Van de Voleinding.
CCLXII.
ACHTSTE REEKS.
VII.
En voor den troon was eene glazen zee, kristal gelijk. En in het midden des troons, en rondpm.den troon, vier dieren, zijnde vol oogen van voren en van achteren. Openb. 4 : 6.
Voor wat de Presbyter! óf dusgenaamde »ouderlingen* betreft, moet, behalve, gelijk we deden, op het zoo treffende slot van het vierde kapittel, nog met nadruk gewezen op het 4e vers, dat terstond volgt op de vermelding van den troon Gods, en eer er nog van de vier dieren sprake was geweest. Terstond toch na de afbeelding van Gods eigen troon heet het in vs. 4 : »En rondom dezen Troon van God waren er vier-en-twintig tronen, en op die tronen zag ik yier-en-twintig ouderlingen zitten, die bekleed waren met witte kleederen, en ze hadden op hun hoofden gouden kronen«. Zij gaan alzop in de beschrijving van de heerlijkheid die in de hemelen gevonden wordt, voorop. Op hen wordt het eerst gewezen, en eerst daarna wordt twee verzen later ook van de vier dieren melding gemaakt. Ook uit hetgeen in het vijfde kapittel volgt, blijkt de hooge rang en de beheerschende beteekenis, die aan deze Presbyter! wordt toegekend. Daar toch lezen we, dat toen »het boek met de zeven zegelen van uit Gods rechterhand zichtbaar werd, het eerst een der Presbyteri zich hiermede inliet. Toen toch Johannes weende, omdat bleek hoe «niemand in den hemel noch op de aarde, noch onder de aarde, het boek openen kon", niet een engel, of ander wezen, maar één der Presbyteri Johannes troostend aansprak, en tot hem zeide : »Ween niet, zie den Leeu\y, die uit den stam van Juda is, de wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen en zijn zeven zegelen open te breken«.En eerst daarna volgt dan ook hier de verwijzing naar de vier dieren. Er wordt dan ook in het verder verloop van de Apocalypse gedurig naar een of meer van deze Presbyteri verwezen, en bij elke verwijzing blijkt telkens op nieuw, wat hoogen rang ze in het heiligdom daarboven innamen. Zelfs in Openbaringen 19 ; 4, bij het uitkomen van het eindoordeel, en waar het Hallelujah alle sferen doordringt, lezen we opnieuw: »En de vier en twintig ouderlingen en de vier dieren vielen neder en aanbaden God, die op den troon zat, zeggende: Amen, Hallelujah!«. En let er nu pp, hoe ook hier weer de vier en twintig Presbyteri eerst genoemd worden, en hoe eerst daarna van de vier dieren melding geschiedt.
Ook de kroon die deze 24 Presbyteri dragen, blijve niet onopgemerkt. Bij de vier dieren is ook hier geen sprake van. De kroon die deze Presbyteri dragen, heeft te meer beteekenis, daar met de kroon een eigen troon gepaard gaat. Er staat toch in VS. 4: En rondom den Troon Gods waren vier en twintig tronen«, en op die tronen die Gods Troon omringden, zetelden de vier en twintig Presbyteri. Dezen komen hier dus op alle manier voor als in de Troonzaal Gods de eerste plaats innemende, en als bekleed met de hoogste eere, die voor het creatuur denkbaar is. Om Gods Troon heen zitten ook deze Presbyteri op zetels. Ze zetelen daar als bekleed met heerschappij, en als overwinnaars, die zegevierend uit den strijd op aarde, de hemelen zijn ingegaan, en daarboven nu de alles te boven gaande eere genieten, die aan een schepsel kon worden toegekend. Nu versta men hierbij wel, dat in geheel de voorstelling van de Apocalypse alle getallen en cijfers symbolisch zijn. Ook hier vatte men het derhalve niet zóó op, alsof het getal van deze Presbyteri zich , - juist tot 24 bepaalde. Het getal 24 is ook hier niet anders dan een' mystiek cijfer, dat wijst op twee categorieën elk van twaalf, terwijl dit getal van twaalf dan weder doelt op een verbinding van het Goddelijke in de 3 met het aardsche in de 4. Hoofdzaak is slechts, duidelijk te doen uitkomen, dat er twee categorieën van gekroonde en geheiligde voorgangers daarboven de plaats der eere zullen bekleeden. Vandaar ons verwijzen naar de twee categorieën van zegevierende geloovigen, de ééne van Adam en Abel af tot de roeping van Israël in Abraham, als de stamvader van het geslacht waaruit in Bethlehem de Christus geboren werd, ën de tweede als daarna opkomend, en ten slotte in de Christelijke Kerk zich over geheel het aardrijk verspreidend. Er blijft dan niets vreemds en niets raadselachtigs in dit cijfer van 24 over, en uit alles blijkt, hoe hun eerewacht om den Troon Gods metterdaad uit alle natiën en volken is saamgesteld, zoowel in de eerste categorie van vóór Abrahams roeping van Abel af tot den Patriarch, als in de tweede die in gezuiverden term als Israël optreedt, gelijk ook Paulus dit in Gal. VI:6 doet uitkomen.
Intusschen dient nu, eer we verder gaan, de beteekenis toegelicht van de vier dieren, waarop hier telkens en niet zonder nadruk gewezen v/erd. Uit hetgeen we omtrent de Presbyteri lieten uitkomen, is thans reeds overduidelijk gebleken, dat deze «vier dieren" in rang-orde en beteekenis verre beneden de Presbyteri staan, en gelijk ons thans uit een nader onderzoek over de »dieren" zelven blijken zal, gaat dit lagere van hun rang-orde nog verder dan men oppervlakkig vermoeden zou. At aanstonds zij hierbij opgemerkt, dat het - ^ooró."„dier", waarmede onze Statenvertaling deze wezens aanduidt, niet dan op zeer gebrekkige wijze het Hebreeuwsche en Grieksche woord vertaalt, waarmede ze in het oorspronkelijke en in de Septuagint genoemd worden. In het Hebreeuwsch heeten ze in Ezechiël 1 .:20, en elders, Ckaioth, en de Septuagint vertaalde dit woord door Zoo'a. Deze beide woorden nu, zoowel het Hebreeuwsche als het Grieksche, beteekenden feitelijk niet anders dan , .levende wereld". Nu leeft een plant ook wel, maar een plant is door haar wortel aan een plaats gebonden, en in tegenstelling hiermede of althans in onderscheiding hiervan, zijn menschen en dieren zich vrij bewegende wezens, en het is die vrije beweging, als teeken van een eigen leven, die hiermee van menschen en dieren wordt uitgedrukt. Zulks geschiedt in vier soorten. Er worden toch als vrij zich bewegende wezens genoemd: o. de mensch; 2o. het roofdier; 3°. het tamme dier; en 4o. het dier in de lucht. Ge krijgt alzoo te hooren van den mensch, van den leeuw, van' den stier en van den arend.
Gelijk m^n nu weet, heeft men oudtijds met deze vier vrij zich bewegende wezens geen weg geweten. _ Vooral die bijeenvoeging van den me'nsch met de wilde dieren, 't rundvee en de vogelenwereld deed te vreemd aan. Zooals bekend is, heeft Augustinus er. toen een figuurlijke voorstelling van geniaakt, en, bij wijze van raden, uitgemaakt, dat er de vier Evangelisten mede bedoeld zouden zijn, zooals dit thans zelfs nog, vooral op de Catechisatie, vaak onderwezen wordt. Mattheus heet dan de leeuw te zijn, Marcus heet op den mensch te duiden. De stier op Lukas. En de arend op Johannes. Anderen zagen in deze vier dieren de vier Hoofddeugden aangewezen, weer anderen de vier hoofdmomenten van den geloofsinhoud, - t.w. de vleeschwording, het lijden, de verrijzenis en de hemelvaart van den Christus. Dit alles berustte op louter gissing, en toont van achteren, dat men ten eenenmale tegen de bedoeling der Schrift in, voor louter figuurlijk heeft aangezien, wat, recht verstaan, een wezenlijke en zeer belangrijke beteekenis heeft. Van meet af stond aan het recht verstand van het wezen en de beteekenis van deze »Zoo'a« het feit in den weg, dat hier de mensch in één' adem en in één verband met de dieren genoemd werd, en zelfs onder deze vier wezens niet de eerste, maar de tweede plaats innam. Had" er nog gestaan: de mensch, de leeuw, de stier en de arend, het had er nog meê doorgekund, maar dat de mensch eerst na den leeuw genoemd werd, deed de verwarring en het misverstand slechts toenemen. In onze dagen, nu na Linnaeus ook de mensch veelal onder de dieren gerekend wordt, zij 't dan als 't hoogst ontwikkeld dier, zou deze voorstelling bij velen allicht beter ingang gevonden hebben. In de vele eeuwen daarentegen die achter ons liggen, en waarin naar een rechte uitlegging van deze vier »dieren* gezocht werd, had deze rangschikking van den mensch onder de dieren nog geen ingang gevonden, en zoo moest men wel heil zoeken in een bloot figuurlijke uiüegging.
Deze figuuurlijke uitlegging kon echter bij degelijk Schriftonderzoek niet voldoen. Immers juist in de Apocalypse komen deze vier Zoo'a volstrekt niet als figuren voor, maar wel ter dege als levende wezens, en wel als wezens die God verheerlijken en tot de glorie van zijn majesteit hebben bij te dragen. Gelijk duidelijk is aangetoond, staan ze in rang beneden de 24 Presbyteri, en gaat het zelfs niet aan, hen met dezen in één aderii te noemen, maar zooveel blijkt dan toch, dat ze al-een lager staande, maar dan toch meêtelit^'ade categorie van levende wezens optraden, die in de grootmaking van Gods naam een eigen roeping hebben. Hier mag niet over heen gegleden. Men mag dit alles niet in 't figuurlijke omzetten. Daarvoor is de rangorde die in de Openbaring van Johannes hun wordt toegekend, te constant en te hoog. Uit alles toch wat in de Apocalypse van hen vermeld wordt, blijkt dan toch ten duidelijkste, dat er uit wat Gods majesteit moet verheerlijken, een onmisbaar element wordt weggenomen, indien men deze 4 Zoo'a op zij zet, of in het figuurlijke, gelijk Augustinus deed. ten eenenmale • onherkenbaar maakt. Elke poging om wat hier van deze 4 dieren: als Zoo a gemeld wordt, , of in overdrachtelijken zin te verstaan, of in 't figuurlijke om te zetten, moet daarom onvoorwaardelijk afgewezen. Men heeft aanvankelijk, dit blijkt duidelijk, v/at in de Apocalypse hiervan staat, niet begrepen, men heeft er geen weg mêe geweten, en heeft toen, om zich uit de verlegenheid te redden, zich beholpen met een uitvlucht, die kant noch wal raakte. Men moet daarom eens voorgoed met alle deze overdrachtelijke .uitleggingen breken. Men moet inzien, dat de orde, rang en plaats, die deze Zoo'a in de Apocalypse innemen, voor al zulk uit de wereld helpen van het bestaan dezer wezens volstrekt onvatbaar is, en men mag niet rusten, eer de bedoeling van Johannes, of liever nog de bedoeling van wat Johannes in naam en op gezag van den Christus neerschreef, zich op geenerlei wijze door zulk een droguitlegging laat wegcijferen.
De juistere uitlegging-ls dan ook volstrekt zoo onvindbaar niet, mits men maar duidelijk inzie, dat er meer nog dan voor ons, in de voorstelling Gods een principieel onderscheid moet gelden tusschen hetgeen gewrocht der Schepping was, uit die Schepping door den val-van Satan en Adam geworden is, en na dien val in genade hersteld werd in en door den Christus. JMu zeggen we in het minst niet, dat het Middelaarswerk van den Christus niet anders doet, dan hetgeen vroeger bestond, herstellen. Ware dit het geval, dan zou na de herstelling, - die het Middelaarswerk bracht, aanstonds weer een afval van een der engelen, en weer, als gevolg hiervan, een val van ons menschelijk geslacht kunnen intreden. Wie iets ook maar van het groote Middelaarswerk verstaat, doorziet dan ook aanstonds, dat de wederoprichting van ons menschelijk' geslacht door den Christus ten slotte tot het bestaan en den bloei van een nieuwe menschheid op een nieuwe aarde moet leiden, en dat bij de nieuwe menschheid alle terugvallen in den staat van zonde en ellende zal zijn uitgesloten. Heel de Apocalypse strekt dan ook, om juist dit machtige feit voor de toekomst vast te stellen. Het Middelaarswerk zal ten slotte blijken een volkomen geslaagd werk te.zijn. Een herhaling van wat in de Engelenwereld door Satans val, en als gevolg hiervan op aarde als uitwerking van satanischen invloed te aanschouwen viel, komt er niet. Wat in het Paradijs den jammer bereidde, kan slechts éénmaal voorkomen. Al wie onder den invloed en de nawerking van dien val bleef, moet ten slotte in het satanische opgaan en tegelijk met al het satanische, eenmaal in de weening en knerzing der tanden zijn oordeel en zijn ondergang vinden.
Dit echter nam niet weg, dat er in de oorspronkelijke natuur, gelijk God die in hft Paradijs schiep, een Goddelijke majesteit geglansd had, die in de heerlijkheid der heilig gebleven engelen, ongestoord en onafgebroken "heeft doorgewerkt. Zoo dikwijls we dan ook, tot . zelfs in het Onze Vader, op de-engelen als het ons gestelde voorbeeld gewezen worden, ligt hierin altijd opnieuw een verwijzing naar de onzondige reinheid, waarin God ons geslacht in het Paradijs schiep, en tegelijk in dat Paradijs omgaf en omringde met wat ons bestaan verrijken kon. Komt nu in de Apocalypse telkens en telkens de onderscheiding en tegenstelling voor van de vier dieren en van de vierentwintig Presbyteri of ouderlingen, dan ligt in hetgeen ons hierin wordt voorgehouden, niets anders aangegeven dan de tegenstelling die in den toestand van het oorspronkelijke Paradijs en onzen tegenwoordigen toestand zich uitspreekt. Er is nu tweeërlei in ons leven. Ten eerste datgene, hetwelk uit onze schepping ons toekwam, en sedert door den val ontheiligd werd, 'en in de tweede plaats het herstel van dat oorspronkelijk leven, dat sinds doojde zonde ontredderd, ontsierd en in Jammejverzonken was. Nu staat van zelf dit her-.stelde leven veel hooger dan 't leven dat ons eerst was toebedeeld. Wc wezen het boven reeds aan. Het leven van toen, dat ons uit de Schepping eigen was geworden, kon verontreinigd en ontheiligd worden, en geheel vallen en wegzinken, terwijl het door het Middelaarschap van den Christus herstelde leven niet alleen zuik een terugval uitsloot, maar zelfs niet anders kon eindigen dan in volkomen glorie. Plaatst ge nu .de vier „dieren" of Zoo'a, en de vierentwintig ouderlingen of Presbyteri, gelijk in dit vierde hoofdstuk geschiedt, t, aast elkander, dan is het volkomen duidelijk, wat het onderscheid is tusschen hetgeen deze vier , , dieren" en deze vierentwintig «ouderlingen* bedoelen*. De eerste vier toch wijzen eenvoudig op de Schepping terug en geven u aan, hoe, vóór den val, de heerlijkheid van Gods majesteit in het Paradijs schitterde. Schitterde als rijk in het natuurlijke, maar als blootgesteld aan verval in het zondige en onheilige. En daartegenover was nu, na de vrucht van het Middelaarswerk, een tweede menschheid komen te staan, maar als vkn veel hooger qualiteit.
Nu toch diende zich in de geloovige Christenheid een menschelijke menigte aan, een massa menschelijke wezens, uit alle volken en natiën, die niet meer vallen kon, die straks in het sterven geheel en totaal met alle zonde breken zou, en van alle ellende voor eeuwig zou verlost worden, en alzoo in hoogheid en geestelijken adel, al wat het Paradijs had geboden zeer verre overtrof. Die herboren, die herstelde, die verzoende en straks voor eeuwig verheerlijkte menschheid vond nu haar toonbeeld in de vief-en-twintig Presbyteri of ouderlingen, namen alzoo den hoogsten rang in en triomfeerden in de Troonzaal Gods. En daartegenover stond nu de oorspronkelijke menschheid vaYi vóór den val, gelijk die in het Paradijs bestaan had, maar zich tegen den onheiligen invloed van satan niet had weten te verweren, en het is deze oorspronkelijke menschheid, die hier nu zich afteekent in de vier Zoo'a of dieren. Dit nu kon en mocht hier niet uitblijven. Al is het toch dat de genade aan den mensch een volkomen wedergeboorte brengt, hij is en blijft ook in dien genadestaat toch een mensch, en als mensch bezit hij een natuurlijk leven, dat niet eerst in de Wedergeboorte hem toekwam, doch dat hem overgeërfd is van Adam, en alzoo uit de oorspronkelijke natuurlijke schepping. Daarom kon de wedergeboren mensch nooit en nimmer eeniglijk uit de wedergeboorte verklaard worden. •Zijn oorspronkelijk bestaan als mensch komt hem altoos uit Adam, en uit de eerste schepping toe. Het is dit bestaan als mensch, dat de geloovige gemeen heeft met den ongeloovige en steeds den grond van zijn wezen blijft uitmaken. Beide, èn wie den hemel ingaat, én wie in de hel wegzinkt, zijn en blijven beide menschen, en hetgeen hen beide menschep doet zijn, is de oorspronkelijke schepping van onze menschelijke natuur in Adam. Met het oog daarop nu is het, dat God in de Apocalypse de twee elementen onderscheidenlijk op den voorgrond laat treden, ten eerste onze menschelijke natuur, gelijk die in het Paradijs opkwam, en in de tweede plaats de herboren en geheiligde mensch gelijk hij het product is van de wedergeboorte. Die oorspronkelijke mensch nu wordt hier afgebeeld in de vier Zoo'a, en daarentegen die vernieuwde, die wedergegeboren, die geheiligde mensch in de vierentwintig Presbyteri.
Hieruit volgt nu vanzelf, dat die oorspronkelijke Paradijs-mensch hier voorkomt als de mindere, als de minder hoogstaande, als de mensch van lagere orde, en dat daarna tegenover hem, en van hem onderscheiden, de wedergeborene, de geloovige, de in Christus gezaligde mensch komt te staan. Immers de tweede staat veel hooger en is product van een genade, gelijk die eerst in het Middelaarswerk uitblonk, en voorts tot veel hooger uitkomst geleid heeft. De oorspronkelijke mensch is vergeleken bij den wedergeboren mensch zoo arm. De wedergeboorte toch is een derwijs aangrijpende vernieuwing van den gevallen mensch, dat het soms den indruk maakt, alsof hij de oude mensch niet meer is, en alsof in hem een geheel ander persoon is opgetreden. Dit nu is natuurlijk niet zoo. De in verdoemenis verzonken en straks in glorie wedergeboren mensch is en blijft één en dezelfde persoon. Hij is vernieuwd, maar in den grond van zijn wezen het kind "van Adam gebleven. Hij moest na zijn val het Paradijs uit, doch eenmaal wedergeboren, wacht hem straks een vernieuwd Paradijs, dat het oorspronkelijke in elk opzicht zoo verre te boven gaat, dat 't er bijna niet mee vergelijkbaar is.
Om dit onderscheid en deze tegenstelling nu in volstrekten zin te doen uitkomen wordt hier op de geheel natuurlijke verhouding van het oorspronkelijk Paradijs teruggegaan. In het verhaal van de Schepping, vergeet dit hier niet, is er geen onderscheid tusschen den dag waarop het geslacht der dieren, en den dag waarop de mensch geschapen werd. Alleen dê dieren die in het water thuishooren, maken hier een onderscheid. Die werden op den vijfden dag tot aanzijn geroepen, van de walvisschen af tot de kleine vischkens toe, en met hen de vliegende dieren. Zie 't Gen. 1 : 22. Doch daarna eerst komt de zesde dag, en van dien dag nu vernemen we tweeërlei. Ten eerste, dat de aarde voortbracht levende zielen naar hun aard, vee, en kruipend gedierte en wild gedierte der aarde, naar zijn aard. Doch toen op den zesden dag deze schepping van het gedierte der aarde ten. einde was gebracht, werd hiermede toch de zesde dag nog niet besloten. Ecr'st maakte God, zoo staat er in vs. 25, het wild gedierte der aarde naar zijnen aard, en daarna het vee naar zijn aard, en "ten slotte al het kruipend gedierte naar zijn aard. Maar wel verre van hiermede den zesden dag te besluiten, kwam nu eerst op dien zesden dag het hoofdproduct der gansche Schepping uit, en lezen we dat God zeide: Laat ons nu menschen maken, " en zulks wel, snaar ons beeld en naar onze gelijkenis." Met terugslag hierop nu is het, dat we in Openb. IV : 7 lezen, dat er ten eerste waren drie diersoorten, t.w. een leeuw, een stier en een arend, en dat onder deze gelijke categorie en als in verband ermee ook gewezen werd op de schepping van den mensch. Geheel geüj.!, is de volgorde niet, en ook de vogels had
Gen. 1 : 21 afgezonderd, maar het is dan toch ten volle begrijpelijk, dat bij de Zoo'a, 6\& op de Schepping in het Paradijs teruggingen, ook de mensch in één aderp met de overige levende wezens genoemd werd. Saam waren ze, mensch en dier, de scheppingspröductie van den zesden dag. De zesde dag was de groote scheppingsdag der levende wezens, en onder deze gingen de dieren voorop en volgde de mensch eerst daarna. Vandaar geheel de voorstelling in de Apocalypse.
Dr. A. K.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1917
De Heraut | 4 Pagina's