„Nu door een spiegel”.
[P A S C H A 19 16].
Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben. 1 Cor. 13 : 12.
Al is 't slechts op den klank af, zoo blijft, toch het feest der Opstanding nog altoos heel de Christenheid in blijden toon toespreken, reeds enkel doordien ons Pascha het leven stelt tegenover den dood. Hoe men er ook over heen glijde, het sterven blijft altoos een bange ure, en het graf stemt droef. Gaat daartegen, gelijk nu op ons Pascha, een stemme der Verrijzenis uit, een juichkreet van terugkeer in het leven, van een te boven komen van den dood en van een triomf over het graf, dan luistert heel de Christenheid toe, en ook wie zwak in zijn geloof stond, en afdoolde, blijft toch die juichkreet van het leven heerlijk vinden. Voor Pinksteren voelen al te velen schier niets meer. Ons Kerstfeest dreigt steeds meer tot een kinderfeest af te dalen. Maar ons Paaschfeest blijft de gloriedag. Het is op ons Paaschfeest de belofte van opstanding uit den dood, van terugkeer in het leven, van een eeuwig voortbestaan, die ons opnieuw bezegeld-wordt. Het is of het Paaschfeest de rouwdragenden troosten komt, den bedroefden hun tranen afwischt, en een hope voor ons ontsluit, waarin we zoo goed als allen opnemen, die we reeds verloren hebben, waaruit we zelf levensmoed ons voelen toevloeien, en waardoor wie nog met ons bleven, ook als straks voor hen het scheiden komt, opnieuw aan ons verbonden weten. Wat reuzenschreden de geneeskunde ook op haar weg vooruitga, hoezeer ook het leven mag geacht zich te verlengen, en met frissche kracht nog vaak zelfs de grijsheid doorleefd wordt, het einde is en blijft toch onveranderlijk, dat ten leste de kracht inzinkt, de levensduur zich beperkt gaat gevoelen, en ten slotte de dood ons op ons levenspad achterhaalt. Al moge dan onze gemeene levensduur met een tiental jaren verlengd zijn, wat is dit tiental op de eeuwen, die vóór onzen groei hebben geheerscht. Hët grijpt zoo aan, als van lieverlede onze kracht inteert, de frischhèid des levens ons verlaat, en de vaalheid des doods allengs zich op ons gelaat afteekent. En daarom is 't dan zoo heerlijk, als er op de graven nog van een leven na dien bitteren dood sprake mag zijn, en als dat tweede leven ons door de Opstanding van Christus uit de deoden als gewaarborgd wordt. Zelf wie aan den Man van Smarte vreemd bleef en in diens triomf óver den dood allerminst een wereldgebeurtenis eerde, voelt zich toch gestreeld door de grootsche gedachte van 't Pascha. Hier wel ondergang en vernietiging van ons leven. Straks onze persoon en onze naam zelfs op aarde vergeten. En heel onze existentie tot zelfs in ons eigen geslacht te niet gedaan. Maar daarna dan toch de, hope op een tweede existentie, die zich eerst alleen in de ziel vastzet, maar eens ook om hereeniging met het lichaam zal roepen. Zij 't dan al, dat de breede schare der gedoopten zich niet te diep in dit alles indenkt, het bezielende Paaschfeest blijft dan toch zijn heilige, zijn hooge bekoring behouden. Op dien grooten vierdag toch is het, dat ons allen weer de zalige hope door het hart trilt, dat onze lieven die van ons gingen, nog leven, en dat ook ons na ons sterven een toekomst vol vrede beidt.
Dit is dan ook de allesbehecrschendc gedachte die, als weer de heugenis van Jezus Opstanding wordt ingeluid, de schare der gedoopten aangrijpt. Dan vooral, zoo men zich, al zij 't slechts door uitwendige belijdenis, nog aan den Christus vastklemt. Dat er dooden waren opgestaan, wist men ook eer Jezus zelf uit de dooden verrees. Reeds in het Oud Verbond wees de Schrift er telkens op, en Jezus eigen historie spreekt ons immers van de opwekking van een drietal dooden; denk slechts aan Lazarus. Maar op Golgotha was het een sterven geweest, dat met ons en aller sterven niet op één lijn stond. De discipelen die drie jaren lang met Jezus verkeerd hadden, konden zich van zijn Kruis dat naderde, zelfs geen voorstelling vormen, en Petrus betuigt en bezweert hem: Heere, dit zal u geenszins geschieden. Dat desniettemin het Sanhedrin Jezus reeds op zoo jeugdigen leeftijd — hij was nauwelijks zijn dri«-en-dcrtigste jaar ingetreden, — aansprak en aangreep, gevangen nam, en straks aan het Kruis hing, en dat Jezus door zijn wondermacht zich niet zelf van dat KruLs be rijdde, maar er aan leed en aan onderging, as een zoo ontroerende triumf van den ood over het leven geweest, dat, wareiiet ierbij gebleven, dile hope op een zalig even hiernamaals als uit ons' hart zou ijn uitgescheurd. Maar dan ook omgekeerd, u Satan en alle demonische macht op olgotha den Messias had ten onder geracht, en 't niet anders schijnen kon, of u was zijn levenskracht voor immer geroken, — nu was zijn verrijzenis op den erden morgen dan ook een zoo heel ons eslacht aangrijpende gebeurtenis, dat de ope op een eeuwig Teven, nü eerst, eerst oor Jezus opstanding, bevestigd en veregeld was. Vandaar dat ook de zwakgeoovigen, ja zelfs ver afgedoolde scharen er och nog iets anders in zagen, of een azarus, dan of. de Christus in het leven erugkeerde en uit de dooden verrees. Wat ie jongeling van de weduwe te Nain of et dochterke van Jairus te beurt viel, stond p zichzelf, gold enkel hun eigen persoon, aar de terugkeer van Jezus in het leven as een wereldgebetirtems die heel ons gelacht de hope op een leven hiernamaals ernieuwde. En daardoor is de Paaschreagde een sensatie geworden, die eeuw a eeuw, altoos met vernieuwde kracht, eel de Christenheid in haar worsteling et den dood deed triomfeeren. Wie in ezus verrijzenis geloofde, wandelde zelfs ver onze graven met zoo geheel andere ewaarwording heen, dan wie in 't graf en eindpaal duchtte. Het feit ligt er dan ok eenmaal toe, dat 't deze zin, deze beteekenis van Paschen is, die 't eerst ons oespreekt, en als vanzelf op den voorrond dringt. De dood blijft ons levenslot rukken, de stervensure wacht ons allen ens op, maar tegen dit sterven, en tegen ie bangheid van den dood, stelt 't Paascheest do herrijzenis en wederopstanding, de ekerheid van een terugkeer in 't leven. et is ons Pascha dat 't ons telken jare pnieuw betuigen komt: Niet de dood zal t leven vernietigen, maar het leven overint den dood.
Nog een tweede Evangelie-stem gaat bij ezus opstanding van het geopende graf it. Jezus verrijzenis biedt ons niet enkel en voorbeeld, hoe terugkeer in het leven oor wie stierf mogelijk is, maar hij als de errezen Heiland biedt ons zelf voor onzen triumf over den dood den waarborg. Reeds ierop wordt door verreweg de meesten eel minder gelet. Voor de groote massa s en blijft het schier eenige bij het geopende graf van Immanuel, dat er na het ondergaan van den dood weer een opkomen ten leven mogelijk is. Maar wie gelooft gaat verder, en voor hem ontdekt zich hier een tweede heerlijke macht die van Jezus verrijzenis uitgaat. Door te verrijzen, straks op te varen ten hemel, en nu te zitten aan Gods rechterhand, is .het Jezus onze Koning, die nu heerscht in het rijk der geesten, ook ons met zijn almachtige liefde omsluit, en ons, ook als we in het graf nederdaalden, persoonlijk kent, ons aan zich verbonden houdt, en zelfs eens ons weer ten leven verwekken zal. Voor wie gelooft is Jezus niet slechts één der velen, die ten leven uitgingen, zoodat wij straks in gelijk lot zouden deelen, maar 't is Jezus die dit uitgaan ten leven voor ons verzekerd, bezegeld en gewaarborgd heeft. Wie sterven mag in onwankelbaar geloof, is aan Jezus op geheel bijzondere wijze verbonden. Zijn persoonlijk leven is met het leven van zijn. Heiland als saamgeweven en op 't innigst verbonden. Thans hier op. aarde, terwijl we onze levenstaak voortzetten, trekt die band, waarmee we aan Jezus verbonden zijn, eiken morgen en eiken avond. Hij-is 't Hoofd, wij zijn zijn leden, en onder hem zijn we saam met hem één lichaam, en het iss^doordieeenheid van het groote lichaam der geloovigen, dat wij aan Jezus en Jezus aan ons verbonden is, zoo dat in het machtige, feit, dat hij niet ip den dood bleef, maar leeft, en nu, gezeten aan Gods rechterhand, • den gang van de historie en ons eigen levenslot beheerscht, ook onze toekomst besloten ligt. Konden we niet anders betuigen, dan dat Jezus uit den dood het leven verwon, en dat alzoo vermoedelijk .óns gelijke uitkomst wachtte, zoo zou bange twijfel gedurig onze innerlijke rust kunnen verstoren. Wie toch zou dan durven concludeeren, dat wat van Jezus gold, ook van hem zou gelden ? Of wie zou het recht hebben, om uit wat den zondeloozen Heiland wedervoer, het besluit te trekken voor zijn eigen in zonde ontvangen existentie ?
Staat daarentegen Jezus niet als onzer één naast ons, zoodat we alleen uit zijn voorbeeld tot onszelf zouden kunnen besluiten, maar is Hij ons Hoofd, is Hij dé Godmen.sch, is Hij het eenig Middel punt, waarom - ich de geestelijke existentie van alle geloov'gen beweegt, dan natuurlijk treedt Ii'^Sjeen geheel andere verhouding naar •-, i, en is Jezus' Opstanding ons de zekerhtJ en waarborg, dat Hij leeft, die alleen machtig is om door zijn leven ook ons te redien. Dit verstaat de gewone Pascha-vierder niet. Persoonlijk in zijn eigen zielsleven heeft zulk-een geen geestelijke ervaring van de macht die Christus als onze Heiland van uit den Troon der Genade, hoog in de hemelen, op zijn verlosten, die nog op aarde verkeeren, uitoefent. Ze zien 't aan, alsof Jezus met ons en wij met Jezus gelijk stonden. Zekere; kracht zien ze ook in Jezus, een kraciit gelijk ze zelven zijn, en nu spreekt Pascha hun als ware het van een natuurwonder. Jezus' herrijzenis kwam hun uit een natuurkracht. Welnu, zoo zullen ze ook zelven eens verrijzen. Maar meer dan 't voorbeelt^ heeft hun eigen verrijzenis met Jezus opstanding niet gemeen. Voor wie gelooft daarentegen staat 't zoo heel anders. Dan ko.Tnt de dood uit de zonde, en uit de zonde alleen, op. Deswege zou de dood dan ook den heiligen - Zone Gods nimmer moeten onderworpen hebben, en ook ; il gelukte 't nu aan Satan en 't Sanhedriii hem voor een oogenblik aan 't Kruis te overweldigen, dan spreekt het toch vanzelf, 'dat de heilige, zondelooze Zone God-j dezen band weer verbrak en in 't leven tsMimfeerde. Maar niets zou hieruit voor om, volgen. Zoo we slechts naast hem stonden, en Hij niet anders dan ons ten voorbeeld ware geweest, zou wat hem gelukte, toch ons nimmer gelukt zijn. Wat hij, als een heilige en zèndelooze, vermocht, zouden wij, in zonde ontvangen en geboren, nimmer hebben kunnen bereiken, juist wijl de dood alleen uit de zonde is opgekomen, maar «-.n onk, waar de zonde hceisclu, iïicl uiLuiijv'cn kan. Vaudadi uat 't hier alles aankomt op de geheel eenige betrekking en verhouding waarin Jezus tot ons staat, niet als slechts één onzer en ons voorbeeld, maar als de Zone Gods en Zoon des menschen, als de Middelaar, die den band weer aanknoopt, die ons aan den Heilige moet verbinden, en nu, dank zij de hernieuwing van dien band, ons den ingang in het leven weer mogelijk maakt. Het geroep: sGod, deugd, en onsterfelijkheid* kan hier geen heil brengen. Onsterfelijkheid toch is er ook voor de demonen, en zoo ook onder ons menschen voor een Judas en een Cajaphas. Niet op onze onsterfelijkheid komt 't aan. Onsterfelijk kan. de eer, maar onsterfelijk ook de smaad, de schande en de knersing der tanden zijn. En daarom kent en verstaat 't Pascha niet, wie er alleen de profetie van leven na den dood uit opvangt. Om ons een waarachtig Pascha te zijn, moet niet alleen het aanzijn bestendigd en de existentie tot in eeuwigheid verlengd worden, maar moet in die eeuwige existentie het kindschap Gods zijn verheerlijking vinden.
En toch, ook, hiermede komt ons Pascha nog niet, tot zijn volle recht, en daarom kozen we ons ditmaal als leuze voor onze geestelijke feestviering dat geheimzinnige woord uit den eersten Corintherbrief, dat we er nu nog niet zijn, want dat we nu nog pas zien T!door een spiegel \n^e.\\ d.v\stcx gebeuren.* Vergeet toch niet, dat de toestand waarin de geloovigen hier op aarde tot in hun sterven, verkeeren, zoo weinig beantwoordt aan wat in de Verrijzenis van den Christus hun als toebeschoren scheen. Voor Jezus zelf was het, na zijn Verrijzenis, een, na korte terughouding, ingaan in glorie. Jezus blijft hier niet. Hij vertoeft nog een viermaal tien dagen hier beneden, zoodat hij keer op, keer zijn getrouwen nog kan ontmoeten. Een geregeld relaas van die veertig dagen ontvingen we niet. Al wat ons verhaald wordt zou in vier dagen, in stee van in veertig, kunnen voleind zijn, en omtrent hetgeen Jezus die veertig dagen, toen hij zich niet aan zijn discipelen vertoonde, deed, of zelfs waar hij was, vernemen we niets met zekerheid. Bij geen der Evangelisten, en bij niet één der apostelen, ontdekt ge ook maar een poging, om Jezus leven gedurende die vijf weken plus vijf dagen klaar voor pogen te stellen. We weten er betrekkelijk uiterst weinig van. Ook kunnen we niet zeggen, dat deze 40 dagen bij Jezus zonder alle lijden voorbij gingen. De ontmoeting met zijn jongeren en met de vrouwen gaf, denk slechts aan Thomas en aan Petrus, nog oogenblikjcen van spanning. Doch al zien we dit niet voorbij, het was toch slechts eén zeer korte tusschenperiode die tus.schen de Verrijzenis en de Hemelvaart verliep, zóó kort, dat ze bijna niet meerekent, en men veiliglijk zeggen kan, dat Jezus na zijn Verrijzenis, zonder nieuwe inzinking van zijn leven, in de heerlijkheid is ingegaan. Veel bijzonderheden zijn hierover ons niet medegedeeld. Er was op Tabor reeds vóór het Kruis een verheerlijken van den Heiland geweest, en het schijnt wel, dat ook na zijn Verrijzenis deze verheerlijking in zijn uitwendige verschijning is doorgegaan. Het herkennen van Jezus viel niet zoo licht. Eer schitterde reeds vóór hij opvoer ten hemel, een begin van verheerlijking in heel zijn persoon door. Maar hierbij bleef het niet. Zijn opvaren ten hemel was vanzelf een machtige gebeurtenis, die Jezus geheelen'persoon aangreep en omzette, en zonder aarzeling mag gezegd, dat de verrezen Pleiland, zonder lang verwijl, is opgevaren ten hemel en nu van die ure af gezeten is aan Gods rechterhand. En wel op zulk een wijze gezeten aan Gods rechterhand, dat hiermede niet slechts de plaats der eere is aangeduid die hem te beurt viel, maar hierin wordt uitgedrukt, wat van die ure af als majesteit in hem geschitterd heeft. Zijns was van die üre af een lot, een macht en een hemelvreugde, die geheel beantwoordde aan de hooge stelling, die hij als Koning van het Godsrijk nu innam. Bij Jezus, hoe men 't ook bezie, brengt de Verrijzenis heerlijkheid, en is de Man van Smarte in den Heere der heeren en den Koning der koningen ondergegaan.
Ware pu hetzelfde bij de zijnen het geval geweest, zoo zou zich hier z& ^w strijd noch moeilijkheid voor ons voordoen. Doch dit juLst liep geheel anders. De apostelen zijn niet tegelijk met Jezus ten hemel opgevaren, maar hier beneden gebleven en verwikkeld in de bange worsteling die hen reeds kort na zijn hemelvaart wachtte. Ge gevoelt welke tegenstrijdigheid zich hier voordoet. Stel, de Verrijzenis van den Christus en zijn Hemelvaart had niet diiders' achtei gclai'cu dan de ucioiit, , uc toezegging en de profetie van wat bij elk der apostelen, na hun sterven, gebeuren zou, zoo zou zich hier geen schijn ook maar van tegenstrijdigheid voordoen. Het was dan gansch natuurlijk geweest, dat zij, als in' zonde ontvangen en geboren, tot aan hun sterven in jammer en ellende verkeerd hadden, en. dat de Christus eerst bij zijn wederkomst hen uit de graven ten leven had opgeroepen, om hen dan ook aanstonds in de volle heerlijkheid, die hij zelf genoot, te doen ingaan. Doch zóó kwam het niet te staan. In Efeze III:1 v.v. wordt ons met apostolisch gezag het tegendeel betuigi De inwerking en nawerking van Jezus Verrijzenis op de zijnen zou niet eerst na hun sterven een aanvang nemen, maar greep reeds plaats vap de ure van hun toebrenging af, en hield aan zoolang ze in hun levenstaak hier beneden volhardden. Zoo toch staat er: God die rijk is in barmhartigheid, door zijn groote liefde, waarmee hij ons heeft liefgehad, heeft ons levend gemaakt met Christus, en heeft ons mede opgeivekt, en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus.^ Hierin nu openbaarde zich een geheel andere werkelijkheid dan oppervlakkig te vermoeden viel. Het scheen niet anders te kunnen, dan dat onze opstanding en onze hemelvaart eerst volgen zou na ons sterven hier beneden. Hier daarentegen wordt ons aangezegd, dat we niet eerst na ons sterven zullen opgewekt worden en in den hemel met Jezus zullen zijn, maar dat omgekeerd onze opwekking reeds voltooid is, en we alzoo reeds ten hemel opvoeren, en met Jezus in de heerlijkheid zijn ingeleid. En hieruit nn juist wordt de strijd geboren. Werden we eerst na ons sterfbed, en na onzen dood, ten leven verwekt, en eerst daarna in het genot van hoogere glorie gesteld, zoo zou 't zich alles van zelf verklaren. Hier op aarde bleven we dan in de banden van den dood beklemd, en jammer en ellende zou bij ons voegen. Doch zoo is het niet. De opwekking ten leven wacht ons niet eerst in de toekomst, maar ligt reeds achter ons. »Ons heeft Hij mede opgewekt en heeft ons mede gezet in den hemel.» Niet, ons' zal Hij mede opwekken, maar Plij hefft' het gedaan. Het is niet iets dat nog toeft en beidt, maar iets dat integendeel reeds voleind is.
Dit nu geeft een schijnbare verwarring, waarin wie oppervlakkig leeft, onwillekeurig verstrikt geraakt. De verwarring ontstaat daaruit, dat men de opstanding en de verheerlijking alleen op 't lichaam laat slaan, en niet evenzoo, ja zelfs principieel, op de ziel en op't geestelijke leven. Juist dezelfde verwarring, die zich voordoet bij 't lezen van 't verhaal van den val in Genesis. »Den dood sterven* betéeken^ ook daar, zoo ge den oppervlakkige hoort, eenïglijk en uitsluitend den lichamelifken dood. Na den val had Adam, en had Eva, aanstonds in het Paradijs zelf dood moeten neervallen. Er staat toch immers: »Ten dage als ge daarvan eet, zult ge den dood sterven«. Op dien eigen dag van hun val hadden ze, naar die averechtsche opvatting, alzoo den dood moeten ingaan. De uitkomst daarentegen toonde, dat ze zeer zeker op dien eigen dag het zaad des doods in zich voelden opwassen, maar dat dit sterven begon met hen geestelijk van 't leven te berooven, en eerst daarna, in tweede instantie, ook het lichaam aantastte, met krankheid en honger, en dat eerst na een verloop van negen eeuwen bij Adam dit lichamelijk lijden in den dood overging. Geheel hiermede nu in overeenstemming, openbaart heel de Schrift ons, door het profetisch en apostolisch woord, dat ook in ons, als kinderen van Adam, de dood heerscht, zoolang als we hier op aarde leven, en dat wel èn in geestelijke versterving èn in lichamelijke verzwakking, ook al is 't dat eerst ten langen leste die verwoesting' ook tot den lichamelijken «/ÖOÖ^ leiden moet. Zoo en niet anders is de gereede en constante voorstelling heel de Schrift door, in Oud-en in Nieuw Testament. We worden in zonde ontvangen en geboren, met den dood in ons, en wel met dien dood die zoowel ons zielsleven als ons lichamelijk leven heeft aangetast. We maken met den dood niet eerst kennis, als we na jaren worden uitgedragen, maar van onze ontvangenis en geboorte - af. Niet het waarachtige leven heerscht in ons, maar de dood, en zulks heide naar ziel en lichaam. En wat bij ons sterven gebeurt is niet, dat de dood dan pas en dan eerst tot ons nadert, , maar geheel omgekeerd, dat hij, na heel ons leven in ons gewerkt te hebben, op ons sterfbed den band tusschgn ziel en lichaam doorscheurt. Er is dan ook geen enkele Christelijke Kerk die 't in haar Belijdenis ons niet aldus leert en voorhoudt. Er is geen sprake van, dat we met deii Duod cerbt op ons sterfbed in aanraking zouden komen. Wat ons aanvankelijk onbekend bleef is niet de Dood, maar het Leven. Wie in zonde ontvangen en geboren is, kent wel den Dood, maar kent niet het leven, en het is het uiterste der 'oppervlakkigheid, zoo ge waant dat de Dood u pas nadert in uw einde. Veeleer omgekeerd, hebt ge met den Dood te doen gehad van uv/ eerste levensure af.
Was er nu geen wedergeboorte en geen bekeering, zoodat elk onzer van de jaren zijner jeugd af tot aan zijn einde in dezen staat van geestelijken dood en physieke versterving inbleef, zoo zou er geen strijd opkomen. Zoodra iemand wedergeboren werd, zou hij dan van uit dit leven worden opgenomen in den hemel. De volle heerlijkheid zou terstond het nu in hem gewekte leven bestendigen. Doch dan zou hij ook niet zijn aanzijn hier beneden nog eerst in jammer kunnen voortzetten. Hij zou terstond na zijn bekeering uit dezen jammer jvorden weggenomen, • en opvaren in de eeuwige heerlijkheid, om bij Jezus te zijn. Zoo echter heeft God de Heere 't niet beschikt. Hij beschikte het geheel anders. Zijn heilige beschikking was, dat, althans in den regel, de persoon die wedergeboren werd, hier op aarde zijn bestaan bleef voortzetters. Niet eens volgde altoos aanstonds op de wedergeboorte de_bekeering. En als de bekeering gevolgd was, dan trad volstrekt niet als regel aanstonds de dood in, maar werd in den staat van bekeering het leven hier op aarde nog soms jarenlang vcprtgezet. Ging dit nu aldus toe, dan trad hiermede een geheel andere toestand in, en wel deze, dat zulk een wedergeborene inwendig in zijn ziel de eeuwige levenskiem ontvangen had, maar dat in zijn uitwendigen staat de gesteldheid van voorheen zich bleef voortzetten. Indien een blinde, een kreupele, een geraakte zich bekeert, en hartgrondig bekeert, volgt hieruit geenszins, dat hij op dat eigen oogenblik zou kunnen zien of wandelen. Jezus kon ook dit door wonderen alzoo te weeg brengen, en ook zijn apostelen na hem deden dit, doch wie de feiten nagaat, kan niet anders getuigen, dan dat de bekeerde, zoo hij " vooraf blind was, als regel ook na zijn bekeering blind blijft. Het is wel zoo, dat geestdrijvers van aJlerlei aard het tegendeel beweren, maar de uitkomst toont, dat in 999 van de 1000 gevallen Jiet lichamelijk lijden door blijft gaan. Doch ook hiermede is de toelichting niet voleind. Sterker zelfs moet er nadruk op gelegd, dat uit de wedergeboorte en uit de bekeering gedurig toestanden geboren worden, die 't aardscjie lijden niet doen minderen, maar 't verergeren. Bij ziellooze bekeerden merkt ge dit zoo niet. Zielloos noemen we namelijk dien bekeerde, - die geen der consequentiën aandurft, die Jezus van hem "eischt. Of Jezus al zegt, dat men vader en moeder niet mag liefhebben boven hem, toch on' waart ge gedurig, hoe geloovigen, die
hun bekeering roemen, telkens hun geloof in den steek laten als 't op het levensverkeer met hun familieleden aankomt. Dan moet, ge ziet het telkens, Jezus voor de familie wijken, maar mag de familie niet wijken voor Jezus. Toch is dit slechts een verachtering door zwakte van het geloof. Neemt ge daarentegen de getrouwen, die zich aan Gods* Woord vastklemmen, en niet dulden dat hun familie of het maat-.schappelijk leven hen van Jezus aftrekt, dan komt de martelaars-gestalte op. D. w. z, dat 't dan juist de trouwe geloovigen zijn, die in hun levenslot bijna aldoor lijden, en niet vooruit gaan, maar achteruit gezet worden. Zie het maar aan de apostelen. Zoo goed als allen hebben hun geloof en hun belijdenis met den prijs van hun leven bekocht.
Welnu, dat is het waarop de apostel Faulus ook in 1 Cor. XIII wijst, als hij tegenover elkander stelt, èn welke de gesteldheid en de toestand van de trouw geloovigen hier beneden is, en wat deze ge steldheid der heerlijkheid, eens worden zal in de eeuwige volzaligheid. De apostel gebruikt hier 't beeld van iemand, die vlak bij een heerlijk landschap verkeeren mag, maar 't nog niet met open oog aanschouwen kan. Wat hij er alleen nog maar van te zien krijgt, is niet de rijkdom yan de Goddelijke natuur zelve, maar 't beeld er van dat geworpen wordt in een spiegel. Nu is wat ge in een spiegel ziet, altoos voor een deel onzuiver, Ge ziet uw lieve kind tienmaal liever in 't eigen levensgelaat, dan dat ge dat gelaat van uw lieve kind in een spiegel opvangt. Het beeld in den spiegel leeft nooit zoo, en spreekt nooit zoo, als 't kindergelaat zelf. Dit gaat nii zelfs nog door, nu we zoo prachtige spiegels bezitten, dat ze ons tegenglanzen. Maar veel sterker nog was dit in de dagen van Paulus, In dien tijd toch leken de spiegels van verre niet in glans en klaarheid op onze huidige spiegels van de uilnemendste soort. De spiegels uit dien tijd waren klein in omvang en gaven slechts een donker beeld van wat ze afspiegelden. Vandaar dat de aposlel zegt, dat het beeld in zulke spiegels ons toegeworpen, een duistere rede« gaf. iS^u is dit woord !> rede« thans voor ons minder verstaanbaar, en het zou ons duidelijker toespreken als er stond: Nu zien we in den spiegel eca duister beeld. Doch dit daargelaten, is de zaak zoo duidelijk als 't slechts hoeft. De apostel komt ons hier betuigen, dat aan deze zijde van het graf, na onze wedergeboorte en bekeering, het leven om Jtns heen zich niet anders aan ons voor kan doen, dan in onvoltooiden en hoogst gebrekkigen vorm. Vandaar zijn vergelijk met het kindzijn. „Toen ik zelf een kind was, zoo boekstaaft hij zijn gedachte, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kiitd, en overleide ik als een kind; maar toen ik een man geworden was, zoo heb ik te niet gedaan wat des kinds was". En zoo nu stond "t ook hier, zoo we vergelijken onzen huldigen toestand met den toestand die ons in de eeuwigheid wacht. Eens, in die eeuwigheid, zal ons zielsoog de volle zalige eeuwigheid aanschouwen, maar vooralsnog is dit niet het geval. We zijn wel niet verstoken van een indruk van het heerlijke, maar we zien 't nog niet . in volle klaarheid voor ons. We vangen er thans nog slechts het beeld van op als in een spiegel, en zien 't daarom^ wel, maar in zeer gedenrpten vorm.
Eens echter komt êian dien halfslachtigen, belemmerenden toestand een einde, en dat zal zijn in de eeuwigheid; en dit drukt de apostel dan aldus uit, dat 'hij zegt: ; iNu ken ik , nog maar ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ik ook gekend ben«. En dit nu op'het Goddelijke zelf overbrengend, drukt hij dit aldus uit, dat hij nu 't Goddelijke nog slechts als in een spiegel opvangt, maar dat hij in de eeuwige zaligheid God kennen zal ^als van aangelicht tot aangczichti. Zoo is èn het lijden van den gelooviga hier op aarde, èn tegelijk zijn volle heerlijkheid in de eeuwige toekomst, verklaard. Hier, zoo zegt hij in vs. 9, kennen wij nog slechts .ten deele, en wij prófeteeren nog slechts ten deele, doch wanneer het volmaakte, d.i. de eeuwige volzaligheid, zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele was te niet gedaan worden. De principieele tegenstelling spreekt zich alzoo klaar en duidelijk uit. Wie gelooft, d.w.z. wedergeboren en bekeerd is, zal bij trouwe belijdenis, het hier op aarde allicht pijnlijker hebben dan de ongeloovige. Er is wel opstanding, die ook voor hem uit de Verrijzenis van Christus uitvloeit, maar die opstanding heeft nog alleen in zijn innerlijk wezen plaats gegrepen, en de wereld om hem heen is nog gebleven wat ze was, Tussehen die wereld en zijn innerlijk wezen is alzoo de harmonie nog minder geworden dan ze eertijds was. Is hij nu getrouw, en aarzelt tiij in niets om voor zijn verrezen Heiland uit te komen, dan zal dit hem geestelijk verrijken, maar'uitwendig in moeite brengen, en hem, in stee van heerlijkheid, veel lijden en droefenis berokkenen.ja ten slotte het martelaarschap over hem doen komen. Het kind der wereld drinkt dan zijn wereldgenietingen in, maar het kind van God derft zelfs den vrede en de ruste hier beneden.
Toch deert dit hem niet.
Immers juist uit zijn Verrezen Heiland vloeit hem, zoo vaak dit noodig is, de geestelijke kracht toe om staande te blijven, in veel klaarder besef dan een ontrouw belijder ervaart, en dan ziet hij, wat heil uit Christus opstanding ook hem toevloeit. Het leven van Gods kind straalt van Boven uit. Het straalt hem toe niet in zijn uitwendig levenslot, maar in het verborgene a Van zijn zielsleven. En juist dtiardoor wordt ill (lil vcibovgen zielfilcven de kracht ge boren, om alle geweld en bitterheid der wereld te weerstaan. En zoo doorziet ge den drieërlei zegen die uit Christus' verrijzenis ons toevloeit. Allereerst het uitzicht, de belofte en de toezeggiiig, dat het met dit leven niet ten einde gaat, maar dat na de beëindiging van dit leven èn den dood, een ander en veel heerlijker leven ons is toegezegd, In de tweede plaats de zekerheid, dat de Verrezen Heiland van uit den hemel ons gadeslaat, kent, sterkt en staande houdt, en eenmaal bij ons sterven den doorgang zal geven naar het Vaderhuis. Maar dan ook in de derde plaats, dat we het nieuwe leven niet eerst wachten na den dood, maar reeds hier 't aan onze wedergeboorte danken, en reeds innerlijk genieten kunnen, maar dat dit goddelijk genot ons wel te staan kan komen op verdrukking van de zijde de wereld, maar dat ook onder die verdrukking de Verrijzenis van Jezus ons sterken blijft en ons, al ware het in de Martelaarskroon, dat hoogere doet vjnden, wat in de Opstanding van onzen Heiland voor elk geloovige besloten lag.
Dr. A. K.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 23 april 1916
De Heraut | 4 Pagina's