ; een wereld waarin de wet der zonde haar verwoestenden invloed in allerlei verhoudingen laat gevoelen.' Daarom is voor 's Heeren volk, dat zijn geestelijke vrijheid lief heeft, vrede in en met die wereld ondenkbaar.
Het moet als een zoutend zout haar doordringen en heiligend op haar inwerken, maar dit gaat niet zonder botsing en conflict. Daarbij is de kerk voor den geloovige ongetwijfeld de eerste en voornaamste steun, omdat zij in de bediening der genademiddelen den wortel van het geloofsleven sterkt. Maar bij een vrije kerk behoort een vrije universiteit, die den geloovige voorlicht op heel het levensgebied. En hierin ligt nu ook de verklaring van de liefde die den Gereformeerde bezielt voor deze hoogeschool. Hij steunt haar door zijn gaven en gebeden niet alleen omdat zij beginselvaste predikanten, advocaten enz. kweekt, maar bovenal ook omdat zij geroepen is om een antwoord te geven op de tallooze vragen, waarvoor de belijder zich keer op keer ziet geplaatst.
Er is een geestelijke band, waardoor ons Calvinististisch volk zich aan haar verbonden voelt, omdat .zij immers voor haar deel en voor haar roeping mee wil werken hieraan, dat de belijder zich meer en meer bewust worde van den nhoud van zijn geloof, en aldus gewapend zij egen de. banden waarin het vleesch dit aardche leven ketent.
Daarom buigen wij ons ook straks voor des Heeren troon, om in eerbiedige smeeking Hem op te dragen de belangen van deze Vereeniging en van hare school.
Bij belijdenis van schuld voor veel tekortkoming, mag dit gebed toch ook blijde dankbaarheid vertolken, met het oog op de gunst des Heeren, die niet van ons week, maar kennelijk nog zegende. En het gebed voor den verderen wasdom van onze Vrije Universiteit mag opgezonden worden in stil vertrouwen, dat het verhooring vinden zal. Want haar bedoelen is toch geen ander dan te arbeiden in den geest van het eerste drietal smeekingen van het gebed des Heeren. Zoo wenscht ze, in volstrekte gehoorzaamheid zich onderwerpend aan des Heeren wil, aan al Zijn volk den weg te wijzen, waarvan het einde is de vrijheid der heerlijkheid van Zijne kinderen.
Nadat de Spreker de balangen der Vereenigingen en harer School in den gebede had opgedragen, verliet de schare het kerkgebouw.
Zooals andere jaren had ook nu de Regelingscommissie gezorgd dat den leden en begunstigers nog-een plaats voor een uur van gezellig en vriendschappelijk samenzijn geboden werd.
Daartoe asvas gelegenheid in den mooi verlichten tuin van de Johannaschool, waar men langen tijd genoegelijk bijeen bleef.
DE JAARVERGADERING
ving den volgenden morgen te ruim tien ure aan. Zij werd gehouden in de groote zaal van Trivoli, die wel wat ruim was, ook al was de opkomst verre van gering. Na Psalmgezang, het lezen van Psalm 147~ en gebed, heette de Voorzitter, Mr. 2h. Heemskerk., de aanwezigen welkom.
Naarmate 't leven om ons heen onrustiger wordt, dus de Spreker, is het te meer te waardeeren, dat gij hier zijt gekomen voor een rustig samenzijn van overdenking en gebed.
Immers, wat is deze jaarlijksche bijeenkomst waarin onze Vereeniging in zichtbare gestalte verschijnt, anders, dan dat de moeder, de Vereeniging, omziet naar haar kind, de Vrije Universiteit ? Zij beschouwt daarbij ook wel hare eigen aangelegenheden, maar dat doet zij om haar kind. Hoe gaat het met de Universiteit ? Dat is hare overdenking, en die lost zich op in gebed om gezondheid, groei, bloei en vruchten, om zegen.
Ik wensch heden meer bijzonder uwe aandacht te vragen voor den groei der Vrije Universiteit.
Ik kies dat onderwerp niet. Het dringt zich aan mij op. De groei van de Universiteit eischt op dit oogenblik onze oplettendheid en onze zorg.
Het is eenigszins wonderspreukig. Want het begint hiermede, dat voor het voortbestaan op den tegenwoordigen voet versterking van middelen noodig is. Eene periode van te-korten dreigt, en middelen tot dekking moeten worden gevonden. Maar hiernevens liggen middelen gereed, die niet tot onderhoud van het bestaande kunnen worden aangewend, maar dienen om uitbreiding te bevorderen, namelijk de renten van het van Coeverden-Adriani-fonds. Gij kunt het lezen in het jaarverslag. Blz. XXIV en XXV Wij worden dus gedwongen tegelijkertijd tot het zoeken naa.r middelen om te blijven-bestaan, en tot uitbreiding, om over meer middelen te kunnen beschikken.
Onze eerste bron van inkomsten vinden wij in de contributiën der leden en begunstigers onzer Vereeniging, vruchten van liefde en toewijding, met eene welkome versterking van legaten en erfstellingen. Natuurlijk wordt het eerst uitgezien naar een ruimer vloeien van deze bronnen.
Nauwelijks zal dit verkregen kunnen worden, zoo niet een bijzondere zegen zich openbaart,
Wanneer men dan zooveel uitbreiding aanbrengt als uit de rente van het Coeverden-Adriani-fonds bekostigd kan worden, dan is de Universiteit in stand gehouden en zeer bescheidenlijk gegroeid.
Men staat dan echter bijna onmiddellijk weer voor nieuwe behoeften, die bevrediging eischen, en voor de vraag of niet nieuwe bronnen van inkomst zich moeten ontsluiten. Of wij die kunnen vinden? Ik laat dit vooralsnog in het midden; maar ik ben overtuigd, dat wij er alleen dan om kunnen vragen, wanneer wij steeds b 1 ij v e n groeien en ons voor groei gereed houden.
Wat is in dit verband onder groei te verstaan? Niet toeneming van het aantal studenten; die is wenschelijk; maar zij behoeft ons niet te bezwaren.
Zij belast de begrooting der Vereeniging niet. eer het tegendeel.
Maar groei is in de eerste plaats vermeerdering van het aantal hoogleeraren. Daaraan is behoefte voor de literarische en de juridische faculteit. Onze hoogleeraren zijn overladen, en het ligt in de aard der zaak, dat de aan onze Universiteit verkrijgbare doctoraten vermeerderd worden. De doctoraten die de Vrije Univer siteit kan verkenen met gelijke rechten als verbonden aan doctoraten, verkregen aan de Rijks-Universiteiten, zijn voor de juridische faculteit het doctoraat in de rechtswetenschap, en voor de literarische faculteit de doctoraten in de klassieke letterkunde, in de Semitische letter kunde en in de wijsbegeerte. Doctoraten in de Staatswetenschappen en b.v. in de Nederlandsche taal en letterkunde ontbreken.
Vermeerdering van het aantal hoogleeraren in de medische faculteit is ook noodig. Wij hebben thans onzen hooggeschatten Prof. Bouman, hoogleeraar in de psychiatrii», en één lector, onlangs benoemd, van wien wij goede hoop koesteren, den heer Buitendijk. Maar in 1930 uiterlijk moeten wij ten minste drie hoogleeraren in de medische faculteit hebben, zal niet onze ge lijkstelling met de Rijks-Universiteit voor de graden, voor welke de Vrije Universiteit is aan gewezen, vervallen. Immers de aanwijzing is geschied bij Kon. Basluit van 4 December 1906 en zij vervalt krachtens art. 199 der Hooger Onderwijswet na 25 jaren, indien er dan niet ten minste 4 faculteiten elk met ten minste 3 gewone hoogleeraren zijn, en zij vervalt 25 jaar later, dus in 1955, als er dan niet 5 faculteiten zijn.
De groei, waartoe de wet zelve ons prikkelt, is dus ten slotte de vermeerdering van het aantal faculteiten, en wel vorming van eene faculteit in de wis-en natuurkunde.
Dit is nu alles, wat de Engelschen noemen, matter of fact., de zeer nuchtere uitwendige stand der dingen.
De groei der Vrije Universiteit omvat echter nog iets meer. Zij is eerst volledig uitgegroeid, wanneer zij binnen den kring harer werkzaamheid de geheele wetenschap betrekt. En men moet vragen: ligt een groei, waarbij zoo hoog gemikt wordt, ook in den aard van de zaak; komt zij overeen met de bedoeling van ons pogen ?
Ik beantwoord die vraag bevestigend, maar ik moejt toch aanstonds eene tegenwerping onder de oogen zien, die zich opdrjjigt.
Er zijn vakken (ik zal ze nu niet noemen) waarbij het beginsel der Vrije Universiteit niet zoo onmiddellijk betrokken is dan bij andere. Zulke vakken zouden met name voor de medische faculteit en de wis-en natuurkundige faculteit zijn aan te mjzen; zij het ook dat men bij die aanwijzing voorzichtig moet zijn. Zou het nu niet, zoo kan men vragen, op pnzen weg liggen, om ons te bepalen tot de meest principieele vakken en ten aanzien van de andere, meer neutrale, te aanvaarden wat aan de openbare Universiteiten wordt gegeven, met de eventueel noodige correctie welke uit onze beginselen voortvloeit. Men mag dirte meer vragen, omdat wij werkelijk dikwijls gebruik moeten maken en kunnen maken van gegevens, welke door geleerden van andere richting zijn bijeengebracht, om die dan te plaatsen in hetgeen wij als het juiste licht moeten beschouwen. Wanneer wij voorts letten op de reusachtige middelen welke voor het bekostigen van eene volledige Universiteit vereischt zijn, en waarover wij niet de beschikking hebben, dan is deze methode zeer verleidelijk.
Toch is zij niet de juiste, en er rijzen tegen haar zelfs practische bezwaren.
Vooreerst zou daardoor de taak onzer hoogleeraren aanmerkelijk worden verzwaard. Zij zouden eigenlijk, ieder voor zijne fuculteit, al de onderdeden der wetenschap moeten be strijken, om die te^^amen in onderling verband in het juiste licÉt' te stellen. Wij streven wel naar dit inzicht, voor zoover bereikbaar, in den onderlingen samenhang van alles, maar het is niet aan één man gegeven, het gansche veld te overzien. Ieder moet nu eenmaal een deel voor zijne rekening nemen.
Voorts zou de opzet der zaak eigenlijk eene gansch andere moeten zijn dan die, welke bij de stichting der Universiteit gekozen is. Wij hadden dan bijzondere leerstoelen moeten stichten en zoo als aanvullend element bij de openbare universiteiten moeten optreden, zoodat het onderwijs van onze hoogleeraren met dat der zoogenaamd neutrale hoogleeraren één geheel uitmaakte en daarmede samengroeide. Maar zoo gaat het niet; het onderwijs van meer neutralen aard is slechts zeer ten deele neutraal, en de aangevulde openbare universiteiten zouden, meer nog dan in haar tegenwoordig bestaan, huizen zijn, in zich zelf verdeeld. Om a 1 de openbare universiteiten aan te vullen, zouden wij ook de mannen niet kunnen leveren; koz wij ééne. uit, dan zou deze al spoedig in een vreemd licht en tweeslachtigheid komen te staan
Maar de hoofdzaak is: welke is de principieele eiseh? En dan is het dit: eene volledige Universiteit op Gereformeerden grondslag.
Waarom? Wij beoogen niet eene sectarische beoefening der wetenschap, partijdig, bestaande in bestrijding van andere richtingen.
AVij bedoelen onpartijdige zuivere beoefening der wetenschap in haar geheel en in hare onderdeden, zoodat de waarheid gekend en het gekende overeenkomstig de waarheid verstaan wordt.
De wetenschap is iets zeer hoogs; zij omvat, op geestelijk en stoffelijk gebied, alles wat is. in het juiste verband bezien. Eene Universiteit beoogt te zijn een volledige schatkamer der wetenschap-En . de Vrije Universiteit, staande op den grondslag der Gereformeerde beginselen, erkent dat de wetenschap tot ons komt door de Goddelijke openbaring, van Hoogere Orde, in het Woord, ia den Zoon, in den Heiligen Geest, en de openbaring van lagere orde, de gegevens in de Schepping. De schatkamer der wetenschap kan nu niet vol en de inhoud kan niet juist gerangschikt zijn, als niet alles in het licht der Goddelijke Openbaring, geloovig en nuchter naar de waarheid beschouwd wordt.
Nu zult gij zeggen: wij kunnen niet alles weten en alles verstaan, en zelfs alle geleerden te zamen kunnen niet alles weten en alles ver staan. Zoo is het. Ook hier geldt het woord van Paulus: wij kennen ten deele. God weet alles en overziet en doorziet alles van uit het middenpunt. Wij weten en zien niet alleen niet alles, maar staan telkens aan vergissingen bloot; doch - wij moeten bij de beoefening der wetenschap ons rekenschap geven, dat uit dat Hoogste Middenpunt lijnen getrokken zijn, die de juiste orde der dingen bepalen en dat, zoo wij eigenmachtig onzerzijds lijnen trekken, wij de orde der dingen verbreken. De stralen, uit het hoogste middenpunt getrokken, mogen zich somtijds van uit een lager gelegen punt splitsen in bundels en dan kringen van lager orde for meeren, waarin een samenhang bestaat, die het onderwerp van eene wel wetenschappelijke, maar toch meer speciale studie van eenigszins lager orde vormt, de veiligste enmeest juiste methode van studie ook voor die kringen is toch die, waarin de samenhang met hetgeen ons omtrent het Hoogste geopenbaard is, niet uit het oog wordt verloren.
En derhalve brengt ons beginsel mede, dat wij eigenlijk eene Vrije Universiteit moeten begeeren, zoo volledig van alles voorzien, als de vorderingen der wetenschap het eischen, opdat ieder die er onderwijs geniet, zooveel als hij medeneemt krijgt, gereed gemaakt, zoodat het in het geheel der waarheid past.
Wel schijnt dit begeeren vermetel; maar toch is het in beginsel bescheidener dan eene beoefe ning der wetenschap welke meent met de Goddelijke openbaring geene rekening te moeten houden.
En bij alle zorgen, die in verband met de taak en de behoeften der Universiteit ons benauwen, is er iets, dat bemoedigt. Vraag den studenten of zij gelooven, dat de Vrije Universiteit hunietsmeerbrengt, .dan aan andere Universiteiten is te krijgen, zij zullen u bevestigend antwoorden.
Zij zien in, dat het hun verstrekte onderwijs niet eng is, maar dat het hun gezichtskring verruimt en hen helpt om in hoogeren zin onpartijdig en niet eenzijdig verschillende wetenschappelijke vraagstukken te beschouwen.
Ook nog om een andere reden is het streven naar een volledige Vrije Universiteit principieel de meest juiste weg, omdat de beoefening der wetenschap wel den steun der overheid behoeft [•en tot op zekere hoogte ook eenige regeling van overheidswege, maar niet doet begeeren te staan onder overheidsbestuur.
De openbare universiteiten wenschen dit ook eigenlijk niet, zij willen eigenlijk evengoed als wij de souvereiniteit der wetenschap in eigen kring erkend zien; zelfs als het Overheidsgezag met. zeer groote bescheidenheid optreedt, kan er toch telkens' wrijving ontstaan. De Vrije Universiteit als bijzondere Universiteit, staat ook daarin op zuiverder grondslag.
Zullen wij, of liever zullen onze kinderen en kindskinderen ooit een Vrije Universiteit, die men volledig uitgegroeid mag noemen, verkrijgen ?
Op die vraag zal ik natuurlijk niet pogen het antwoord te geven. Aan wat wij op aarde verkrijgen, ontbreekt altijd iets, maar toch moeten wij naar het beste streven. En zoo wij bidden, moeten wij niet weinig maar veel vragen.
Maar zeker, zal het tot meerderen groei komen, dan hebben wij noodig meer mannen van wetenschap, die het Hoogleeraarsambt kunnen vervullen, en meer middelen.
Niet slechts aan ruime contiibutiën bestaat behoefte, maar ook aan groote kapitalen. Een paar millioen om mee te beginnen, ware niet te veel. En het is niet ondenkbaar, dat wij voor verderen bloei ook den steun zullen moeten inroepen van de Regeering, die thans ter tegemoetkoming in de kosten van voorziening in onderwijs-lokalen een subsidie van f 4000 'sjaars, eigenlijk f 100.000 in 25 jaar, verleent en de Handelshoogeschool te Rotterdam steunt, met. eene niet onaanzienlijke jaarlijksche bijdrage.
Ik laat dit thans rusten. Ik wenschte slechts uit te spreken, dat de Vrije Universiteit krachtens haar beginsel tot groei is bestemd, zelfs tot aanzienUjken groei, en dat wij dien groei moeten begeeren en er toe medewerken. Tevens dat het groeien niet bedodd is als een uit de kracht groeien, maar juist van uit het beginsel en in-nauwe aansluiting aan het beginsel moet geschieden.
Maar, het is een groote zaak, die wij begeeren, de groei van een eik. God schenke den wasdom.
En mogen wij dan zeggen met onze studenten:
Vivat, crescat, floreat, Academia libera nostra.
Na het uitspreken dezer door de Vergadering toegejuichte rede werd de presentielijst voorgelezen; vonden de notulen van de vorige vergadering goedkeuring; het jaarverslag over 1913 evenzeer; werd het rapport goedgekeurd van de commissie van toezicht over de rekening van 1913, en toen stelde de Voorzitter voor aan H. M. de Koningin te zenden het volgende telegram:
De Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, in sTivoli" te Utrecht vergaderd, brengt 'Uwe Majesteit eerbiedig hulde, ' met de bede, dat het Gode behage Uwe Majesteit en Haar Huis te zegenen en Uwe Majesteit tot heil van Haar volk te behoeden en te behonden.
De Voorzitter der vergadering.
HEEMSKERK.
Met toejuiching werd daartoe besloten. Voorts werd aan de stichters der Vrije Universiteit, Dr. Kuyper en Dr. Rutgers, het volgende telegram gezonden:
De Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag te Utrecht bijeen, dankbaar gedenkende Uwen arbeid tot stichting en opbouw der Vrije Ujiiversiteit, bidt u des Heeren zegen toe.
HEEMSKERK.
Daarna ontving Prof. Dr. F. W. Grosheide het woord, die sprak over: »Den financieelen toestand van onze Vereeniging."
De jaarvergaderingen van de Vereeniging voor H. O. op Gereformeerden Grondslag, zoo zei spreker ongeveer, danken hun belangrijkheid aan de referaten, die er ten gehoore worden gebracht. Zaken de Vereeniging betreffende worden er gewoonlijk weinig afgedaan. Dat heeft iets voor, maar het heeft tegen, dat de nooden der Vereeniging weleens minder aan de leden en begunstigers bekend zijn, dan wenschelijk is. Het groote tekort van f 17000, waarmede de Vereeniging het verloopen boekjaar moest sluiten, heeft dan-ook Directeuren er toe geleid om eens bijzonder de aandacht te vragen voor den finantieelen toestand onzer Vereeniging. Hoe is dat groote tekort ontstaan? Er zijn buitengewone en gewone oorzaken. Tot de buitengewone oorzaken behoort allereerst de H. O. wet van 1905, die zeer terecht als e der waarborgen van den effectus civilis eischt, dat de V. U. niet minder dan een bepaald aantaj hoogleeraren zal hebben en evenzeer, dat er college zal worden gegeven in alle vakken, waarin examen wordt afgenomen. Dat alles verplicht tot uitgaven. Een tweede oorzaak is het misverstand inzake de Van Coeverden Adrianistichting. Vanwege de stichting was meegedeeld, dat er gelden beschikbaar waren, doch later bleek, dat die gelden niet konden worden besteed voor enkele doeleinden, waarvoor door heeren Directeuren reeds uitgaven waren gedaan.
Onder de gewone oorzaken moet allereerst genoemd de gestadige teruggang der contribubutiën, die vooral is ontstaan doordat men thans gemiddeld veel kleinere bedragen bij draagt dan vroeger. Vergeleken bij 1887 komt er bijna f 6000 minder in aan jaarlijksche by dragen. De oorzaak daarvan aan te wijzen is niet zoo gemakkelijk. Over 't algemeen wordt thans meer aan weelde besteed dan vroeger. Kwaad doet ook de tegenwerking van hen, die men als „Wachtergroep" zou kunnen aanduiden. Maar dan moet ook gezegd, dat vele leden en begunstigers der Vereeniging met den werkelijken toestand niet pf zeer onvoldoende op de hoogte zijn. Ook voldoen nog niet alle kerken aan het besluit der Synode, om jaarlijks twee collecten te houden voor de Theol. Fac. der V. U Wat er nu gedaan kan worden tot verbetering? Allereerst moeten alle Gereformeerden, alle Chris tenen overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van Gereformeerd Hooger Onderwijs. Daartoe moet ze brengen de beteekenis en de waarde van de Vrije Universiteit, die toch waarlijk niet gering zijn. En vraagt men naar middelen, die dienen kunnen om meer geld te brengen iu de kas van onze Vereeniging, dan moeten in de eerste plaats de oud-leerlingen opgeroepen. Zij, die zooveel van de V. U. hebben ontvangen, kunnen hun dankbaarheid niet beter toonen, dan door te werken voor de Vereeniging van H. O. op Gereformeerden grondslag. Maar ook in den gewonen weg is nog veel te doen, als locale comité's, correspondenten, en agenten er op uitgaan, dan is er nog heel wat te bereiken. Dat dit waar is, blijkt wel het best daaruit, dat de vernieuwde actie, die nog nauwelijks begon, nu reeds f 1434.90 vermeerdering van contributie bracht. Dit moet voor alle Gereformeerden vaststaan, na kerk, armen en lagere school komt het eerst voor een groote bijdrage in aanmerking de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.
Nadat de Voorzitter en Prof. Fabiiis nog met enkele krachtige woorden opgewekt hadden tot het verleenen van steun aan de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, werd medegedeeld dat tot bestuurslid was gekozen, in de vacature-Th, Ruys Gzn., de neer J. H. de Waal Makfijt en tot Ud der Commissie van toezicht op het geldelijk beheer de heer G. H. A. Grosluide.
Na het zingen van Psalm 81 : 12 werd de Jaarvergadering door Ds. Goudappel van Utrecht met dankgebed gesloten.
DE MEETING.
Des middags te 2 ure was de schare weer bijeen; thans om te luisteren naar de rede van rof. Dr. H. H. Kuyper over: »Het recht en elang van de Vrije Universiteit".
Spreker begon met er op te wijzen dat het eenigermate bevreemden kon, dat thans, nu de rije Universiteit reeds vier en dertig jaar had bestaan, nogmaals een pleidooi moet worden gehouden voor haar recht en belang. Dat zulk een pleidooi noodzakelijk was bij haar oprichting sprak van zelf, maar sinds had ze op het gebied der wetenschap een plaats zich veroverd, die door niemand haar meer betwist werd. De spot, waarmee ze bij haar optreden begroet werd, maakte voor waardeering plaats. De wetenschappelijke handboeken harer hoogleeraren en de dissertaties harer leerlingen genoten een welverdienden roem. De Regeering had zelfs den effectus civilis aan haar graden verleend en de Rijksuniversiteiten hadden, trots het verschil in beginsel, haar als Universiteit erkend. Des te smartelijker was het daarom, dat de Hoogeschool, die juist voor het Gereformeerde volk werd opgericht, in eigen kring niet altoos die \v'aardeering vond, waar ze aanspraak op heeft. De Gereformeerden in de Hervormde Kerk, die aanvankelijk haar steunden, wendden zich van haar af en zochten nu in aanvuUings-professoren aan de Rijksuniversiteiten heil. En onder de Gereformeerden in de Gereformeerde Kerken was een machtige groep, die in de Vrije Universiteit een gevaarlijke mededingster zag voor de Theologische School en al scherper het seminaristische beginsel tegenover het universitaire stelden. Daardoor was de liefde van velen verflauwd en dreigde gevaar voor het voortbestaan der Vrije Universiteit. Spreker achtte dat het daarom de tijd was geworden om tegen het drijven van dit seminaristische beginsel weer het aloude Gereformeerde beginsel van de Universiteit met kracht te bepleiten. Hij wees er op, hoe dit seminaristische beginsel, dat vooral door de Roomsche Kerk gehuldigd was, in de praktijk geleid had tot een overgeven der Universiteiten in de handen van het ongeloof, gelijk in Frankrijk was te zien. Het was daarom een ernstige fout geweest, dat de vrije Gereformeerde Kerken, die in de 19e eeuw in Schotland, Zwitserland, Frankrijk en Amerika ontstaan waren, haar kracht in het stichten van Theologische Kweekscholen hadden gezocht en het nergens tot een Gereformeerde Universiteit was gekomen. De gevolgen daarvan waren, dat de invloed van het Calvinisme op het volksleven was te loor gegaan; dat de ongeloovige philosophie en natuurkunde de overhand had gekregen en tot in de Christelijke Kerk toe reeds de meest fundamenteele leerstukken werden prijs gegeven. De practijk had aldus geleerd, dat men met een theologische kweekschool niet kon volstaan. Daarom kwam Spr. met kracht op voor het goed recht en de noodzakelijkheid van een Gereformeerde Universiteit. Hij toonde aan, hoe zulk een Hoogeschool met den Bijbel de wettige consequentie is van den schoolstrijd, die bijna een eeuw lang in ons vaderland was gevoerd en die alleen dan met een zegepraal kon eindigen, wanneer liet beginsel van eei)e vrije Christelijke School ook op het gebied der Universitaire wetenschap werd doorgetrokken. In de tweede plaa, ts beriep hij zich voor dit goed recht op de historie van van het Calvinisme. Calvijn zelf had te Geneve. geen kerkelijk seminarie maar een Universiteit gesticht en in alle Calvinistische landen had men zijn voorbeeld gevolgd. Al was het recht van de Kerk om, kweekscholen te stichten nooit betwist, en al maakte de Kerk van dit recht ook meermalen gebruik, wanneer de nood haar daartoe dwong, het streven der Gereformeerden was nooit geweest om met zulk een kweekschool zich tevreden te stellen; overal, in Duitschland, in Schotland en in Nederland ging men tot stichting van Gereformeerde Universiteiten over. In de laatste plaats toonde Spr. aan, hoe dit historische Verschijnsel niet toevalüg was, maar saamhing met de Gereformeerde beginselen; het opkomen voor de eere Gods, het opeischen van alle terreinen des levens voor de souvereiniteit Gods, het verwerpen van het valsche dualisme tusschen natuur en genade en het hoog belang, dat de Gereformeerden aan de wetenschap als gave Gods toekenden. Dat vroeger deze Gereformeerde Universiteiten door de Overheid werden opgericht en de Vrije Universiteit van een particuliere vereeniging uitgaat, ligt in de geheel veranderde positie van de Overheid en doet niets af aan het beginsel zelf, dat heel de wetenschap naar Gods Woord moet worden beoefend. Na zoo het recht der Universiteit bepleit te hebben, wees spreker ten slotte op het belang, dat de Vrije Universiteit heeft voor het Gereformeerde volk. Het aantal studenten, dat ze heeft opgeleid, bedraj^gt nu reeds 635; ze heeft aaii de Kerk uitnemende Dienaren des Woords geleverd; knappe leeraren voor onze Christelijke gymnasia; en juristen, die met talent en ijver op politiek gebied werkzaam zijn. Haar invloed strekt zich zelfs verre buiten ons land uit, waar tot uit Noord-Amerika en Zuid-Afrika leerhngen tot haar kwamen. Bovenal dankt ons Gereformeerde volk echter aan onze Vrije Universiteit, dat de smaad, alsof dit volk tot de nachtschool en het niet-denkend deel der natie behoorde, op schitterende wijze was gelogenstraft. Daarom wekte spreker met te meer vrijmoedigheid allen op, die de Gereformeerde beginselen lief hadden, om onze Calvinistische Hoogeschool te steunen en sprak hij de bede uit, dat ze in de toekomst niet alleen het vereenigingspunt voor alle Gereformeerden, maar ook een zegen voor ons land en volk worden mocht.
De rede van Prof. Kuyper vond warme toejuiching.
De Voorzitter deelde mede, dat van H. M. de Koningtn het volgend antwoord op het huidetelegram was ingekomen:
Hare Majesteit de Koningin draagt mij op u allen Hoogstderjdver dank over te brengen voor gebrachte hulde.
Adjudant van dienst, SiCKINGHE.
De Voorzitter herinnert hoe voorheen de Meeting ten doel had de tegenstanders van de Vrije Universiteit uit hun tent te lokken en met hen in 't strijdperk te treden. Dat doel is, vooral in de laatste jaren, niet altijd bereikt; de tegenstanders kwamen niet; het over hen gevelde vonnis had veel van een vonnis, gewezen bij verstek. Doch ditmaal is de zaak anders; de inleider heeft een woord gesproken, waarop uit deze vergadering als een ant^voord kan worden verwacht. Hij brengt den inleider dank voor zijn bemoedigende en opbouwende rede en geeft de gelegenheid om over het onderwerp van gedachten te wisselen.
Al dadelijk boden zich aan Dr. Aalders uit Ermelo; de heer P. Bergmeijer uit Batavia, en Ds. Hofstede uit Blokzijl.
Dr. Aalders zegt, dat het hem hartsbehoefte is een woord van dank te spreken voor het kostelijke, bezielende en warme woord dat Prof, Kuyper hooren deed; en 't docht hem goed, dat uit de vergadering zelve een stem opging,
die de gevoelens vertolkte door dit referaat gewekt. Onder de vrienden van de V. U. was er een gevoel alsof er een begin van inzinking zou zijn waar te nemen; en vandaar dat alom met warme instemming werd kennis genomen van de nieuwe actie, die ten behoeve onzer Hoogeschool in het land wordt waargenomen.
Spreker verheugt zich daarover; hij is een groot voorstander van den vrede in onze Kerken ; maar wanneer die vrede zou moeten worden gekocht tot den prijs, dien men er voor vraagt, dan moeten we ons jneen" krachtig en duidelijk laten hooren en het standpunt innemen, op zoo krachtige wijze door den referent geschetst. Hij spreekt nogmaals zijn dank voor het gesprokene uit en vraagt, onder de wairae toejuiching der vergadering, of de rede van" Prof. Kuyper niet in druk verkrijgbaar kan worden gesteld.
De heer P. Bergmeijer uit Batavia herinnert zich hoe, toen hij van hier naar Indië vertrok, e»^ onderscheidene verschilpunten tusschen de Gereformeerden bestonden, en het bedroeft hem dat, nu hij na vele jaren terugkeerde, nog dezelfde verschilpunten bestaan.
In Indië wordt veel over de V. U. gesproken, wenscht men ook een Bedienaar des Woords voor de verstrooide Gereformeerden; doch men maakt er dan in den regel de opmerking bij: »daar zal wel geen geld voor wezen". Hoe, zegt Spr., geen geld om de verstrooide Gereformeerden in Indië te helpen en wèl geld om een dubbel stel Theologische professoren te bekostigen". Indië heeft voorts behoefte aan Gereformeerde predidikanten, doctoren enz. De Y. U. moet meer dan tot nog toe denken aan wat Indië behoeft; j ook wat de opleiding van ambtenaren betreft. Met een warm beroep op den arbeid der V. U. ten behoeve van Nederlandsch-Indië, eindigt Spr.
Ds. Hofstede spreekt zijn dank en bewondering uit voor het door Prof. Kuyper gehouden referaat, en roemt den moed om dit vraagstuk hier ter sprake te brengen. Hoewel zelf niet behoorende tot de Gereformeerde Kerken ziet spr. met levendige belangstelling wat gaande is en betreurt hij den den strijd die ontbrandde. Bij hem is de vraag gerezen, of er niet een weg ware in te slaan, waarop de vrede kon bewaard, het beginsel gehandhaafd worden en het recht der Kerken onaangetast bleef. Zou het mogelijk zijn, dat de moeilijkheid in dezer voege werd opgelost, dat aan de Vrije Universiteit de beoefening der Wetenschap bleef; en de ambtelijke vakken werden overgelateii"aan de Theologische School?
Het woord wordt nu gevraagd door Dr. van Lonkhuyzen uit Amerika, die zegt zich gedrongen te voelen om uiting te geven aan wat leeft in zijn hart. Hoewel in Amerika zijn arbeid vindende, gevoelt hij hier tot de broeders te behooren, en 't deed hem leed, dat hij de vergadering thans minder druk bezocht vindt, dan hij dit voorheen placht te zien. Laat ieder van de vrienden der V. U. zijn gaven en krachten geven ten dienste der Hoogeschool; en laat men vooral de noodzakelijkheid der hoogere eenheid niet uit het" oog verliezen. De V. U. heeft een roeping voor heel de wereld te vervullen; daaraan dient onverpoosd gearbeid.
Thans is het woord aan Prof; H. H. Kuyper voor repliek.
De inleider is van oordeel dat hij aan de heeren Dr. Aalders, Bergmeijer en Dr. van Lonkhuijzen slechts heeft dank te brengen voor de vriendelijke woorden tot ondersteuning van het door hem gesprokene geuit. Hij stelt hun optreden op zeer hoogen prijs, vooral dat van Dr. Aalders, die getoond heeft niet allen met woorden maar ook met de daad hoe sterk de liefde is, die voor de V. U. woont in zijn hart.
Wat de opmerking van Ds. Hofstede aangaat over de vraag, om met bewaring van den vrede in de kerken een oplossing te zoeken voor de quaestie der opleiding, Spreker dankt hem voor zijn belangstelling en herinnert er aan, dat hij als redacteur van De Heraut ten oplossing als door Ds. Hofstede bepleit reeds had aan de hand gedaan. Maar men weigerde die te aanvaarden. Men heeft van de zaak een principieele quaestie gemaakt, en waar dit karakter er aan gegeven is, kan van toegeven natuurlijk nimmer sprake zijn, hoezeer Spr. den vrede zou willen handhaven.
Mr. Heemskerk resumeert in enkele woorden het gesprokene, en doet uitkomen dat de bewering onjuist is, als zou de V. U. de Theologische School willen zien verdwijnen. Dat wenscht zij niet; maar het is noodzakelijk dat de Vrije Universiteit blijve arbeiden voor geheel het terrein der wetenschap.
Aan inleider en debaters brengt Spr. dank en aan allen, die met zoo groote belangstelling de debatten hebben gevolgd.
De heer W. Hovy dankt den heer Mr. Heemskerk voor de bezieling van de vergadering en spreekt er zijn blijdschap over uit, dat de oud-Minister dezen dag de leiding had; daarna werd de Meeting na het zingen van Ps. 72:11 gesloten.
Een paar uur later zaten overeen 150 bezoekers en bezoeksters van de Jaarvergadering aan een gemeenschappehjken maaltijd. Het prachtige zomerweer maakte het ditmaal mogelijk in de ruime veranda te tafelen. Mr. Heemskerk presideerde de tafel en deed daar mededeeling van het volgende telegram:
Der vergadering mijn diepgevoelde dank. Kome de Universiteit eerlang glansrijk de gevaren die haar bedreigen te boven en ontsluite de Heere zelf haar den weg tot nog hoogere glorie in den dienst voor de eere van zijn Naam.
KUYPER.
Zooals gebruikelijk is werden aan tafel tal van heildronken uitgebracht. De reeks werd geopend door Mr. Th. Heemskerk, die een toast wijdde aan H. M. de Koningin, door de dischgenooten met het zingen van het Wilhelmus bekrachtigd. Voorts voerden aan tafel nog het woord de heeren Prof. J. Woltjer, Th. Ruys Gzn., J. H. de Waal Malefijt, Ds. B. van Schelven, Prof. Fabius, Ds. Ferwerda en Mr. S. de \ries Czn., waaruit wel blijkt dat de opgewektheid om te spreken groot, en de geest aan tafel zeer gezellig was.
Na tafel gingen de meeste gasten dadehjk huiswaarts ; ze verspreiden zich in alle richtingen over het land; ongetwijfeld dankbaar voor de beide heeriijke dagen, in de Bisschopsstad doorgebracht ; voor den zegen op de verschillende saamkomsten genoten.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juli 1914
De Heraut | 4 Pagina's