Van de Kerk.
XXVI.
En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de Godsdienstige Jodengenooten Paulus en Barnabas; welke tot hen spraken, en hen vermaanden te blijven bij de genade Gods. Hand. XIII: 43.
Op het Proselytisme, of Proselietendom, gelijk zich dit toen ter tijd in Israel aandiende, dient hier meer in bijzonderheden te worden ingegaan. Hierbij doet zich echter een niet gemakkelijk weg te nemen moeilijkheid voor, daar het aan onze Statenoverzetters niet gelukt is voor de vertaling van de Grieksche woorden, waarop het hier aankomt, zulke uitdrukkingen te vinden, die de zaak klaar en helder aanduiden. Het zal daarom het et voudigst zijn, dat we die onderscheiden uudrukkingen in haar samenhang in het licht laten treden.
Nemen we dan eerst wat ws lezen in Hand. II:10, omdat hier de duidelijkste uitdrukking gevonden werd. Sprekende worden hier allerlei Jodengenooten uit vreemde landen ingevoerd die voor het groote Pinkster naar den Tempel waren opgekomen. Deze Joden uit den vreemde dachten natuurlijk niet anders van de Apostelen te hooren dan hun Galileesch dialect. Ze stonden daarom zoo verbaasd, toen ze geheel onverhoeds de Apostelen hoorden spreken in 'de geheel vreemde talen van de streken waarheen zij waren uitgeweken. Ze vroegen daarom: gt; Zijnniet allen die hier spreken Galileërs, en hoe hooren wij hen een iegelijk in onze eigen taal de groot» werken G'-'ds verkondigen? » Deze velerlei Joden uit die velerlei streken met een eigen taal worden dan opgenoemd, en nu roepen zij die dit hoorden, in hooge verwondering uit: Hoe hooren wij deze Galileërs de groote werken Gods verkondigen in de geheel vreemde talen van de volken waarin we geboren zijn.« En in dit verband nu spreekt vs. 10 van > Phrygie, en Pamfylie, van Egypte en de deelen van Liby^j, en voegt er dan aan toe: gt; U!t!andsche Romeinen beiden Joden en Jodengenooten ? " Dit woord Jodengenooten nu is hier de vertaling van het Grieksche woord Proselyten of Proselieten. Deze Jodengenooten of Proselyten worden hier alzoo geheel van de eigenlijke Joden onderscheiden en afgescheiden. De Joden zijn de kinderen Israels, de afstammelingen van de Patriarchen, eö tegen deze echte Joden staan nu de dusgenaamde Jodengenooten of Proselieten als geheel van hen onderscheiden over. Hier is de uitsluiting derhalve zoo duidelijk mogelijk. Men had eenerzijds met echte oorspronkelijke Joden, maar ook anderzijds met tot het Jodendom bekeerde Heidenen te doen, en deze bekeerde Heidenen worden nu als > Jodengenooten" aangediend.
Geheel dezelfde uitdrukking van Jodengenoot of Proseliet vinden we evenzoo in Matth. 23 : 15, waar de Christus zijn WeeuTs tegen de Pharizeën uitsprak. Daar toch heet het: gt; Wee u, gij. Schriftgeleerden en Pharizeën ! want gij omreist zee en land om éénen Proseliet of Jodengenoot te maken, en als hij het geworden is, zoo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer dan gij zelf". Hier is van zelf geen sprake van wezenlijke bekeering, gelijk in de Pinksterréde, maar de zaak en de naam vanj de zaak blijft één. Er waren nieuwe Joden die men verlokte om zich te laten besnijden, en deze heetten dan »Jodengenooten", dus altoos weer Proselieten. Ook in Hand. XIII : 43 komt diezelfde uitdrukking van Jodengenooten voor. We lezen hier toch: gt; En als de Synagoge gescheiden was, volgden vele van de Joden en van de godsdienstige Jodengenooten Paulus en Barnabas, welke tot hen spraken, en hen vermaanden, om te blijven bij de genade Gods". Hier wordt dus de uitdrukking Jodengenoot in vromen en oprechten zin genomen, en ter juiste onderscheiding wordt er zelfs een nadere aanduiding bijgevoegd. Er wordt toch niet enkel gesproken van Jodengenooten of Proselieten, maar er wordt bijgevoegd, dat 't hier > godsdienstige" Jodengenooten waren. Niet derhalve Heidenen die door de Pharizeën verlokt waren om Joodsch te worden, maar oprechte bekeerde mannen of vrouwen, die hun afgoderijen verlaten hadden, en zich met een heilbegeerig hart aan de Apostelen aansloten. Die uitdrukking is > godsdienstige" Jodengenooten. In het Grieksch staat hier dat ze > Sebomenoi" waren, wat te kennen geeft, dat ze metterdaad in de nieuwgevonden religie inleefden. Ook dit is daarom nog zeer wel verstaanbaar, omdat ook hier de uitdrukking Jodengenooten, d.i. Proselieten, opzettelijk en voluit herhaald wordt. Alle dubbelzinnigheid valt ook hier weg. De sirape!euitdrukking> Jodengenootent spreekt op de duidelijkste wijze uit, dat deze mannen of vrouwen geen geboren Joden uit het Abrahamitisch geslacht waren, maar, in wat land ook, tot de Heidenen hadden behoord, allengs in hun Heidensche religiën geen voldoening meer vonden, en alsnu hadden uitgezien naar een hun meer bevredigende religie, die ze dan ten slotte in het Jodendom of in de Christelijke religie gevonden hadden.
Zeer ernstige moeilijkheid komt daarentegen op in plaatsen als Hand. XIII:50, XVI:4, XVII:4, 17 en XVIII : 7. In deze vijf teksten toch worden wel Jodengenooten bedoeld, maar de naam van > Jodengenooten" staat er niet meer bij, en er worden hier andere uitdrukkingen gebezigd, om geheel hetzelfde uit te drukken, maar dan in bewoordingen, die op ons bij het lezen een geheel anderen indruk maken. Zoo al aanstonds bij het verhaal van wat Paulus te Antiochie, (in Pisidie), wedervoer. De Apostel ving ook hier aan met zijn Evangelie allereerst in de Synagoge tot de stamjoden te brengen, maar toen hij "bij hen geen ingang vond, _£a daarentegen vele Proselieten zich bij hem aansloten, sprak de Apostel ten slotte tot deze Joden het harde woord: Het was noodig dat het Woord Gods eerst tot u gesproken werd, doch nademaal gij [het verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, - wij keeren ons tot de Heidenen f.. Dit nu duldden de Pharizeësche leiders niet, en, zoo staat er, ze maakten op de godsdienstige en eerbare vrouwen en de voornaamsten van de stad, en verwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas, en wierpen ze uit hun landpalen. Onder die uitdrukking nu > godsdienstige en eerbare vrouwene wordt wederom in hoofdzaak gedoeld op vrouwen van hoogen stand, die van Heidensche herkomst waren, maar sinds zich bij de Synagoge hadden aangesloten. «Godsdienstig en eerbaar» duidt hier alzoo niet op het zedelijk gedrag, maar op de bijzondere positie, die deze vrouwen als van niet-Joodsche herkomst onder de Joden innamen. Ten deele geldt dit ook voor Lydia, de purperverkoopster van Thyatira. Van haar toch lezen we, dat de Heere haar hart geopend had, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd, en de bijzondere uitdrukking die hier gebezigd wordt, om haar geestelijke positie aan te geven, is nu wederom niet dat ze bekeerd was, maar tdat zij God diende", en onder het gehoor van Paulus en Barnabas ging. Ook hier zal daarom te denken zijn aan een vrouw van heidensche geboorte, die zich later bij de Synagoge gevoegd had, en zoo, in de Synagoge het Apostolaat beluisterende, zich aan Christus gewonnen gaf.
In Hand. XVII : 4 vinden we ongeveer hetzelfde. Paulus bevond zich bier te Thessalonica. Ook hier, zoo staat er bij, was een Synagoge der Joden. Sommige nu van degenen die Paulus en Silas in deze Synagoge hoorden, > werden hun toegevoegd". Hieronder nu waren blijkbaar enkele Joden, maar in hoofdzaak waren het ook hier velen uit de Heidensche mannen en vrouwen, die zich in hun geestelijk belijden aan Paulus gewonnen gaven. Dit nu wordt hier aangeduid door de verklaring dat aan Paulus en Silas toegevoegd werden > een groote menigte van de godsdienstige Grieken, en van de voornaamste vrouwen niet weinigen". Ook dit nu duldt geen andere uitlegging, dan dat de Synagoge te Thessalonica vele Heidensche mannen, en met name vele Heidensche vrouwen uit de hoogè standen, voor Israels religie gewonnen had, en dat deze, nu Paulus en Silas hun en haar den Christus predikten, met overgegevenheid des harten zich van de Joden afzonderden en bij de gemeente des Heeren ruste voor hun hart zochten. Ook hier nu wordt wederom niet de uitdrukking van Jodengenooten gebezigd, maar wederom de algemeene benaming van > de Godsdienstige Grieken". Dit nu is dan toch altoos een geheel eigenaardige benaming om uit te drukken, dat ze van het Heidendom tot Israels religie, en uit Israel alsnu tot de belijdenis van den Christus waren overgegaan. Een uitdrukking die in vs. 17 herhaald wordt. Ook hier toch heet 't dat Paulus, en zulks alsnu te Athene, in de Synagoge handelde met degenen, *die godsdienstig waren". Een zegswijze die ook hier niet vroom beduidt, want vrome Joden waren er ook onder hen die Joodsch bleven. iDe zegswijze - idat ge godsdienstig warem moet daarom ook hier verstaan van de toeneiging tot het Evangelie, en met het oog hierop nu treft het, dat ook hier niet gewaagd wordt van > Jodengenooten< , maar van > personen die godsdienstig waren* en zoo toeneijjden tot het Evangelie. Geheel ditzelfde nu komt ten slotte ook voor in Hand. XVIII:7. Paulus is hier te Corinthe. Daar nu vertoefde zekere Justus, naar luid van zijn naam zeer vermoedelijk een Romein, die in deze havenstad woonde, en ook van dezen Justus nu wordt betuigd, dat hij een man was ^die God diende< , wat hier nogmaals er ongetwijfeld op wijst, dat hij, hoewel van Heidensche geboorte, zich bij een der Synagogen had aangesloten, en alsnu, Paulus hoorende, voor den Messias van Israel koos. De uitdrukking: > die God dienden, moet ook hier dus niet verstaan worden van vroomheid in algemeenen zin, maar zeer bepaaldelijk vaneen zich overgeven aan het Evangelie.
Moet er uit dien hoofde aan vastgehouden, dat alle deze uitdrukkingen van > dat zij God dienden* dat zij > godsdienstig waren* enz. volstrekt niet ecniglijk bedoelden over den vromen zin van deze mannen en vrouwen uitspraak te doen, maar zeer bepaaldelijk strekten, om hun bijzondere en eigenaardige positie te doen uitkomen, toch zij men vooral met de uitdrukking van Jodengenooten en Proselieten op zijn hoede tegen misverstand. De uitdrukking van Proselieten of Jodengenooten komt toch in drieërlei zeer onderscheiden beteekenis voor, en uw begrip van de Schrift lijdt er schade onder, zoo ge deze drieërlei opvattingen onder elkander verwart. Hierbij nu sta op den voorgrond de beteekenis, die de Joden zelve aan het begrip van Jodengenoot of Proseliet gaven. Ze bezigden deze veel gebruikte uitdrukking in zeer rnrlj^scheiden 7in. In de eerste plaats toch deed zich herhaaldelijk het verschijnsel voor, dat zich te Jerusalem of in andere steden, ja zelfs in groote dorpen, tvreemden*. vestigden. Onder ivreemdem zijn hier dan te verstaan mannen of vrouwen uit geheel andere streken of landen herkomstig, doch die 't zij door familieaangelegenhedeti, 'tzij door handelszaken, zich 'tzij tijdelijk, 'tzij voor goed in Palestina poogden te vestigen. Deze manen of vrouwen waren > onbekeerd*, d.w.z. ze waren niet van hun eigen afgoderij tot den eeredienst van Israel overgegaan. Ze hielden vast aan hun afgoden, ook al wisten ze vooruit, dat het hun rechtens niet geoorloofd was, in het heilige Land hun afgodische diensten te plegen. Men moet nu niet vragen, hoeveel afgoderij ook bij Israel insloop en met name op de toppen der bergen gepleegd werd. Naar deze diepe zonde stelde zich de levensregel in Israel niet, en daarom moet hier vóór alle dingen op den stelligen regel gewezen, dat heidensche vreemdelingen die tijdelijk of voor goed zich om familie-of handelszaken in Palestina gevestigd hadden, aan strenge bepalingen onderworpen waren. Ze bleven heidenen en werden geen Proselieten, maar de in Israel geldende rechtsbepalingen eischten dan toch van al zulke personen, dat ze zich Noachitisch aan Israel aansloten. Men gevoelt wat hier onder Noachitisch te verstaan is. Toen Noach met de arke van de hoogte der wateren weer op de bewoonbare aarde nederdaalde, sloot de Heere met Noach een verbond, doch hoeveel heiligs ook in dit Verbond werd opgenomen, het mag toch in geen enkel opzicht met het Abrahamitisch verbond op één lijn worden gesteld. De principieele afscheiding en tegenstelling, die met de drie Aartsvaders tusschen een geheiligd deel der menschheid en haar ongeheiligd deel zou opkomen, vloeide nog niet voort uit wat na de nederdaling der Arke voorshands voor alle volken werd ingesteld en verordend. Wel kwam toen reeds drieërlei onderscheiding op. In Cham teekende zich toen reeds het verworpen deel der menschheid af, in Japheth de breedheid der schare die tot het dienen van God zou overgaan, en ten derde in Sem het heilige geslacht, waaruit de terugkeer in het Paradijs zich reeds van verre kon aankondigen. Er kan dan ook niet scherp genoeg op de instelling, als we zoo zeggen mogen, van de Japhethitische en Semitische Godsvereering gelet worden. Het was niet de bijzondere Genadebedeeling van het verkorene volk, die toen reeds werd ingesteld. Veeleer was het de Gemeene Gratie, waarvan de beteekenis zich steeds duidelijker aangaf. Wat God na de wegdaling van den Watérvloed of Zondvloed aangaf en instelde, draagt wel ter dege het karakter van een Verbond, maar nog geenszins van hetallesbeslissende< ? ^«fld? ^verbond. De alles beheerschende belofte van dit Verbond was, dat geen tweede Watervloed de aarde verderven zou, en dat God ter waarmerking van deze belofte zijn regenboog in de wolken stelde. Doch hierbij bleef het niet. De nieuwe orde die na den Zondvloed werd ingesteld, hield ook het gebod in, dat de vergieting van het menschelijk bloed gestuit moest worden, »omdat God den mensch naar zijn beeld gemaakt had". Wat na den Zondvloed van Godswege uitging, bestond alzoo in hoofdzaak uit deze beide hoofdgegevéns, in de eerste plaats dat de dierlijke verv/ildering die was ingeslopen, beteugeld en gefnuikt moest worden, en dan in de tweede plaats, dat God in den regenboog zijn bezegelde belofte aan de nieuw opkomende menschheid geheel uit eigen Goddelijken aandrang schonk. Deze opneming van den vreemdeling in het Noachitisch Verbond geschiedde in den regel op zijn eigen aanzoek. Msn dwong hem niet onder Israel te wonen, maar hij zelf deed er het aanzoek voor, en dat aanzoek werd naar vaste regelen ingewilligd. Intusschen kwam het ook voor, dat er dwang bij in 't spel kwam. Het kon toch zijn, dat de vreemde niet zelf verzocht onder Israel te mogen verkeeren, maar er toe genoodzaakt werd. Oorzaak hiervan kon zijn dat de vreemde in den krijg gevangen werd genomen, en nu geen verlof kon erlangen om naar zijn eigen erve terug te keeren. Zelfs kon het voorkomen, dat, buiten het militaire geding, een vreemde handelszaken met een Jood gedreven had, en dat hij hierbij insolvent was gebleken. Ook dan kon dwang op hem worden toegepast, en strekte ook deze dwang, om hem als heiden, maar nu als Israëlitisch lijfeigene geworden, in het heilige land te doen verkeeren. En ook dan was de regel op hem toepasselijk, dat hij naar den Noachitischen regel, in dienstbaarheid verkeerende, zich aan den dienst van Noach's God te onderwerpen had. Doch hoe streng hierop ook werd toegezien, én hoe streng ook deze Noachitische practijk op den vreemdeling die in Palestina vrijwillig verkeerde of verkeeren moest, haar toepassing vond, van eenige opneming in het Israëlitisch Verbond was hierbij nooit en nimmer sprake. Het was in zijn oorsprong, en het 'oleef in heel zijn verloop, een saamleving die niets met het Verbond of met den dienst der Patriarchen uitstaande had.
Tegenover dezen Noachitischen band, die in Israel aan »den vreemde" werd aangelegd, stond nu de band die den niet-Jood aan het Jodendom, of wil men aan Israel, en dan niet enkel formeel, maar geestelijk moest verbinden, en dit is, in hoe velerlei vorm het zich ook voordeed, steeds het Proselytisme. De zin van dit vreemde woord is: overgang, toenadering, vereeniging. Het is een woord saamgesteld uit een voorzetsel en een werkwoord. Het voorzetsel is Pros en beteekent naar iets toe, en het werkwoord is eleuzis en beduidt gaan. De Proseliet is alzoo iemand, die de plek of plaats, waar hij zich bevond, verlaat, en alsnu naar een andere plek overgaat, d.i. in een andere verhouding treedt. De Proseliet was alzoo iemand, die begon met zijn plek of plaats onder de Heidenen te hebben, en die aan deze of geene Heidensche afgoderij was overgegeven, doch die alsnu met deze positie, waarin hij verkeerde, breekt, uit dit verband uitgaat, en overgaat in een ander verband. Is hij nu in dit andere verband opgenomen, en op die wijze lid van een geheel ander verband geworden, dan is hij in vollen zin des woords Proseliet. Dit wil dan zeggen, dat hij afscheid nam van de valsche religie, waarin hij opgevoed was, en zich nu op het standpunt van den Jood wilde verplaatsen. Hij wilde nu worden wat een Jood was, d.w.z. dienaar en aanbidder van Jehovah. Doch hoezeer hij ook verlangde thans ook zelf te worden wat de kinderen Abrahams waren, in vollen zin kon hem dit toch nimmer gelukken, daar hij niet van Joodsche, doch van Heidensche herkomst was, en alzoo nimmer, als ware hij zelf Israëliet, in Israel kon worden opgenomen. Hij bleef alzoo steeds onder het heilige volk, ook al werd hij er lotgenoot van, een van elders ingekomene. Er bleef, tot den einde toe, tusschen liem en den geboren Israëliet zeker onderscheid bestaan. Geestelijk verschil behoefde dit onderscheid niet op te leveren. Er was geen enkele reden, waarom de bekeerde Heiden, door het geloof, niet even zalig kind van God zou kunnen worden, als de Jood die in stil geloof den Messias aannam. Dit nam echter niet weg, dat de bekeerde Heiden van den bekeerden Jood hierin onderscheiden bleef, dat hij een overgang maakte, die bij den in Christus gezaligden zoon van Abraham niet kon intreden. Het is soortgelijk onderscheid als ook wij thans nog waarnemen, zoo ge naast elkander plaatst iemand die in een Christen familie, • uit Christenouders geboren, belijdenis deed en tot het H. Avondmaal werd toegelaten, en een geheel ander geesteskind, dat in onzen Archipel uit Mohamedaansche ouders geboren, alsnu van zijn Mohamedaansche belijdenis afviel, en zich door een Christelijken zendeling laat doopen. Van de ééne zijde kon daarom de Proseliet ^zich boven den gedoopten Jood rijk en gelukkig achten. Bij dien gedoopten Jood was 't alles gewoon toegegaan. De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus was immers tegelijk de God van Abraham, van Isaac en Jacob. Het was hier het voor Israël gewone verloop. Bij den Proseliet daarentegen was iets nieuws, iets onverwachts, iets dat sensatie maakte, ingetreden. Bij hem had een hoogst belangrijke overgang plaats gegrepen, en het was door dien overgang, dat aller aandacht te meer op hem gevestigd was. Bleek het nu van achter, dat hier valsche schijn onder was geloopen, en dat er van oprecht geloof geen sprake was, dan werd er niet anders dan een geestelijk spel gedreven, en het is hiervan dat de Christus betuigde, hoe de Pharizeeën, door zulk een geestelijk spel te drijven, den Proseliet een kind der hel maakten, erger dan zij zelf waren. Aan den uitwendigen vorm van geheel dit proces mocht daarom geen de minste waarde worden gehecht. Het kwam ten slotte eeniglijk aan op de vraag, of de gewezen afgodendienaar die zijn afgod verwiep, en tot Jehovah's dienst overging, om zich straks door den Doop aan zijn Heiland te laten verbinden, een van God bekeerd Christen was. Vóór de intreding van het Christelijk geloof in dezen kring, kon er intusschen voorshands van niets van dien aard sprake zijn. Zij, die in deze eerste periode van de afgoderij, of wil men van bet Heidendom, tot de religie van Israel overgingen, werden, in geestelijken zin genomen, nieuw geboren Joden. Een hooger bedoelen werkte voorshands niet. Bij zijn kennismaking met de m}'steriën van het Israelitisme ontving de Heiden, die over wilde gaan, zulk een alles te boven gaanden heiligen indruk van Israel's religie, vergeleken bij wat in zijn eigen afgodische kringen hem was voorgehouden, dat zijn innigste wensch voorshands niet verder ging, dan cm als een oprecht geloovige Jood, in den zin, waarin deze eigenschap in die dagen gold, opgenomen te worden. Het verschil en de tegenstelling tusschen wat de afgodendienaar in eigen tempel had waargenomen en hetgeen in de Synagoge, en sterker nog in den Tempel te Jerusalem, hem als heilige waarheid verkondigd en op het hart gebonden werd, was dan ook zoo aangrijpend, dat hij een gewaarwording genoot, als ware het hoogste en rijkste reeds doorhem gevonden en gegrepen. Wie onderling vergeleek wat bij de heidensche cultusfeesten geboden werd en hetgeen in den Tempel te Jerusalem zich voor den bekeerde ontsluierde, stond dan ook voor zoo aangrijpende contradictie, dat het te Jerusalem alles even sterk aantrok, als h«t den ernsdgen zoeker in den heidenschen tempeldienst afstiet. Het is dan ook uitnemend te verstaan, dat de meeste heidenen die tot de Synagoge van den Tempel toetraden, aanvankelijk hierin zich een schat zagen geboden, die al hun vroegere verwachtingen overtrof. Iets wat van zelf ten gevolge had, dat de aldus toegebrachte heidenen begonnen met zich in wat ze verkregen, rijk en gelukkig te gevoelen, en uit dien hoofde aan de profetie van wat nog te komen stond, niet altoos die overwegende aandacht schonken, die bij het uitzien naar den Messias toch hoofdzaak was. Doch ook dit bleef niet aldus. Ook de Profeten, en in deze Profeten de Messiaansche verwachtingen, lokten reeds van verre, en riet lang meer, of juist onder de Proselyten leefde al sterker de behoefte op, om den Messias, die straks komen zou, reeds van verre te begroeten en in de verwachting van dien Koning-Messias de weelde te zoeken van hun hart.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 28 september 1919
De Heraut | 4 Pagina's