„
Want zoo zegt de Heere: Dit gansche land zal eene woestheid zijn (doch Ik zal geene voleinding maken.) Jeremia IV: 27.
Zoo bijna raadselachtig doet 't ons telkens aan, wanneer we vlak bij elkaar uit het Woord vernemen, hoe veler eeuwig lot in volslagen wanhoop verviel, en dat er dan weer van anderen gewaagd wordt, die, hoe diep ook verzonken, toch ten slotte jubelend opwaken en de eeuwige glorie tegen gaan.
Het sterkst komt die tegenstelling uit bij de twee moordenaars, die op Golgotha den dood ingingen. Oppervlakkig bezien schijnt 't of beiden aan gelijke lotsbedeeling vervielen, en ten eeuwigen verderve zouden gaan. Beluistert ge' daarentegen wat de Christus van zijn Kruis tot één van die beiden betuigde, terwijl 't schijnt of de ander aan Jezus geen belang inboezemt, dan vindt ge u plotseling voor een schier wondere gebeurtenis geplaatst. Die twee medekruiselingen waren blijkbaar mannen van geheel onderscheiden aard en verleden. De één schijnt een wilde en 'woeste moordenaar te zijn geweest, over wiens eeuwig verderf geen zweem van twijfel kon rijzen. Van hem hoort ge dan ook niets ten goede. Doch beluistert ge nu wat Jezus tot dien anderen medekruiseling uitroept, hem niet minder betuigende, dan dat hij dezen eigen dag met Jezus in het Paradijs zou zijn, dan ontvangt ge op eenmaal den indruk, dat ge in dezen tweeden veroordeelde een man van hoogere roeping voor u hebt, een Israëliet van zoo rijke geestelijke neiging, dat Jezus, op staanden voet hem kon aanzeggen, dat hij nog dien eigen dag met Jezus in het Paradijs zou genieten.
Deze uitspraak van Jezus nu is zoo hoog gespannen en strekt zóó ver, dat tot geen der Twaalven in die ure ook maar iets door Jezus gezegd is, dat even rijke belofte inhoudt. Het Paradijs was het hoogste, was het rijkste, waar het zielsverlangen van wie geloofde naar uit kon gaan. En nu bespeuren we, dat Jezus deze heerlijke toezegging van nog dien eigen dag in het Paradijs verheven te zullen worden, aan dien jammerlijk veroordeelde en den kruisdood tegengaanden geloofsheld, op de meest stellige wijze bezwoer. Nog dien eigen dag met Jezus in 't Paradijs te zullen zijn, was de rijkste toezegging die zich voor dien stervenden ellendige denken liet. Hem viel een geheel eenige exceptie ten deel. Wat Jezus hém bezwoer, werd aan geen der discipelen, noch ook aan Maria betuigd. En wat ons zoo verrassend aandoet is, dat deze geheel bij uitzondering zoo hoog verheven geloofsheld voorheen nimmer genoemd werd, en aan den kring der Twaalven geheel vreemd bleef. Het verhaal toch maakt geheel den indruk, alsof Jezus zelf dezen geloofsheld voor 't eerst hier op aarde ontmoette, en alsnu op eenmaal onder den vollen indruk geraakte van zijn eenig hooge geestelijke positie.
Voor wie niet aan Jezus' al doorziende geestelijken blik gelooft, blijft dit natuurlijk volstrekt onverklaarbaar, doch bij de eerste ontmoeting van Jezus met Philippus en Nathanael bleek reeds aanstonds, hoe Jezus in elk opzicht over zoo doorzichtige kennis van de personen met wie hij in geestelijke aanraking kwam, beschikte. De voorkennis van Jezus ten opzichte van wie zijn omgang zou genieten, droeg een geheel eenig karakter. Jezus besag niet alleen, maar doorzag tot in het diepst van hun wezen de personen met wie hij in nadere geestelijke aanraking zou komen. En hierbij was in geen enkel opzicht sprake van informatie die Jezus omtrent zulke personen zou hebben ingewonnen. Het doorzien van den mensch droeg bij Jezus een onmiddellijk karakter, en althans waar het personen gold, die in Jezus verdere leven op aarde een beteekenisvolle actie zouden te vervullen hebben, is Jezus steeds geheel van hun innerlijken zin op de hoogte. Hij beziet zulke personen niet alleen, doch hij doorziet ze. En dit-doorzien gaat, gelijk hier blijkt, zóóver, dat Jezus bij eerste ontmoeting reeds geheel doorzag wat te gebeuren stond. Hier gaat dit zelfs zoover, dat Jezus over graf en opstanding heen zich verheugen kon in 'de glorie die dezen medekruiseling ten deel zou vallen. Voor ons uiteraard geheel onverklaarbaar, en ook door Jezus niet nader toegelicht, maar ge staat hier dan toch voor het machtige raadsel, dat Jezus hier aan dezen medekruiseling toezegt, wat nim mer nog aan eenig ander discipel was voorgespiegeld. Hoogere gratie dan de toezegging van het Paradijs, liet zich niet den'Kcn. En deze hoogste toezegging geeft Jezus op Golgotha nu niet aan Johannes of Maria, noch aan een der andere getrouwen die hem gevolgd waren, maar eeniglijk en uitsluitend aan een geloofsheld, die in een hachelijk oogenblik zijn tegenstander van 't leven beroofd had en nu onder aller verachting aan zijn kruis hing te sterven.
De tegenstelling is dan ook eenig verrassend. Niets was ons voorheen van dien medekruiseling gemeld. Uit niets blijkt, dat de discipelen hem kenden en vertrouwelijk met hem omgingen. Die man, die de belofte ontving van nog heden met Jezus in het Paradijs te zullen zijn, is, voorzoover valt na te gaan, een geheel nieuwe verschijning, die aan de discipelen en aan de broederen geheel onbekend was. Zelfs blijkt uit niets, dat deze man vroeger met Jezus ook maar in oppervlakkige aanraking was gekomen. En toch doorziet Jezus hem op eenmaal met één blik zoo doortastend en zoo volkomen, dat hij van Jezus een belofte ontving, die voor elk onzer het hoogste zou zijn, wat ons kon worden toegezegd.
Het verschil en de tegenstelling inzake het verloren gaan of eens zalig worden, blijft immers altoos het groote raadsel, waarvan de oplossing ons onthouden werd. Ook in Jeremia's dagen neep de nood hard, en scheen het alsof geheel Israel in 't niet zou verzinken, maar toch ging er aanstonds op den toon der belofte eene rijke toezegging uit. Het lot dat het Heilige Land te wachten stond, zou wel ontzettend zijn, maar aanstonds werd er toch bijgevoegd: sDoch Ik zal geen voleinding maken !" Hoe hard en bitter ook het lot mocht zijn, dat tot zelfs aan de getrouwe geloofshelden van Nebucadnezar te wachten stond, eens zou toch de herleving dagen. Het heil zou terugkeeren, een wondere zegen zou aan Israel worden toebeschikt, t, w. het heil dat in Immanuel aan Israel zou worden toebedeeld.
Tweeërlei was de uitkomst die aog steeds ook aan Israel onderscheidenlijk wachtte. Er zou een afvallig deel van Israel zijn, dat den Messias verwierp, en straks op Golgotha het Kruis voor hem plantte, maar er zou toch ook anderzijds een groep getrouwen niet alleen uit Galilea, maar ook uit Judea opkomen, die de eeuwige zaligheid deelachtig werden. En hierbij nu juist is het wonderbare, dat dit allesbeheerschende onderscheid, ja deze tegenstelling, niet eerst later intrad, maar van meet af in de beschikking Gods zou gegeven zijn. Met name in Psalm 139 heeft David het zoo bezielend, als van meet af door Gods bestel beslisi, voor ons bezongen. »Mija gebeente, zoo betuigt hij daar, was voor u niet verholen, als ik in het verborgene gewrocht ben-, en als een borduursel gemaakt ben in de onderste deelen der aarde." En dan gaat hij voort: sUw oogen hebben mijn ongevormden klomp gezien, en alle deze dingen waren in uw Boek geschreven de dagen dat ze nog pas geformeerd zouden worden, en toen nog geen die van was.
En nu staan die twee, zoo ge de Schrift raadpleegt, lijnrecht tegen elkander over, doch zonder dat de krasse tegenstelling ons wordt verklaard. Keer op keer ziet men, hoe de ongerechtigen op aarde hun leven in overvloed en weelde doorbrengen, en nauwelijks van krankheid, ongeval of armoede weten. En tegenover deze straks verlorenen staan dan de van God geroepenen, aan wie-een bitter lot beschoren blijkt te zijn. Hoe vaak toch ziet ge niet, hoe'juist de geloovigen en geroepenen ten eeuwigen leven met den bangsten tegenspoed en met het bitterste lijden op aarde te worstelen hebben. Wat brengt niet enkel reeds de kanker en de tering een nameloos lijden teweeg, en hoe blijkt toch niet telkens weer, hoe juist deze kranken in stil geloof hun bange levens worsteling voortzetten. Voor de wereld veelal verioren, en door de wereld zoo vaak geheel vergeten, maar rijk ontwikkeld in wat de gemeenschap met God doet uitschitteren.
Wij verstaan dit dan veelal met. Ons blijft het een raadsel, uit wat hoofde de goddelooze God-vergeter zoo vaak tot aan den ouden dag bloeit in lichaamskracht en wereldsche weelde, terwijl juist omgekeerd de man die God vreest, zich maar al te dikwijls, ja men kan zeggen in den regel, een zoo droevig en zoo teleurstellend lot ziet beschoren. Niet wij zetten of verordenen dit zoo, maar in dit alles is niet anders dan Gods bestel en het is dit bestel dat we te verheerlijken hebben, ook al verbittert het zoo vaak ons levenslot. Een ondoorgrondelijk mysterie is en blijft het, waarom het den va» jtod vervreemden wereldling zoo vaak in elk opzicht naar wensch toegaat. Wij zouden dit vaak anders willen, en uitzien naar een toekomst, waarin alle goddeloozen reeds hier op aarde in jammer verkeerden, eri elk geloovig kind van God zich het bange leed bespaard zag. Doch zoo is nu eenmaal Gods bestel niet. Juist de van God vervreemden genieten zoo vaak voorspoed en levensweelde, terwijl juist omgekeerd de van God gezochten en getrokkenen in bitter lijden hun leven doorworstelen. Oplossen kunnen we dit mysterie niet. Reeds eer het kind geboren werd, was zijn toekomst in Gods bestel beslist. Doch al heeft dit ongetwijfeld een vaste oorzaak, ons is die oorzaak niet ter kennisse gekomen, en het eenige wat ons rest is, te gelooven en te belijden, dat 't God is die vrijmachtig over ons lot en dus ook over ons lijden beschikt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juli 1919
De Heraut | 2 Pagina's