Voor Kinderen.
UIT HET OOSTEN.
In en om Jeruzalem.
III.
(Bij vergissing was reeds gesproken van slot).
Na een eindweegs te bebben voortgereisd, zoo meldt een reiziger uit ónzen tijd, bereikten wij Anata, het vroegere Anathoth, de geboorteplaats van den tranenprofeet Jeremia. Vanhier klimt ons pad geduriglijk, totdat wij den top van den berg Scopus bereiken, vanwaar wij ons eerste gezicht op Jeruzalem verkrijgen.
Wie beschrijft de gewaarwordingen van dit oogenblik? Ouwillekeurig houden wij halt om met bewogen gemoederen onze oogen te vergasten aan het tooneel dat zich voor ons vertoont. Daar ligt de Heihge Stad — de stad die den vromen Jood den zucht ontlokt: „Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zoo vergete mijne rechterhand zichzèlve 1 Mijne tong kleve aan mijn gehemelte, zoo ik aan u niet gedenke, zoo ik Jeruzalem niet verhefie boven het hoogste mijner blijdschap! Daar ligt het Jeruzalem van onzen Heiland, welks straten Hij bewandelde, waar Hij leerde en leed, over hetwelk Hij tranen stortte, en riep: „O Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de proleten doodt en steenigt, die tot u gezonden worden; hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, geUjkerwijs eene hen hare kiekens bij een vergadert onder de vleugelen; en gij hebt niet gewild !"
Wij haasten ons om de stad zelve te bereiken. Onze tenten zijn opgeslagen niet ver van de muren der stad, en in de onmiddellijke nabijheid van de zoogenaamde „Graven der Koningen." Deze graven zijn onderaardsche kamers en grafkelders, uit de moederrots uhgehouwen, en naar al!e waarschijnlijkheid voor vorstelijke personen bestemd. De overlevering wil, dat de Koningen van Juda hier begraven werden, doch de graven zijn blijkbaar uit lateren tijd. Robinson beschouwde ze als gehouwen door Helena, koningin van Adiabene (ten Oosten van de Tigris) gesticht, die tot 't Jodendom werd bekeerd, en omstreeks 't jaar 48 n. C. in Jeruzalem kwam wonen. °
De poort door welke men Jeruzalem binnengaat, als men 't Noorden komt, is de Damascuspoort. Zij is de schoonste van de tegenwoordige poorten van Jeruzalem. Zij is blijkbaar meermalen herbouwd geworden. Een inschrift zegt ons dat Sultan Soliman haar gebouwd (of herbouwd) heeft in bet jaar 944 van de Hegira (1566 n. C.) Wij bemerken dat de poort gevormd is van bouwstofi'sn die uit de overblijfselen van vroegere gebouwen voorhanden waren. Op verschillende afstanden in den muur der poort zien wij steenen met cirkelvormige verhevenheid in hun midden. Zij vormden de „voetstukken" van kolommen die een thans verwoesr gebouw moeten versiert hebben. De Damascus Poort staat ongetwijfeld op de juiste plaats waar vroeger ook een poort der stad was. Immers vanbinnen de poort beschouwende, zien wij duidelijk, zich omtrent 6 voet boven den grond verheffende, den „sluitsteen" van den boog van een vroegere poort. Het blijkt dus, wat trouwens ook door uhgravingen overvloedig is bewezen geworden, dat de oppervlakte van het hedendaagsche Jeruzalem „ongeveer 30 voet boven de oppervlakte van het Jeruzalem van onzen Heiland is". He laat zich gemakkelijk begrijpen waarom dit alzoo is. Niet minder dan 27 maal is Jeruzalem in den loop zijner geschiedenis belegerd geworden, en verscheidene malen is de stad geheel verwoest geworden. Keer op keer is zij echter herbouwd geworden, doch Jelkens op hét puin eener vroeger vernielde stad. Zoo rees langzamerhand de oppervlakte, terwijl de hohen en kloven allengs werden opgevuld en soms haast onzichtbaar gemaakt.
Voor het doel dat we ons voorstellen: eenig licht te werpen op de voornaamste bladzijden van het evangelisch verhaal van Jezus' omwandeling op aarde, heeft vooral de oostzijde der stad belang. Daar verhief zich de heuvel „de.Olijfberg '). Jozefus zegt dat hij 5 stadiën (3000 voet) van den ringmuur der stad verwijderd lag. In twee minuten daalde meii af tot de bodem van de vallei van den Kedron. De beek overgaan zijnde, beklom men den heuvel, want de vallei was niet breeder dan het bed van den bergstroom. Voor men aan de beek kwam, ging men door Betfage, zoo genoemd om het groot aantal zijner vijgebooraen. Bethfage was geen dorp, maar eene voorstad van Jeruzalem ; de geheele ruimte grenzende aan den Oostmuur der stad droeg dien naam.
De Olijiberg, de naam reeds duidt het aan was boomrijk. Op de naar de zijde des tempels gekeerde helling, bevonden zich de graven der profeten en van andere voorname personen uit het Oude Testament. Stellig heeft Jezus hen gezien en met den vinger aangewezen, staande in den voorhof van Salomo, toen hij tot de Pharizeën zeide: Gij zijt den witgepleisterden graven gelijk" (Matth, 23:27 v. v.) Sommige dezer grafmonumenten hebben den tand des tijds weerstand geboden; onder meer het graf van Absolom, waarvan de echtheid door de meeste reizigers wordt aangenomen. Hier zat ook de Heer Jezus met het gezicht op den tempel, toen Hij Jeruzalems verwoesting aankondigde.
Over de Kedron lag een brug welke den tempel aan den Olijfberg verbond. Deze heuvel, aldus vereenigd met het heiligdom, ontving daardoor eeniszins een gewijd karakter. Somtijds werd hij beschouwd deel uit te maken van de tempelomgeving. Ook hadden er de priesters vier winkels gesticht die zij zelf bestuurden en waarvan de opbrengst behoorde aan de machtige familie van den Sadduceër Annas. Deze kleine bazaar was gelegen onder twee prachtige ceders, die schuilplaats verleenden aan duizenden van duiven. Deze waren voor den verkoop bestemd, en maandelijks trok men veertig zilverlingen als opbrengst van wat verkocht werd voor den ceremoniën der reiniging, den vrouwen opgelegd. Het is zeer waarschijnlijk dat Maria onder deze cederboomen de duiven kocht, welke zij ter offerande bracht. (Luk. 2 : 22, 24). Het was ook zeker daar ter plaatse, in het woon-of tuinhuis van Annas, grenzende aan den bazaar, dat Jezus, onmiddellijk na zijne gevangeneming, werd gebracht (Joh. 18:13).
Het evangelie van Johannes (18:1) spreekt van een „hof in welken Jezus giog. Klaarblijkelijk is hier sprake van eene, op de een of andere wijze; omheinde ruimte, me olijf boomen beplant en waarin zich eene pers bevond (Gethsemacé beteekent „olijfpers") en dus van een eigendom toebehoorende aan een van Jezus' vrienden die binnen Jeruzalem woonde; in de stad waren tuinen verboden.
Het kostte ternauwernood twindg minuten 'om van de stadspoort tot op den top van den Olijfberg te gaan. Dan ten Oosten afdalende, kwam men na nogmaals twintig minuten gegaan te zijn te Bethanië (dadelhuis). Deze weg, dien Jezus op Palmzondag aflegde, bestaat nog, met dezelfde kromming waar de heilige stad, totnogtoe onzichtbaar, plotseling voor het oog verschijnt. Bij deze kromming moeten wij het tooneel plaatsen der gebeurtenissen ons beschreven in Luk. 19 : 41 v. v.
Bethanië lag te midden van landhoeven en dorpjes, geheel omringd door palmboomen, en als verscholen in het geboomte. Het was de plaats waar de Heiland een weinig rust zocht, na de redetwisten in den Voorhof der heidenen. Scherp was het onderscheid tusschen de hoofdstad en het dorpje. Jeruzalem was de stad, de menigte, de lichamelijke en geestelijke afmatting, de twisten de haat van de Pnarizeërs, van de Sadduceërs, van allen die den dood van Jezus zochten. Bethanië was het land, de eenzaamheid, de rust naar lichaam en ziel, de herbergzaamheid van Maria, van Martha, van Lazarus, van hen die Jezus liefhad.
De weg van Jeruzalem naar Jericho leidde over Bethanië en van dit dorp af werd hij zeer onveilig; Ook laat Jezus de geschiedenis van den batmhartigen Samaritaan daar plaats vinden (Lukas 10 : 30). De waarheid en werkelijkheid van deze gelijkenis in juist deze lijst, zijn verwonderlijk. De priesters en levieten moesten dikwijls langs dezen weg; wij weten uit den Talmud dat van de vierentwintig priesterorden er verscheidene te Jericho woonden. En wat het feit zelve betreft van een aanval door roovers, te midden der bergen die Bethanië van den Jordaan scheidden, dit vond gedurig plaats. Onder het Romeinsche bewind, werd in de politie der wegen slecht voorzien, daar de Romeinen zich op de Joden^ verlieten om voor de veiligheid er van te zorgen, en de laatsten.
1) Ten Zuiden der s*ad, daar waar de muur on genaakbaar was, lag het diepe dal van Hinnomj (Ge-Hinnom of Gehenna). Men wierp er den afva van Jeruzalem in, welke door een langzaam vuu^ verteerd werd. Het stond in een kwaden reuk oo door de menschenoffers, er in oude dagen gebracht; en het werd dikwijls als beeld gebruikt voor het helsche vuur en de verblijfplaats der duivelen. (Zie kantt. op 2 Kon. 23 : 10.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 14 november 1920
De Heraut | 4 Pagina's