GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXXII.

ZESDE REEKS.

V.

Als de wolken vol geworden zijn, zoo storten zij piasregen uit op de aarde; en als de boom naar het zuiden, of als hij naar het noorden valt, in de plaatse, waar de boom valt' daar zal hij wezen. Prediker 11 : 3.

Staat het nu alzoo, dat, na afloop van de huidige periode, naar luid de Schrift, nog een laatste periode zal intreden, waarin de »teekenen" en »wonderen* terugkeeren, en de Parousie de historie van dit aardsche leven voleinden zal, dan dringt zich van zelf de ernstige vraag aan ons op, waaruit het te verklaren is, dat onze Gereformeerde vaderen zich met het indenken v& n deze periode der Parousie zoo weinig inlieten. Sla b.v. het karakteristieke dogmatisch hoofdwerk van den hoogleeraar Joh. è Marck op, dat in eerste uitgave te Amsterdam in 1686 het licht zag, en het verbaast u, zoo kort en vluchtig als in deze anders zoo diepgaande studie, de geheele belijdenis van de Parousie en de Voleinding is afgehandeld. Het werk zelf bevat over de 700 bladzijden, en aan de Voleinding werden door dezen hoogleeraar niet meer dan 19 bl"idzijden gewijd, van pag. 602—621. Zou zulk een verhouding thans nog denkbaar wezen ? Toch is de oorzaak hiervan niet ver te zoeken. Ook onze Belijdenis van Guido de Bres brengt de Voleinding .slechts in één artikel ter sprake, terwijl toch b.v. over de Sacramenten drie geheele artikelen zich uitspreken. En in onzen Heidelberger Catechismus wordt de Voleinding in antwoord 46 en 52 evenzoo uiterst kort beleden, en dan nog in vrij vage woorden. Er wordt toch gevraagd, niet wat en hoe 't bij deze Voleinding zal toegaan, maar heel anders: »Wat troost u de wederkomst van Christus, om te oordeelen de levenden en de dooden? " En hierop wordt geantwoord: »Dat ik in alle droefenis met opgerichten hoofde even denzelfde, die zich te voren om mijnentwille voor Gods gericht gesteld heeft, en al den vloek voor mij heeft weggenomen, tot een Rechter uit den hemel verwachte, die alle zijne en mijne vijanden in de eeuwige "verdoemenis werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot zich in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid nemen zal." In het antwoord op vraag 57 wordt dan nog de opstanding des vleesches beleden, en in dat op vraag 58 het beeld geteekend van de gelukzaligheid die »na dit leven", en alzoo lang voor de Voleinding, den geloovigen wacht. Noch in de Confessie, noch in derj Catechismus wordt voorts op de meer bijzondere vragen die de Voleinding raken, ingegaan. Het zijn letterlijk de woorden uit de twaalf Geloofsartikelen, die in 't kort opgenomen en onderschreven worden, maar over de machtige en ingewikkelde vraagstukken, die, bij het indenken van de Voleinding, van zelf in ons opkomen, vindt ge in deze officieele geschriften van onze Gereformeerde Kerken, welbezien, geen woord.

Lag dit nu daaraan, dat men de vraagstukken die met de Voleinding samenhangen, als van minder gewicht beschouwde ? Dat in het minst niet. Ook in de Kantteekeningen van onzen Statenbijbel is dit het ge-• val niet, maar toch ziet ge bij ook het nagaan van deze kantteekeningen terstond, dat de geest van 's Heeren volk en van zijn Godgeleerde raadslieden en voorgangers in de 16e en 17e eeuw te zeer door de destijds meer ingrijpende vraagstukken in beslag was genomen, om hen langen tijd uitvoerig bij de m> 'steriën der Voleinding stil te doen staan. Zie 't b.v. in wat de Kantteekenaren ter uitlegging van Openb. XIII:18 aanvoeren. Het geldt daar het geheimzinnige cijfer van 666, dat schier eeuwenlang de denkers en verzinners bezighield, en toch hechten onze Kantteekenaren ook aan dit mystieke getal zoo weinig waarde, dat hetgeen ze daaraan ten beste geven in tien korte regels wordt afgedaan. Het heet daar : • «hoewel hierover onderscheidene verkla-• ringen gedaan worden, zoo is de oudste en de waarschijnlijkste de verklaring van Irenaeus, die kort na den tijd van de apostelen geleefd heeft in de tweede helft der tvi^eede eeuw, en die dit getal toepast op het woord Lateinos, in hetwelk het getal van 666 gevonden wordt. Hetwelk met de zaak zeer wel overeenkomt, alzoo de Paus zich uitgeeft voor het hoofd der Latijnsche Kerk, den dienst Gods in de Latijnsche taal wil geoefend hebben, en de oude Latijnsche overzetting van de Bijbel voor authentiek wil jdoen gelden*. Van eigen studie en eigen onderzoek is • hierbij kennelijk geen sprake. Er wordt aan het my.stieke cijfer bijna geen beteekenis gehecht. Bedoelde uitlegging is er eene, die zonder sterk gevoel van zekerheid, eenvoudig van anderen is overgenomen, en die op den klank af kans bood, om dit slotvers uit Openb. 13 tegen den Paus te keeren. Zoo zouden de Kantteekenaren zich natuurlijk niet hebben, uitgelaten, zoo ze het gewicht van de groote problemen der Parousie' als mee doorleefd hadden. Er is dan ook geen twijfel, of onze vaderen in de dagen der Reformatie hebben zich niet dan zeer van de buitenzijde met déze problemen ingelaten. Ze hebben zich-kort en goed neergelegd bij de zienswijze, die doorTrehaeufrreeds aan de hand was gedaan, van Augustinus nieuv/ep steun had ontvangen, en in den toenmaligen tijd eigenlijk algemeen als de vanzelf gebodene gold. Onder de vele stukken der Dogmatiek waren er in de 16e eeuw, die onze vaderen overnamen gelijk ze ze gangbaar vonden, en dat waren de stukken, die geen geschil met Rome opleverden, b.v. de locus de Deo, de leer van God; maar hiertegenover stonden die heel andere stukken van de Dogmatiek, die in het groote geding met de Roomsche Kerk aan de orde kwamen, en aan de behandeling van deze laatste stukken wijdden ze al hun aandacht. Zoo nu was het ook met hun belijdenis van de Voleinding. Wat het sterven, en hetgeen öp den dood volgt, betreft, bevond men zich in hoog ernstig conflict met Rome inzake de Aflaat, het Vagevuur en zoo veel meer. Daarop trok men dan ookzijn kracht saam, en juist dit bracht van zelf te weeg, dat hetgeen verder tot de Voleinding behoorde en waarover men met Rome niet in geschil geraakte, maar ter loops behandeld en kortelijk afgedaan werd.

Tweeërlei geheel onderscheiden vraagstuk was in de Christelijke Kerk allengs aan de orde gekomen inzake 's menschen lot na zijn sterven. Eenerzijds had men te rekenen met de Voleinding, het jongste oordeel, en de daaraan voorafgaande wederkomst van den Christus, maar ook anderzijds met de heel andere vraag, of voor een iegelijk die stierf, de eindbeslissing over zijn eeuwig lot al dan niet reeds met zijn sterven intrad. Het laatste was de grondgedachte waarvan onze Gereformeerde Vaderen, en de Lutherschen met hen, uitgingen, maar hier stond tegenover dat in de toenmalige Kerk van Christus schier allerwegen dé overtuiging had veld gewonnen, dat de achtergebleven familieleden en vrienden van hem die wegstierf, nog allerlei doen konden om vbor hem de kans op eeuwige zaligheid te vergroeien. Dit was de leidende gedachte, die ten slotte zich in den Aflaathandel op de minst bedekte wijze ingang had weten te verschaffen. Hierdoor was wat geestelijk bedoeld was, ^ten slotte geheel gematerialiseerd. Het werd een geldquaestie. Deze materialiseering van het Heilige deed toen de ergernis opkomen, en het is deze ergernis die ten slotte tot de breuke heeft geleid. Ware dat laatste zijwaarts af te leiden geweest, het zou het kerkelijk leven verruimd en verhoogd hebben. Doch toen al spoedig bleek-, dat men van den hiërarchischen kant niet tot correctie van deze booze leer en van den vervalschten dienst der Kerk bereid was, moest het conflict wel komen. En toen het eenmaal doorbrak, en de scheur in het kleed der Kerk finaal doorging, moest het punt dat in de Aflaat aan de orde kwam, wel tot op den bodem onderzocht en van kwaad gezuiverd worden. En dit nu gaf toen aanleiding dat inzake ons' voortbestaan na het sterven twee principieele voorstellingen zich hebben. vastgezet, die voortaan onverzoenlijk tegenover elkander stonden. Blijft de boom liggen gelijk die valt? vroegen toen onze vaderen zich af, dan w(; l kan gezegd, dat wat onheilig en ongered in de eeuwigheid ingaat, nog door de hulp der Kerk op aarde voor de eeuwige zaligheid kan behouden worden ? Op dit punt botste toen heel het kerkelijk saamleven. Dusver had men algemeen aangenomen, dat wie overbleef wel ter dege voar zijn gestorven familieleden of vrienden na hun dood nog iets doen kon, door gebed, door offerande, door het bekostigen van missen enz., doch toen in den Aflaathandel de bedenkelijke gevolgen van dit stelsel aan het Hcht traden, waren het de ernstigste belijders dié ten slotte met heel dit stelsel braken, en de leer van het Vagevuur, om 't nu kort te zeggen, niet langer belijden konden.

Daar nu feitelijk de Aflaathandel het conflict tusschen de twee groepen in Christus Kerk tot uitbarsting had doen komen, sprak het vanzelf, dat voora' op dit punt over en weer, de krachten zich ^ .> t verweer en weerstand saamtr& kken. OOK op allerlei andere punten rezen wel allengs verschillen, maar zonder overdrijving mag gezegd, dat, ware het conflict over wat na het sterven ons wacht, achterwege gebleven, aUicht de tweede breuke in Christus Kerk nimmer zoover zou zijn doorgegaan. Nu echter was er geen stuiten , aan'. De vraag toch, of wie op aarde achterblijft, al dan niet nog iets ten goede aan 'het lot van zijn lieven die heen gingen, beteren kon, was zoo diep in heel de kerkelijke saamleving ingedrongen, dat toen het conflict hierover eenmaal uitbrak, in letterlijken zin heel het kerkelijk belijdend leven dat er m.ee samenhing, zijn vastigheid verloor. Verwonderen karf dit niet, en wie heel het samenstel en de jevensorde der toenmalige Kerk indenkt, voelt dit terstond. Het was toch niet, als in de dagen van het Apostolaat, bij de kern der geloovigen gebleven, maar heele volken en natiën waren als met tooverslag in de • K'êrk van Christus ingelijfd. Reeds in de 3e , en 4e eeuy.' kon niet meer gezegd worden, dat de Kerken in de onderscheidene plaatsen uit het bijeenkomen en zich aaneensluiten va'n geloovigen waren opgekomen. De idee van de massa verdrong al spoedig het denkbeeld van de enkele toetredenden, - -Langs tweeërlei weg ging men alzoo uit het individueele in het massale over. Trad een vader toe, en liet deze zeg zijn zes kinderen doopen, zoo vermeerderde zich hierdoor het getal kerkleden als vanzelf, zonder dat er zekerheid was, verkregen, of ook deze kinderen waarachtiglijk bekeerd waren. En ten andere kon het niet anders, of, toen de Keizer van het Romeinsche en Byzantijnsche Rijk eenmaal" overging, en, de Christelijke Religie tot staatsreligie maakte, zoodat de heidensche eerediensten weg vielen, moest wel in steden en dorpen de groote massa inwoners op de lijst der Christelijke kerkleden vi'orden ingeschreven, zonder dat er helaas bij o, zoovelen ook maar van een zweem van bekeering sprake kon zijn. Later is het évenzoo bij de volken van de Volksverhuizing gegaan. Gelijk men weet, werden soms duizenden en duizenden tegelijk in een stroomken geplaatst, en als met één tooverslag allen saam gedoopt. Het was een kerstening in het groot, die niet anders beteekende, dan dat deze lieden hun voorvaderlijken godsdienst varen lieten, en nu tot dezen anderen godsdienst overgingen. Geheel het kerkelijk leven werd hierdoor natuurlijk verontreinigd, en vanzelf was toen de vraag niet meer te onderdrukken, op wat wijs het hoog en geestelijk karakter der Kerk nochtans te handhaven zou zijn.

De meest afdoende en verststrekkende maatregel, die toen in de Christelijke Kerken ter afwering van het dreigend gevaar genomen is, bestond nu in het isol^eren van de geestelijkheid van de kerkleden. In hetgeen de apostolische Schriftuur ons over de aanhoorigheid van de kinderen der belijders tot Jezus Kerk vooi houdt, lag alleen de eisch, dat bij de' jong gedoopten de kerkelijke, tucht op meer gevorderden leeftijd uit zou wijzen, of deze gedoopte kinderen als leden van het Lichaam van Christus konden meetellen. Zoo niet, dan vielen ze straks onder den ban. Maar in het geding waarvoor men thans stond, was deze oplossing ondenkbaar en in elk geval onvoldoende. Nu toch kreeg men te doen niet enkel met onbekeerde jonge mannen en jonge docnters van geloovige ouders, maar met de geheele bevolking van een dorp of een stad, ' die zonder zweem of schijn zelfs van bekeering, in den schoot der Kerk waren overgegaan. Werktuigelijk had dan de Doop de personen die tot deze bevolking behoorden, aan de Kerk verbonden, en de vraag was nu maar, hoe 't in te richten, opdat, deze onbekeerde groep niet straks heel de nominale Kerk in zulk een dorp verwoesten zou. Dit doel nu scheen 't best en zekerst bereikt te worden, door aan de kerkleden allen rechtstreekschen invloed op de organisatie en den gang van zaken in hun Kerk te ontnemen, en de geestelijke volmacht over te brengen bij de herders en leeraars, die van elders werden aangesteld en voldoenden waarborg opleverden, dat zij persoonlijk beslist bekeerd waren, en het geestelijk karakter van zulk een Kerk zouden handhaven. Aangenomen eenmaal de Volkskerk op zulk een breede, alomvattende schaal, is zulk een spHtsing tusschenleeken en geestelijken, - dan , ook metterdaad het eenige middel om het hooger karakter der Kerk te handhaven. Dat dit op den duur toch niét gelukt is, werd alleen daardoor veroorzaakt, dat ook in het ambt allengs onbekeerde personen inslopen, en. dat bovendien al spoedig de landheeren op de keuze van de geestelijken te grooten invloed verkregen. Op zichzelf daarentegen viel voor den aangewenden maatregel veel-te zeggen. Werd heel het volk gedoopt, en zoo het volksleven almeer gekerstend, met inbegrip zelfs van de wilde, wereldsche, verwilderde massa, dan kon alleen een op zichzelf staande clerus waarborg bieden, dat het geestelijk karakter der Kerk niet geheel te loor ging.

Doch hiermede was men er nog niet. Zoo toch was er wel iets, dat steek kon houden, gewonnen voor de organisatie der Kerken, maar het heihge, dat toch-in dit alles schuilen moest, kwam niet tot zijn recht. Voor zoover 't dit le\en, hier op deze aarde, betrof, was op die manier wel eèn kerkelijk leven te organiseeren, eri zoo goed het ging, in zekere orde te houden, maar 't sterven wachtte ten slotte elk lid der Kerk op, en dan stond men voor de heel andere, en veel ei-nstiger vraag, op wat wijze nu de feitelijk wildgebleven massa vóór den dood in het heilige kon overgaan. Die vraag, eenmaal gesteld, kon zelfs niet beperkt blijven tot de verwilderde naam-Christenen, maar moest tenslotte op elk wegstervend Kerklid worden toegepast, ja zelfs op de herders en leeraars der Kerk. Erkend werd toch, op . grond van Gods getuigenis, dat in dit leven schier niemand tot den volmaakt zuivgren stand van zijn zielsleven opklimt. Allerlei onheiligheden blijven ons aankleven, en wie waarlijk kind Gods is, zal nog op zijn sterfbed diep ootmoedig zijn God om de vergiffenis zijner zonden aanroepen. Zoo kwam men derhalve voor de vraag te staan, hoe het op rijm kon worden gebracht, dat eenerzijds het feitelijke leven van de belijders zoo op alle mttnier te kort schoot, en dat er toch, soms na een kort leven, een ingang in de-eeuwigheid volgde, die leiden moest tot ingang in het Vaderhuis. Steeds meer voelde men dan ook, dat deze twee niet op elkander klopten, en dat het leven van velen, ja welbezien van de meesten, tot op hun sterfbed toe van zulk een aard en losheid was, dat er geen ingang-in de zaligheid op kon volgen. Dit nu is de alleszins' begrijpelijke overtuiging geweest, die toen tot het aanvaarden van het stelsel, laat ons kortelijk zeggen, van het Vagevuur - geleid heeft. Men had nu eenmaal, bij een bevolking die in haar tj)taliteit gedoopt werd en gekerstend heette, met duizenden en tienduizenden te doen, die geheel onbekwaam voor een hooger leven den dood ingingen, en nu kwam de vraag op, of wie achter bleven op aarde, in verband met de Kerk, niet een afdoend middel konden aangrijpen, om wat te onheilig wegstierf, nog na het sterven, en eer het oordeel kwam, te zuiveren. Vagevuur is dan ook niets dan een zuiveringsmiddel, een maatregel om wat te onheilig is, te heiHgen, en zoo diegenen die geheel ongeschikt voor het hemelleven wegstierven, nog na hun dood geschikt voor den hemel te maken. In de Middeleeuwen werd de reinigingsplaats ook het Veghe viiyr geheeten. De bedoeling is dan ook geen andere, dan om wat nog te onrein en te onzuiver voor den hemel is, zulk een zuivering, of afveging van het onreine te doen ondergaan, dat nu ten slotte de reinheid die voor' hooger - leven noodig is, verkregen wordt.

Wat ergernis en aanstoot gaf, lag intusschen niet daarin, dat onze Vaderen naden dood een toeneming in heiüging voor onmogelijk hielden. Ook in de vorige eeuw zijn er uit Schleiermachers school voorstanders van zulk een heiliging na het sterven voortgekomen. Alleen maar, die zulk een denkbeeld "aanbevalen, leerden niet dat de achtergeblevene hierbij zijn afgestorvene te hulpe komt, maar 'stelde het voor, dat van Godswege deze voortgezette heiliging na den dood in den kring van deze halfgeloovigen gewerkt werd. Ook dit nu is voor ons als Gereformeerde belijders volstrekt onaannemelijk, maar er zit althans het kwaad niet in, dat deze heiliging der afgestorvenen van deze aarde, van de aardsche Kerk, en van de achtergeblevenen zou uitgaan. Juist dit laatste nu had tot den Aflaathandel geleid, en hieruit was het kerkelijk materialisme opgekomen. Het stond nu eenmaal op het eind der'Mid^ieneeuwen voor de gewone volksovertuiging vast, * dat enkelen reeds hier op aarde zoover in heiligmaking vorderden, dat ze van hun sterfbed rechtstreeks den_ hemel ingingen, en daarom reeds op hun graf als heiligen geëerd werden. Er waren anderefl die in verschillende graden van onheiligheid wegstierven en deswege met hulpmiddelen van' uiteenloopenden graad uit wat men het Vagevuur noemde, moesten verlost worden. En ten slotte was er een laatste groep, voor wie zelfs de purificatie van het Vagevuur ondenkbaar was, en die vervielen aan de eeuwige verdoemenis. Zoo kwam het als vanzelf dat in de kerkelijke overtuiging hetgeen met de Voleinding, in de Parousie, te wachten, stond, geheel op den achtergrond geraakte, en dat daarentegen aller denken, aller bedoelen en aller actie zich schier eeniglijk saamtrok op dat éène punt, hoe nog na het sterven aan onze afgestorvenen heil toe te brengen. Uit dit oorspronkelijk goed bedoelde streven wa's nu het groote kwaad opgekomen. Daartegen keerde zich dan ook de geheele actie der Reformatie met alle kracht. Het was op dit punt, dat Maarten Luther zich tot den aanval gedwongen gevoelde. Vandaar dat dit probleem de hoofdquaestie in het groote Reformatiegeding is geworden, en dat vooral op dit punt de afwijzing van al ^ wat in* het Vagevuur zich concentreerde, vo6r onze Vaderen hoofdzaak is geworden. Vatte men derhalve de twee problemen in één greep saam, ten slotte de Voleinding, maar daaraan voorafgaande bij ons sterven de keuze tusschen het Vagevuur of de ongestoorde zaligheid, dan lag het voor de hand, dat dit laatste probleem op aller aandacht zoo eenzijdig beslag legde, dat aan hetgeen verder de Voleinding raakte, schier geen aandacht kon'worden gewijd. Hieruit nu verklaart het zich, dat eerst toen die eerste principale strijd met de Kerk van Rome beslist was, ook die tweede nadere vraag omtrent de Voleinding aan de orde is gekomen. In de 16e en 17e eeuw kwam ze dit niet. Soms werd melding gemaakt van het Chiliasme, ook van der Socianen leer, en in het voorgeven der Wederdoopers stuitte men op beweringen die men verwierp, maar voor 't overige scheen de destijds algemeen heerschende belijdenis omtrent de Wederkomst van Christus, het jongste oordeel na de opstanding des Vleesches, en de splitsing van gezaligden en verdoemden zoo uitgemaakt en vanzelf sprekend, dat er niet meer over geredeneerd werd. Alles kwam er daarom slechts op aan, om aan de voorstelling dat - : gelijk de boom valt, hij zóó ook liggen blijft, algemeen ingang te verschaffen. Bij het sterven viel, zoo leerden daarom onze Vaderen, de definitieve beslissing. Wie stierf buiten Christus, kwam nooit meer tot Christus en was van het heil uitgesloten. Wie daarentegen stierf in Christus, overmits hij wedergeboren was door een wonderdaad Gods, dien ontglipte van zelf in het sterven al het onheilige, dat hem dusver nog mocht hebben aangekleefd. De Wedergeboorte droeg een beslissend karakter, dat geen verdere aanvulling behoefde. Had deze inenting van het hoogere leven eenmaal plaats gegrepen, dan deed het er ten principale niet meer toe, of nog wilde loten, uit den ouden stam opgeschoten, de zuivere ontwikkelingvan het en tsel voor veler oog onzichtbaar maakten. Voor Gods heilig oog was de zuiverheid en heiligheid van dit entsel niet verborgen. Met het sterven van Gods kind had er alzoo een volstrekte afscheiding plaats tusschen hetgeen nog uit den ouden stam in het oude loot was blijven nawerken, en het zuivere entsel dat God in zijn ziel had ingeprent. Al dat oude viel dan vanzelf in het sterven af, zoodat er niets overbleef, dan virat uit het entsel der wederbaring opsproot. Lees het maar in het antwoord op vraag 42. Gevraagd werd daar, waarom wij nog moeten sterven, daar toch de Christus voor ons gestorven is, en het 'antwoord luidde; ïOnze dood is geen betaling van onze zonde, maar alleen een af sterving van de zonde en een doorgang tot het eeuwige leven').. De hoofdstrijd nu over dit allesbehéerschend vraagstuk sloot vanzelf allen naderen strijd overde Voleinding uit. Daar kwam men niet aan toe. De vraag naar de Voleinding in haar laatste voltooiing kon eerst later aan de orde komen. Zoo liep het dan ook. Vandaar, dat we thans wel genoodzaakt zijn, ook die verdere problemen onder de oogen te zien. Vanzelf kan wie hierin niet meeleeft, van den ernst van die nadere vraagstukken zelfs geen voorgevoel hebben. Er rijst hier metterdaad verschil tusschen wat we thans hebben vast te stellen, en tusschen hetgeen onze vaderen destijds van vroeger overnatpen. Hetgeen de Schrift ons over de Voleinding openbaart, kwam bij dit van de overheid overgenomen gevoelen niet tot zijn recht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 oktober 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 oktober 1915

De Heraut | 4 Pagina's