GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Wie de goede gewoonte heeft

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wie de goede gewoonte heeft

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 19 April 1918.

Wie de goede gewoonte heeft het Onze Vader geregeld in den huiselijken kring te bidden — en behoorde dit niet in elk Christelijk gezin althans eenmaal per dag te geschieden ? — zal thans wel dieper de beteekenis verstaan van de bede, door Christus ons op de lippen gelegd: Geef ons heden ons dagelijksch brood. Want indien nood bidden leert, dan is het vooral deze bede, die thans weerklank zal vinden in ons hart, nu het dagelijksch brood zoo schaarsch geworden is en de staf des broods ons dreigt te ontvallen. Zeker mag daarbij niet uit het oog worden verloren, dat Christus deze bede om het dagelijksgh brood niet de eerste plaats in het allervolmaaktste gebed, dat Hij als voorbeeld en norm voor ons bidden ons schonk, heeft aangewezen. En zelfs in deze ernstige en benauwde tijden, waarin het brood, ons hoofdvoedsel, begint te ontbreken, en daarmede het gevaar van hon^ gersnood naderbij is gekomen, mag toch die bede om ons dagelijksch brood niet de eerste en de alles-overheerschende toon in ons gebedsleven vormen.

Christus heeft ons geleerd, dat wanneer we in het gebed naderen tot onzen Vader in de hemelen om gebedsgemeenschap met den Eeuwige te oefenen, we niet in de eerste plaats denken mogen aan onze behoeften en nooden, hetzij dan van ziel of van lichaam, maar dat de aandachtvan den bidder zich het eerst richten moet op hetgeen voor onzen God het hoogste is: de heiliging van Zijn Naam, de komst van Zijn Koninkrijk, het volbrengen vari Zijn wil. Zooals de aanhef van het gebed: Onze Vader, die in de hemelen is, ons als 't ware naar de hemelen verplaatst, 'waar het geducht paleis van onzen God is, opdat wij van de hemelsche Majesteit Gods niet aardschelijk zouden gedenken, zoo wordt ook in het eerste drietal beden het oog gericht op de heerlijkheid van dien hemelschen Koning, wiens Naam in heiligen lofzang door de engelen wordt gezongen, wiens Koninkrijk we van de hemelen uit verwachten, wiens wil volbracht wordt daarboven in dert hemel ~door de engelen, die als gedienstige geesten staan rondom Zijn troon.

Maar als daarna het gebed weer afdaalt naar deze aarde, naar onzen strijd en moeite, naar onze nooden en behoeften, dan is het niet toevallig, dat Christus daarbij in de eerste plaats denkt aan de zorg voor ons dagelijksch brood en pas daarna ons bidden teert om de vergeving onzer zonden en de verlossing uit de macht van den Bboze. Zooals we ook in onze Geloofsbelijdenis het eerst spreken van God den Vader den Almachtige, den Schepper en Onderhouder van alle dingen; daarna van den Zoon, die Zijn bloed vergoot om de vergiffenis onzer zonden te verwerven, en dan van den Heih'gen Geest, die ons de genade door Christus verworven toepast en inwendig heiligt, zoo is het ook in het gebed. De bede: geef ons ons dagelijksch brood, sluit zich als van zelf aan bij de belijdenis, dat God de Vader alle ding door zijn almachtige hand onderhoudt, en raakt'het Scheppingsleven. De bede; vergeef ons onze zonden, grondt zich in de verzoening, die de Zoon voor ons heeft te weeg gebracht, door zijn bloed voor ons te vergieten aan het Kruis. En de bede: bewaar ons van den Booze, die ons tot zonde verleiden wil, is een bede om den Heiligen Geest, die ons hart alleen bewaren kan voor den invloed van den vorst der duisternis. Maar al ligt zoo de eigenaardige opvolging dezer beden, die onze nooden en behoeften raken, als 't ware gegrond in de belijdenis van het drievuldige wezen Gods, zooals dit zich aan ons openbaart in Schepping, Verlossing en Heiligmaking, toch is het ook zoo echtmenschelijk, dat Christus bij dit bidden voor .pnze nooden in de eerste plaats ons de bede op de lippen legt om ons dagelijksch brood. Want hoewel Christus gezegd heeft, dat wij niet bezorgd hebben te zijn over wat we eten en drinken zullen, maar dat we eerst het Koninkrijk Gods zullen zoeken en zijne gerechtigheid, en al deze dingen ons zullen toegeworpen worden, toch is dit niet in overdreven spiritualistischen zin bedoeld, alsof het leven van het lichaam er niet toe doet en Gods kind alleen aan het geestelijlr^leven der ziel denken mag. Een overdreven bezorgdheid voor ons tijdelijk leven, een alles laten opgaan in de vraag naar ons dagelijksch brood, moge zondig wezen, maar niet dat de mensch aan dit'dagelijksch brood denkt. Het dagelijksch brood is de eerste levensbehoefte, die het meest onmiddellijk en rechtstreeks gevoeld wordt. Waar het brood ontbreekt, daar knaagt de honger in het ingewand en wordt ons levensbestaan zelf bedreigd,

In de Schrift zelf wordt dit gebrek aan rood dan ook als een der ernstigste onheilen ons genoemd, die een volk treffen unnen. Zie het maar in Leviticus 26, waar God de Heere Israël met straffen bedreigt, die steeds zwaarder zullen woren, wanneer, het van God afvalt en zich iet tot Hem bekeert. Eerst zal God den orlog zenden; dat als Nnog zwaardere straf e pestilentie en dan als de zwaarste straf den hongersnood, »Ik zal u den staf des roods breken en tien vrouwen zullen w brood in éeii oven bakken en men zal u het brood bij gewicht uitgeven en gij ult het eten, maar niet verzadigd woren" (vs. 26). Niet meer, zooals onder sraël gewoonte was, zou elke vrouw in aar eigen huis het brood bakken voor aar gezin, maar de voorraad meel zou" oo gering worden, dat één oven voloende zou wezen om het brood voor tien ezinnen te bakken. Men zou niet meer aar hartelust van het brood kunnen eten, aar het zou bij gewicht worden uitgeogen en aan ieder een bepaald rantsoen worden toegewezen. En dat toegewbgen rantsoen zou zoo gering wezen, dat men wel eten, maar niet verzadigd zou worden. Een profetie van den hongersnood, waarvan de beteekenis in onze dagen maar al te goed ook door ons wordt verstaan, nu ook ons brood tot het uiterste gerantsoeneerd is en we wel eten, maar niet verzadigd kunnen worden.

Ook de uitdrukking, die de Schrift in haar kernachtige beeldspraak telkens gebruikt, van den staf of stok des broods, geeft zoo - volkomen juist weer wat het brood voor den mensch is. Het is een beeld ontleend aan den wandelaar in het Oosten, die, wanneer hij een vefiren tocht te ondernemen had, altoos een stok of staf medenam, om wanneer hij moede werd, daarop te leunen. Had hij dien stok vergeten, of brak déze, dan kon de reiziger een eindweegs nog verder gaan, maar op den duur werd hij zoo mat, dat hij niet verder voort kon en den tocht rnoest opgeven. Zoo'n stok .of staf is het brood voor den mensch, vooral voor den mensch, die zwaren handenarbeid moet verrichten. Onze arbeiders hebben daarom zooveel meer brood noodig dan degeneii, die geen handenarbeid doen. En wanneer die staf hun ontbreekt, dan kunnen zij de helft niet doen van wat , ^e vroeger deden. Ze voelen na enkele uren arbeids zich zoo mat en slap. Dat daarom dit gebrek aan brood vooral bij de arbeidersbevolking zich zwaar doet gevoelen, is te begrijpen. Voor de meer gegoeden, die op andere wijze zich nog helpen kunnen, is dit broodsgebrek nog niet zoo erg als voor den arbeider. Deze hebben er het meest onder te lijden. Wat van Egypte staat opgeteekend, dat het gansche land raasde van den honger, is' dan ook een verschijnsel, dat zich telkens herhaalt, wanneer er hongersnood is. Het is alsof dan een razernij zich van het volk meester maakt; de hartstochten worden ontketend; naar rede en verstandelijken raad wordt niet geluisterd; het dierlijke in den mensch neemt de overhand; hij maakt met geweld zich meester van wat zijn honger verzadigen kan. Zoo is het steeds geweest, wanneer er gebrek aan brood was. Zoo is het in ons land de'vorige week gegaan, toen ons broodrantsoen nog meer door de Overheid werd beperkt. En al gelukte het de Overheid, door krachtig optreden het oproer te bedwingen, wanneer straks de nood nog nijpender wordt, staat , , te voorzien, dat ook deze razernij van het volk nog feller worden zal. Vooral wanneer de revolutionaire raddraaiers van dezen volksnood gebruik maken. om de hartstochten nog meer op te zweepen. Dan zou een revolutie kunnen losbarsten, waarbij wat we nu beleefd hebben, nog - slechts kinderspel was.

Onze Regeering heeft in deze toch reeds zoo benarde tijden daarom wel een dubbel ernstige verantwoordelijkheid. Ze heeft niet alleen de rust en orde te handhaven, maar ook, voorzoove.-l dit haar mogelijk is, in den nood der bevolking te voorzien. Van haar beleid zal voor een goed deel het afhangen, hoe ons Völk door deze bange crisis zal heenkomen. Maar ze dient daarbij dan ook gesteund te worden door heel ons volk. Wat de burgemeester van Rotterdam kort en kernachtig schreef: opstand beteekent hongersnood, is volkomen juist. Maar hoezeer we ook op het beleid onzer Regeering vertrouwen, toch. mag het niet vergeten, dat zij voor ons dagelijksch brood niet instaan kan. De rauwe kreet door het - gepeupel tot de Overheid gericht: geef ons brood, eischt van de Overheid wat zij niet geven kan. Het gebrek, waaronder we lijden, is voor een goed deel daaraan te wijten, dat een vorig jaar de oogst zoo bitter tegensloeg, omdat de lange winterkoude het graan, in den akker uitgestrooid, had gedood. Hier staat de Overheid machteloos en is het God de Heere alleen die ons helpen kan. Want we belijden, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bij geval, maar van zijne vaderlijke hand ons toekomen.

Onze vrome vaderen hebben dit zoo diep beseft. Daarom hielden ze, wanneer het zaad werd uitgestrooid op den akker, een bededag om God te smeeken om zijn zegen die alleen het brood ons schenken kan.

Die biddag is ook door onze Kerken weer gehouden. Maar met dezen biddag alleen zijn we er niet. Christus heeft in de bede, die eiken dag weer van onze lippen beluisterd moet worden, ons geleerd van onzen Vadrr in de hemelen te vragen: Geef ons heden ons dagelijksch brood. Een bede, die niet alleen ons zelf geldt, maar in dat ons ook heel ons volk insluit. Laat dat gebed daarom nu met te dieper drang tot den Heere onzen God worden opgezonden, ïEen krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel,

»Elias was èen menscïT van gelijke bewegingen als wij, en hij bad een gebed dat het niet zou regenen, en het regende niet op aarde in drie jaren en zes maanden, »En hij bad .wederom en de hemel gaf regen en de aarde bracht hare vruchten voort, "

Zoo schrebf de apostel Jacobus. En de God van Èlias leeft nog.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Wie de goede gewoonte heeft

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1918

De Heraut | 4 Pagina's