Proponenten.
De optnerking werd ons gemaakt, dat verschillende Classen, die na afgelegd praeparatoir-examen een candidaat tot proponent verklaren, hem wel volgens de regeling vastgesteld voor het praeparatoirexamen door de .Synode van Dordt 1893 Art. 155, de belofte laten afleggen, dai hij niets zal leeren, dat niet in overeenstemming is met de belijdenis onzer Gereformeerde Kerken, maar blijkbaar vergeten, dat de gerevideerde Kerkenordening van de Synode van Utrecht 1905 in Art. 54 bepaalt, dat evenals de Dienaren des Wüords zoo ook degenen, die door een Classe als proponent worden toegelaten, de Formulieren van eenigheid te onderteekenen hebben. Blijkbaar wordt bij het afnemen van zulk een praeparatoir-examen alleen gelet op hetgeen in de bekende uitgave van de Kerkenordening van Dr, de Moor c.s. bij Art. IV als Synodaalbesluit is aangeteekend en wordt vergeten, dat hetgeen in Art. 54 van onze Kerkenorde staat, evenveel, zoo niet meer gezag heeft en de Classe bindt, als hetgeen op de Synode te Dordt besloten is.
Tegenstrijdigheid tusschen beide bepalingen, gelijk men wel gemeend heeft, bestaat er niet. De belofte van niets tegen de belijdenis onzer Gereformeerde Kerken te zullen leeren, sluit niet uit of maakt zelfs niet overbodig de onderteekening van de Formulieren van Eenigheid als bewijs, dat men met de leer, daarin vervat, het van harte eens is. In de onderteekeningsformule voor de predikanten wordt dan ook beide gevraagd: vooreerst dat men met de leer der Gereformeerde Kerken het van harte een|, is; en ten tweede, dat men belooft . iyets te zullen leeren, wat daarmede-.niet in overstemming is. De zaak zelf is dan öok eenvoudig genoeg. De Synode van Dordt in 1893 meende met een dergelijke, door den candidaat mondeling gegeven belofte te kunnen volstaan. De Synode van Utrecht, die de Kerkenorde wijzigde, eischte van elk proponent, dat hij schriftelijk de Drie Formulieren van Eenigheid ten bewijze van instemming daarmede onderteekenen zou.
De beste oplossing is natuurlijk deze, dat de Classis een onderteekeningsformulier voor de proponenten vaststelt, wat toch noodzakelijk is, en daarin tegelijk de be lofte opneemt, dat de proponent bij zijn optreden in de gemeente niets zal leeren, dat niet in overeenstemming is met de belijdenis onzer Kerken. Dan behoeft niet f-erst deze belofte te worden gevraagd en daarna de onderteekening te geschieden. In de onderteekening zelf ligt dan de belofte opgesloten. Maar in geen geval is het geoorloofd met het afnemen van die belofte mondeling' te volstaan. Volgens Art. 74 moet er een schriftelijke onderteekening plaats hebben. Scripta manent, het geschrevene blijft.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1920
De Heraut | 4 Pagina's