GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Be inaugnreele oratie van Prof. Mr. Zevenbergen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Be inaugnreele oratie van Prof. Mr. Zevenbergen.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vrijdag 23 Jan. heeft de nieuw benoemde hoogleeraar in de Juridische faculteit der Vrije Universiteit zijn ambt aanvaard mei een rede over Leemten in de Wet, waarvan we hier het persverslag weergeven.

Sedert Z i t e 1 m a n n zijn beroemde rede uitsprak over leemten in het recht, is het leemteprobleem steeds weer opnieuw aan de orde gesteld. Twee kwesties zijn hier wel te scheiden: Wat is het wezen der leemten; zijn leemten in de wet bestaan — en denkbaar — en deze andere: Hoe moeten deze leemten, zoo ze bestaan, worden aangevuld?

De eerste kwestie is de logisch eerdere. Haar onderzoek is reeds uit dien hoofde geboden en is trouwens ook een eisch der denkeconomie. Maar ook hiervan afgezien — het leemteprobleem is van zulk een fundamenteele beteekenis, dat ieder rechtsgeleerde genoopt is, zich van het standpunt, dat hier dient te worden ingenomen, rekenschap te geven. Niet om mathematische bewijzen gaat het hier; want ons vraagstuk raakt onze levensen wereldbeschouwing, waarvan men wel rekening en verantwoording kan afleggen, doch geen strenge bewijzen kan leveren.

We spreken niet over leemten in het recht, want het recht heeft natuurlijk a priori geen leemten — maar van leemten in de w e t. Heeft de wet leemten? Er zijn er, die meenen, dat dit afhankelijk is van de houding, die een concrete rechtsorde inneemt tegenover het buitenwettelijk recht. Dit standpunt is niet juist te achten. Ons vraagstuk is niet op te lossen door een concrete rechtsorde te onderzoeken, door onze rechtservaring te raadplegen; het draagt ; niet een empirisch, - maar 'n transcendentaal karakter, staat los van een bepaalde ervaring, is van critischen, kennistheoretischen aard.

Vragen wij eerst wat onder leemten in de wet te verstaan is.

Onder leemten in de wet wordt drieërlei verstaan. We spreken van de critische of normatieve leemten, als we de rechtsorde richten naar de idee des rechts. We spreken ook van leemten, als we de voorschriften der wet toetsen aan het postulaat der Objectiviteit en Eindeutigkeit. Eindelijk leert men, dat de wet dan leemten, d. w. z. positiefrechtelijke leemten heeft, als zij geen antwoord geeft op de vraag tot haar gericht of en zoo ja welk rechtsgevolg aan een bepaalde handeling, toestand of gebeurtenis dient te worden verbonden.

Dat iedere wet critische leemten bevat of bevatten kan, is zeker waar. Hare mogelijkheid is a priori gegrond in het onderscheid tusschen begrip en idee.

Heeft de wet leemten, als we vragen of ze steeds een eindeutige, objectieve beslissing mogelijk maakt, dan moet ook hierop bevestigend worden geantwoord. De wet laat in vele gevallen de beslissing over aan het vrije oordeel van den rechter, zoodat er onvermijdelijk met een onzekerheidscoëfficient in de decisie van den rechter is te rekenen. Dit vrije oordeel n. 1. wordt psychologisch bepaald door des rechters, misschien nog zoo primi-. tieve, levensbeschouwing. Wie nu bedenkt, hoezeer een levensbeschouwing afhankelijk is van arationeele, niet-cognitieve, volitieve elementen, moet erkennen, dat een eindeutige, objectieve beslissing een toevalligheid is.

Wel heeft men in dit verband gewezen op de middelen van uitlegging, op een voorgeschiedenis, een rechtspolitisch doel, op eischen van het verkeer — momenten, die alle hun postulaten stellen aan den inhoud der wet. Men ziet hierbij echter over het hoofd, dat deze eischen geen eischen des rechts zijn, maar buitenrechtelijke grootheden. Dat de wet de historische continuïteit zal bewaren, aan het rechtspolitisch doel blijvend dienstbaar zal zijn — dat is een eisch, die ontspringt uit onze levens-en wereldbeschouwing, nadat daarin aan de rechtsorde eene of hare plaats is toegekend. Het zijn geen eischen der wet. Hieruit volgt ook, dat geen enkele rechterlijke beslissing tegenover derden juridisch is te rechtvaardigen. Want de wet, waarop een beroep wordt gedaan, is de uitgelegde wet, en uitlegging kan natuurlijk nooit haar fundament in de wet zelf hebben, maar slechts in onze voor-oordeelen. Uitlegging is middel tot wetskennis; zonder uitlegging geen wetskennis. Is echter uitlegging middel van rechtskennis. dan kan zij niet tevens voorwerp der rechtskennis zijn.

Het zou even onjuist zijn, te wijzen op middelen van uitlegging, die de wet zelf aangeeft. Want ook deze regels worden niet anders gekend dan door uitlegging. Elke uitlegging is in laatste instantie onder­ worpen aan een orde, over welker verbindendheid alleen de rechter oordeelt. Wel is de logisch-gramraaticale uitlegging onmisbaar, en wel heeft deze haar fundament in de wet als geformuleerd recht, maar deze middelen van interpretatie zijn niet toereikend. Welke middelen van uitlegging nu daarna de voorkeur hebben, bepaalt noch wet noch logica, maar onze rechtskundige levens-en wereldbeschouwing.

Men zou kunnen opmerken, dat deze redeneering slechts opgaat in die gevallen, waarin de wetgever bewust ruimte liet voor het vrije oordeel van den rechter. Maar er is veel meer ruimte voor dit vrije oordeel dan de wetgever opzettelijk heeft gelaten. Of een ruimte al of niet opzettelijk is gelaten, doet trouwens aan het bestaan daarvan niets af. Weliswaar is nu niet meer steeds een beslissing uit de wet mogelijk, thaar toch steeds krachtens de wet.

Zoowel als we de wet richten naar de idee - des rechts, als ook, wanneer wij tot haar het postulaat der Objectiviteit en Eindeutigkeit richten, is zij vol leemten. Maar hierover bestaat eigenlijk geen strijd van beteekenis meer. Het gaat thans om het dogma der leemteloosheid en dan heeft men het oog gericht op de positiefrechtelijke leemten. Bevat de wet positiefrechtelijke leemten? Ons antwoord luidt ontkennend. We willen allen een rechtssysteem, dat logisch gesloten is en geen leemte bevat. Dit is echter slechts dan mogelijk, als alle normen van dat systeem één enkelen geldingsgrond aanwijzen. De kwestie is nu al dadelijk opgelost, als we aannemen, dat het buitenwettelijk recht geldt krachtens de wet; als men aan de wet de bevoegdheid geeft, het buitenwettelijk recht al of niet te dulden. Dan is de wet de hoogste instantie, de hoogste bron — en natuurlijk bevat de wet dan geen leemten. Deze bevoegdheid der wet wordt echter betwist.

Drieërlei is nu mogelijk. Men kan vooreerst aannemen, dat nu eenmaal meerdere rechtsbronnen bestaan, de prioriteit bepaald wordt door de toonaangevende klasse ineen georganiseerde gemeenschap. Maar tegen deze opvatting zijn onoverkomelijke bezwaren in te brengen. Hier toch wordt de formeele verbindendheid van het recht afhankelijk gesteld van een sociaal-psychologisch feit, wat wijsgeerig ondoenlijk is. Maai: bovendien zal in dezen gedachtengang de wet niet meer steeds geacht kunnen worden recht te zijn en zal het recht vigorem legis hebben. Dan laat men de wet varen, waaien, of werpt haar overboord, en erkent daarmee een rechtspraak sine lege, extra legem, contra legem. Dit is staatsrechtelijk onjuist, maar is ook logisch niet te rechtvaardigen, want dit leidt tot vereenzelviging van waarde en werkelijkheid en berust op het psychologistisch vooroordeel. Ook hier geldt bovendien, dat in ons zijn en in onze werken geen zedelijke rechtvaardiging is gelegen. Een wet ter zijde stellen is wel eenvoudig, maar daarom nog niet oirbaar.

Men kan in de tweede plaats van oordeel zijn, dat de prioriteit onder de rechtsbronnen bepaald wordt, niet door een sociaal-psychologisch feit, maar dat een boedelscheiding moet plaats hebben onder de bronnen. Een boedelscheiding is echter niet een planloos ( uit elkaar rukken, maar een geordend schei­ « den, dat een norm, een richtsnoer onderstelt. Deze norm kan niet een bestanddeel van den boedel zijn, maar iets, wat daar buiten ligt.

Dat, wat rechtens zijn zal, wordt dan bepaald door iets wat geen recht is. Een consequentie, die óf absurd is of de formeele zelfstandigheid van het recht prijs geeft.

Laat men noch een sociaal-psychologisch feit, noch de waarde der bepalingen beslissen, dan schijnt een juridisch onoplosbaar conflict over te blijven. Immers, de rechtsbronnen loopen dan parallel. Is dit het geval, dan is het naast elkaar en tegenoverelkaar; rechtsorde is dan rechtsc^aos. Wij kunnen de rechtsorde als een redelijk, leemteloos systeem alleen dan begrijpen, als een onoplosbaar juridisch conflict ondenkbaar is. Wij moeten daarom de paralleliteit der rechtsbronnen in een onderschikking doen verkeeren. Voorzoover het er nu hier omgaat een gegeven staat van zaken te voegen in de eenheid van het logisch bewustzijn, kan het antwoord op de vraag, welke van de rechtsbronnen de prioriteit heeft, slechts luiden: dit is de wet. De wet is de bron; niet natuurlijk de kenbron, maar de geldingsbron. Zij is formeel de hoogste bron van het recht en kan dus geen leemten bevatten.

Wat nu te denken van de verhouding van den rechter tot de wet? Het is toch niet aannemelijk, dat iedere beslissing materieel uit de wet is af te leiden?

We treffen hier herhaaldelijk een miskenning aan van de logica en de psychologie der rechterlijke beslissing. Vooreerst is de verhouding van het vonnis tot» de wet niet een dynamische, maar een statische; 't gaat nu eenmaal niet om een deductie uit de wet, maar om een rechtvaardiging door de wet.

Bovendien is voor de natuurlijke historie van de rechterlijke beslissing de wet van ondergeschikt belang. Ze komt psychologisch alleen in aanmerking voor de motiveering van het vonnis. Motiveering eener beslissing is echter iets anders dan die beslissing zelf. Dit beroep op het quid facti wordt hier niet gedaan om over het quid juris te beslissen. Natuurlijk kan de genesis niet de waarheidswaarde bepalen. De onmogelijkheid eener deductie uit de wet is ook niet te wijten aan menschelijke zwakheden, mettertijd misschien te overwinnen, maar ligt in de zaak zelf gegrond. De rechtsorde is n.l. wat de inhoud betreft, slechts voor een deel „gegeben", voor een deel is ze „aufgegeben". Uit verklaart, waarom er van een sluitrede in kennistheoretischen zin geen sprake kan zijn. Vonnissen is oordeelen in logischen zin. Elk oordeel heeft zijn fundament m een reëelen of ideeëlen staat van zaken; deze is het, die, in de objectivistische wetenschapsleer, de waarheidswaarde, en dat is de wettelijkheid, van het oordeel norme.ert. Ook het rechterlijk vonnis moet beantwoorden aan een objectieven staat van zaken. De wet als feit, als „gegeben", laat slechts een problematisch oordeel toe, vermits de toereikende grond voor een apodictische conclusie ontbreekt. De rechter mag echter geen problematische beslissing geven, maar moet een apodictisch vonnis vellen. Dit geschiedt nu daardoor, dat het problematische door het waarde-oordeel van den rechter in het apodictische wordt verkeerd. Hij vuU den inhoud der wet aan uit de sfeer van zijn Erlebnissen. Dit mankement aan logisch gehalte behoeft des rechters pathos der algemeen geldigheid' zijner beslissing niet te verflauwen. Want de ervaring leert, dat de pathos onze oordeelen niet zoozeer daar vergezelt, waar deze zich voortbewegen op de statige deining der dialectiek, als veelmeer daar, waar we zijn aangewezen op hetgeen niet meer objectiveerbaar is.

De rechter kan niet elke beslissing uit de wet afleiden. De wet is wel geldingsbron, maar niet volledige kenbron. Daarom komt het in deze aangelegenheden minder aan op geleerdheid en wetenschap, dan wel op wijsheid en ernst, zoowel in ethischen als in psychologischen zin. Moge in dit opzicht misschien des rechters roep als deskundige verminderen, ontwijfelbaar zal zijn functie daarbij winnen in zedelijke waardij.

De wet is geldingsbron, geen kenbron. Leemten in de wet bestaan niet en kunnen niet bestaan. Steeds is een beslissing mogelijk.

De genesis, zoo leerde ons Kant, beslist niet over de waarde, d.i. de wettelijkheid. Ook de waarheidswaarde of wettelijkheid van het vonnis wordt niet bepaald door zijn genesis, maar door zijn titel. Deze titel is in de positivistische rechtsleer het feit, dat het vonnis jure aanspraak maakt te zijn de voldoening aan den eisch, die een bewustzijns-transcendent systeem van „Bedeutungen und Leistungen" van het rechtelijke bewustzijn stelt.

Zooals ook reeds uit vroegere geschriften bleek, bezit Prof. Zevenbergen een wijsgeerigen aanleg, die ook in deze rede zich niet verloochent. Aan den logischen gedachtengang, de scherpe begripsbepaling en de denkkracht, die uit deze rede spreekt, moet dan ook hulde worden gebracht. Voor een publiek, dat grootendeels uit nietjuristen bestond, zou de verstaanbaarheid echter gewonnen hebben, wanneer de spreker met enkele concrete voorbeelden zijn gedachten had geïllustreerd. Al moet men in een streng wetenschappelijk betoog met voorbeelden altoos zeer voorzichtig wezen, toch kunnen ze, althans wanneer men niet voor vakgeleerden optreedt, moeilijk geheel gemist worden.

Moge de nieuwe hoogleeraar, die aan onze Hoogeschool optrad, niet alleen door dege wetenschappelijke bezinning, maar ook loor bezielenden ijver van onze beginselen de Vrije Universiteit tot eere zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Be inaugnreele oratie van Prof. Mr. Zevenbergen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's