GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERS-SCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERS-SCHOUW.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kromme tuchtoefening.

Dat de modernen van „leertucht" niet weten willen, is bekend. Jammer is evenwel, dat zij ai'gumenten tegen die leei'tucht ontleenen aan kerkelijke procedures, die met do richtige uitoefening der tucht niets te maken hebben. Zoo schrijft in „Kerk en Volk" Dr I. M. J. Hoog Vim Nijmegen over het proces, dat gevoerd is .tegen Balthazar Bekker, schrijver van „De Betoovorde Wereld". Bekend is, dat deze man zijn tijd in veel opzichten vooruit was, als hij streed tegen het in zijn dagen heerschende bijgeloof. Men heeft hem gecensureerd; en^ •al is het niet goed, zijn tegenstanders den liefelijken naam „duivelsvrienden" naar het hoofd te slingeren, .zooals Dr Hoog doet, toch kan men Dr B. Wielenga bijvallen, die in èen lezing over „De Betooverde Wereld" •opmerkte, dat eigenlijk dc' menschen, die Bekker van het Avondmaal weerden, zelf voor afhouding van het Avondmaal in de termen vielen, volgens het formulier, dat inmiers hen veroordeelt, „die vee of menschen of andere schepselen zegenen en die aan zulke zegening geloof hechten". Dat de veroordeeling van Bekker door de kerkelijke autoriteiten op ondeugdelijke gronden ge--schiedde, betoogt Dr Hoog o.m. aldus: •

I Van deze zedelijke verwoestingen, die de leertucht noodwendig moet teweegbrengen in de zielen der menschen, die zich zetten op Gods rechterstoel, omdat ze oordeelen over andermans geloof, dat ze niet beoordeelen kunnen, geeft het kerkelijk geding over Bekkers Betooverde Wereld de meest onweersprekelijke bewijzen. Het boek is, nadat Bekker verschillende tegenspoeden bij het drukken ondervonden had, te Amsterdam in zijn geheel uitgegeven bij Van Dalen; twee deelen dra* gen het jaartal 1691, twee andere 1693. Maar de bedoelde tegenspoeden, waaronder onvolledige uitgaven tuiten Bekker's medewerking om gegeven, waren oorzaak dat er bij de tegenstanders, de duivelsvrienden, eigenlijk al een veroordeelende imeening bestond, voordat de volledige uitgave verkrijgbajir was. Dadelijk werd de schrijver op den kansel bestreden als een, die zich aan het Gereformeerde geloof had vergrepen en de weerlegging in de drukpers trachtte hetzelfde aan te toonen; niet minder dan 170 tegenschriften zijn geteld, w.o. kwartijnen van 60O en meer bladzijden.

Blijkbaar durfde men niet meer op tegen het anonster der ketterjagerij, die men had wakker geroepen van de Icansels, opgepord door onbenullige pamflettenschrijverij. Welke strijdmiddelen daaruitvoortkwamen was vroeger al eens gebleken toen B. werd gewaarschuwd na zijn catechisatie niet deu gewonen weg naar huis te volgen, daar men zich gereed hield om hem van de brug in de gracht te werpen. Voor die stemmingen hebben lage en hooge kerkvergaderiiigen het hoofd gebogen en zij hebben dit doende toch den schijn aangenomeif alsof alles werd gedaan ad majorem Dei gloriam. De Synode van Alkmaar werd in Juli 1692 geopend. Toen B. werd opgeroepen schreef hij een protest tegen de rechtmatigheid van die handeling. De Synode mocht niet terugkomen op pen zaak, die volkom.en afgedaan was door de Classis. Een beroep op 't recht is ten allen tijde tegenover dom geweld tevergeefs gedaan; ook B. deed het tevergeefs. Over de eigenlijke rechtskwestie werd ...ïiiet gehaiidèM; de autoriteit van de-Synode, waar .feet dan toclï eigenlijk om gaan'moest, ^ werd zonder , , nader bewijs als. Vaststaande beschouwd en op grond van die onbewezen, stelling ^ werd , B.. al? hardnekkig en onbekeerlijÉ' ketter, die de z& dhi•moedigheid en de bescheidenheid der kerkelijke besturen had vertrapt, vervallen verklaard van zijn waardigheid.

Stukken, betreffende de gehouden procedure, werden openbaar gemaakt, wat anders nooit geschiedde; thans werd het gedaan en een uitvoerige inleiding werd er aan toegevoegd. Aan deze inleiding is do volgende leugen ontleend aangaande de Betooverde Wereld. „Nergens vond het toestemminge dan bij menschen van een verdorven verstand, of van kleyn begrip, of die in de H. Bladeren min bedreven, of over het gezag van de H. Schrifture min bekommert waren". Zoo-. veel woorden zooveel onwaarheden en dit wist anen opperbest; de leertucht had de kerkelijke Avereld verlengend.

Het is alles goed en wel. Maar in zijn conclusies is het ietwat, dwaas. Als er kerkelijke „rechters" zijn, die niet eens lezen, Avat de ketter, beweert, is deze kromme tuchtoefening evenmin argm'iient tegen zuivere „leertucht", als bedorven eieren tegen pluimveehouders.

Boeddhisnje van dezen tijd.

Dat onze tijd naar de religie van het Boeddhisme meer dan eens heeft heengewezen als naar de draagster van het verlossende woord, is overbekend. De uitspraken van Dr L. A. Bahler, Ned. Herv. Pied. te Oosterwolde, die het Boeddhisme verheerlijkte ten koste van het Christendom, hebben aan de zaak zooal niet genoegzame bekendheid, dan toch genoegzame ruchtbaarheid gegeven. , , D!e Waarheidsvriend" teekent in eenige trekken het opkomen van de beweging in den laatsten tijd:

Geen wonder, dat, waar zoovelen, die met het historisch Christendom hebben afgerekend, schipbreuk hebben geleden op de golven van de levenszee; en zoovelen teleurgesteld zijn geworden door de luchtkasteelen der moderne philosophie — de blijde mare: „uit het Oosten gaat het licht op 1" bij velen belangstelling kwam wekken. En het was vooral de mode-philosoof Arthur Schopenhauer, die het Boeddhisme, onder den dekmantel van de philosophie, in de Europeesche denkwereld heeft ingedragen. Vooral in Duitschland is hij de wegbereider gew; eest. „Het Boeddhisme', zegt 'hij, „is een betere godsdienst dan het C'tiristondom, wijl het idealistisch, pessimistisch en atheïstisch is" (Prof! H. Bouwman: Boeddhisme en Christendom, pag. 9 enz.). Sedert 1856 stond een echt Boeddhabeeld uit Tibet op een console in den hoek van zijn kamer en ieder die binnentrad kon zien, welke geest in dat heiUgdom heerschappij voerde! Op de tafel lag opengeslagen het Boeddha-boek en voor hij slapen ging las hij er in. Hij noemde de lectuur van dat boek „zijn „troost voor het leven en voor het sterven". Zijn hond droeg zelfs een Ëoeddhistischen naam. '': ' 'Met den musicus Richard Wagner Was hét niet beter. Als jonge man s'chreef Irij: een onvoltooid drama: „Jezus van Nazareth", waarin hij Hem als voorlooper van Tolsto'i, de utopie van 't Communisme trachtte te teekenen. Jezus was voor hem de apostel der liefde. Droeve ervaringen van zijn leven bewerkten evenwel dat Wagner zijn godsdienst der liefde verloor. Hiji werd pessimist, m het jaar 1854 was hij een aanhanger van de , philosophie van Schopenhauer, die pessimisttioeddhist was. Had Schopenhauer gezegd: „al wat in het Christendom waar is, wordt ook gevonden in 't Braiunanisme en in het Boeddhisme'''; Wagner schrijft aan zijn mede> -musicus Liszt dat hij een hartelijk verlangen kent naar den dood, om in volle bewusteloosheid, in het heerlijk niet-zijn verslonden te worden, 't welk hij de eenige en zaligste verlossing vindt.

Daarbij verklaarde hij, dat hij in het Boeddhisme de uitdrukking gevonden had van de verlossende kennis en het Christendom achtte hij niets anders dan een tak van het Boeddhisme. Het lied der liefde verstomt dan bij hem; hij zong nu het lied des lijdens. Hij schrapt het optimistische slot van de „üötterdammerung", het gezang van Brünnhilde, en legt haar een zuiver Boeddhistisch lied op de lippen.

Wat Schopenhauer door begrippen wil duidelijk maken, vernemen wij bij Wagner door ons oog en ons oor. Om het Christendom van het Joodsche optimisme te reinigen en te redden, heeft hij zijn voornaamste werk, zijn „Parsifal" gedicht; waarin de prediking van de Boeddhistische ver'l'össing wordt beluisterd. Weten en medelijden zijn d4 verlossende ki-achten. Parsifal, de heilige, de monnik en de ridder, is de belichaming der verlossing. Later is Wanner wel - weer vriendelijker komen staan tegenover het Christendom.

Ook in de nieuwere litteratuur met hare philosophie van schijn en zijn, met haar leer van smart en lijden en verlossing, met haar haat tegen den God der Schriften en haro titanische hemelbestorming, is de Boeddhistische trek niet te miskennen. (Prof. dr H. M. van Nes, De Nieuwe Mystiek; 1900; blz. 73, 100, 123, 164.) Heel het pessimisme van den nieuweren tijd is feitelijk niets anders dan de moderne herhaling en vervorming van de zwakke en ongezonde Boeddhistische levensbeschouwing en gaat hand aan hand met het verval van het geloof in een persoonlijk God.

Het Boeddhisme, zegt men, heeft geen bloed vergoten. Het is waar. Het heeft erger gedaan: het heeft, den.roep van. Job doen.verstommen: „O aarde, bedek mijn bloed niet en voor mijn geroep zij' geen plaats". Het heeft het bloed niet .vergoten; het was ook niet noodig.c het bloed werd gesmoord. De roep van Job, die de stom van het bloed hoort weerkaatsen in" echo tegelt'.-de bergen'der eeuwigheid, is voor eén'Bbèddfti'sti-JSa!-'Onmogelijkheid; en in elk ander geval dunkt ze hem een zwakheid. Maar de verlossing van Job wordt het op die manier ook.

„Broeders des Heeren."

Over de vraag, of Maria nog meer kinderen had dan Jezus, schreef, gelijk wij den lezers reeds meedeelde, dr Kraan van Vlaardingen in een debat met „De Maasbode". Wij beloofden, zoo mogelijk, erop terug te komen. Daarom volgt' hier een vervolgstuk van dr Kraan:

Het laatste Schriftuurlijke argtiment heeft de heer van Dorp zeer' gedrongen en daarom wellicht voor allen niet even duidelijk voorgedragen. Heb ik hem goed begrepen, dan komt de gang van zijn betoog ihierop neer:

Uit Matth. 13:55 Weten we dat de namen van Jezus' broeders waren Jacobus, Joses, Simon en Judas. Blijkens Matth. 27:56 en Mark. 15:40—47 en 16:1 was er een zekere vrouw Maria, wier kinderen Jacobus en Joses heetten en die daarom als de moeder van den Jacobus en Joses van Matth. 13:55 moet worden beschouwd. Daar in Luk. 6:16 Judas de broeder van Jacobus genoemd wordt, was dus ook de Judas van Matth. 13:55 één van hare kinderen. Dat ook Simon tot haar gezin behoorde staat wel niet in het Evangelie, naar de heer van Dorp zelf erkent, doch blijkt uit de mededeeling van Hegesippus. Waaruit volgt dat de moeder van de mannen uit Matth. 13:56 ook een Maria, doch niet de moeder des Heeren Was. D|eze Maria Was nu volgens Joh. 19:25 een zuster van Jezus' moeder en tevens de vrouw van Klopas. Daar Klopas dezelfde is als Alpheus waren de kinderen van deze Maria dus neven van Christus en twee van hen ook dezelfden als de Apostelen Jacobus en Judas. Vervolgens blijkt uit Hand. 12:2, dat de eene Jacobus, de broeder van Johannes, reeds vroeg gestorven is, zoodat de andere Jacobus de zoogenaamde broeder des Heeren, over wien ik in mijn lezing gesproken heb, een neef van Jezus en Apostel en ook bisschop te Jeruzalem moet geweest zijn. (Hand. 12:17). De plaatsruimte laat het niet toe, deze theorie tot in alle bijzonderheden te weerleggen. Maar ik mag niet nala; ten aan te toonen hoe aanvechtbaar elke schrede in deze redeneering is.

Allereerst wijs ik er op, dat de heer van Dorp zijn theorie niet louter uit de Schrift kan opbouwen, doch daarvoor ook de hulp van Hegesippus noodig' heeft. Het bewijs voor de stelling, voor Rome van zulk vitaal belang, dat Jezus' broeders eigenlijk Zijn neven waren, rust dus niet enkel op Schriftuurlijke gronden, doch ook op de traditie. Om Avaar te maken, dat Maria na Jezus' geboorte Maagd bleef, is de Schrift niet voldoende. Inderdaad voor een geloofsstuk als deze kwestie voor een Roomsch belijder is, een omstandigheid, die niet ten voordeeie pleit. :

Ten tweede gaat deze theorie stilzwijgend van de. veronderstelling uit, . dat het noodzakelijk is, om de verschillende Jacobussen, die in de Schrift voorkomen tot tWee personen te beperken. De heer van Diorp geeft er geen licht over, waarom er slechts twee mannen met den naam Jacobus in het Nieuwe Testament wezen mogen en ook niet waarom de Maria van Matth. 27:56 enz. de moeder der mannen van 'Matth. 13:55 moet zijn. Wat is natuurlijker dan dat, zooals nu nog onder een volk, tot in verschillende famili«'s en geslachten telkens dezelfde namen wieerkeeren? Welke reden er is om maar twee Jacobussen in het Nieuwe Testament aan te nemen, wierd door den heer van Dorp niet duidelijk gemaakt.

Ten derde, 't is op zijn minst onzeker zoo niet onjuist om van de Maria die mijn opponent op het oog heeft, op grond van Joh. 19:25 te zeggen, dat zij de zuster van de moeder des Heeren was. Het is namelijk zeer de vraag of op genoemde plaats slechts van drie en niet van vier vrouwen sprake is. De heer van Dorp vat de woorden „en zijner moeders zuster, Maria, de - STOUW van Klopas" blijkbaar zóó op, alsof hiermede slechts één persoon wordt bedoeld, maar het is veel waarschijnlijker dat Johannes vier vrouwen paarsgewijze noemt: erst zonder naam de moeder en de tante van Jezus, en dan twee met namen, namelijk Maria de vrouw van Klopas en Maria Magdalena. Want, om slechts één ding te noemen, indien er slechts van drie vrouwen sprake is, zouden Jezus' moeder en Jezus' tante, dus twee zusters, precies denzelfden naam van Maria dragen, wat toch moeilijk denkbaar is, tenzij ze wat de volksmond noemt „half-zusters" geweest zijn. Maar hierdoor worden . Jezus' broeders eigenlijk heelemaal geen bloedverwanten, van Hem en is het des te onbegrijpelijker, waarom ze toch broeders worden genoemd.

Ten vierde, ook tegen de verdere redeneering van den heer van Dorp is bezwaar in te brengen. Hij zegt, dat deze Maria de vrouw van Klopas was. Zooals de cursieve letters in onze Statenvertaling reeds doen uitkomen, staat dit in het oorspronkelijke niet. Daar staat eigenlijk niet meer dan „Maria, die van Klopas". Nu kan hiermee misschien aangeduid worden, dat Maria de vrouw van Klopas was, maar zij kan, zooals trouwens reeds de kantteekening ook 'blijk gaf te weten, evenzeer zijn dochter geweest zijn. Joh. 19:25 begunstigt ook in dit opzicht den heer van Dorp niet zoo volstrekt, als hij wenschen moet.

(Ten vijfde: de verdere stap van zijn betoog is al even wankel. Hij' verklaart Klopas kortweg voor hetzelfde als Alpheüs zonder eenig argument hiervoor aan te voeren en ik ben dan ook zeer benieawd te vernemen, met welk recht hij dit doet.

Ten zesde: e heer van Dorp gaat er van uit, dat de in Luc. 6:16 genoemde Judas een broeder van Jacobus was. Ook dit staat met even zoovele woorden, zooals wederom, de cursieve letters in de (Statenvertahng aangeven, in den Griekschen tekst niet.. En waar in vers 15. dezeUdo uitdrukking bij Jacobus als zoon vertaald is, blijft het dijs mogelijk dat het aldus ook in vers _ 16 geschie'den moet iTen zevende: ndien de broeders des Heeren van

Matth. 13:55 neven en twee van hen ook Apostelen geweest zijn, moet oolc op deze toepasselijk wezen, , wat bijv. in Mark. 3:21 en Joh. 7:5 vermeld wordt. Dan moeten onder Christus' discipelen er geweest zijn, die Hem publiek voor uitzinnig verklaarden en van wie tot kort vóór Jezus' sterven algemeen bekend was, dat ze in Hem niet geloofden. Ik beweer niet dat het onmogelijk is dat onder Christus' Apostelen een ongeloovige voorkwam. De geschiedenis van Judas Iskarioih leert het anders. Maar deze was het dan ook als huichelaar, terwijl ieder een anderen indruk van hem had. Doch dat Christus publieke loochenaars van Zijn JNTaam onder de Apostelen had, • is een gedachte, die in de Schrift niet voorkomt en ook met beshstheid verworpen moet worden.

De heer van Dorp heeft van mijn lezing gezegd, dat ze in de lucht hing. Maar uit al het vooraigaande is zeker wel duidelijk geworden, hoe de heele theorLe^ die Jezus' broeders voor zijn neven verklaart, een spinrag is en elke deugdelijke basis mist. Het resultaat Van mijn onderzoek der Schriftgegevens meen ik dan ook het best in een citaat uit Da Costa te kunnen geven. Deze had ook vroeger gemeend, dat Jezus' broeders als Zijn neven moesten beschouwd worden. Maar, naar hij zeH erkent bracht verdere studie hem tot andere gedachten, waarom hij dan ook alles herriep wat hij vroeger, vooral in verband met den brief van Jacobus geschreven had.

Intusschen heeft het feit, dat we dr Kraans artikelen, gedeeltelijk overnamen, en dat met instemming, dr D'. J. V. Katwijk bewogen, de zijde van de anderdenkenden te kiezen. Hij schrijft in de „'Westlandsche Kerkbode": De gedachte, dat Jezus de eenige zoon en het eenige kind van Maria geweest is, ligt zóó in de lijn van de H. Schrift, dat men een ketter als Helvidius moest zijn, om hiertegen in verzet te komen.

Die zit, zeggen de jongens. Misschien is het goed, even te herinneren, dat Prof. Dr F. W. Grosheide in zijn Kommentaar op Mattheus schrijft: Er is GEEN GROND' om bij Jezus' broeders aan anderen te denken dan aan zonen van Jozef en Maria" (bl. 159, op Matth. 12:46). Van Helvidius, zaliger gedachtenis, tot Prof. Grosheide ligt gelukkig méér dan één stap. Vervolgens merkt dr Van Katwijk op:

Er is niets vreemds in, te meenen, dat het huweJijk van Maria en Joseph van geheel eenigen aard geweest is, en dat Joseph goed heeft ingezien, dat zijne roeping was: leegvader en beschermer te zijn van Maria's Zoon, en dat hij alle gedachten aan ©on gewoon huwelijksleven moest opgeven. De H. Schrift weerspreekt dit niet. In het geheel niet de door Dr Kraan aangehaalde tekst Mattheus 1:25. Men weto, dat de beteekenis van het woordje „totdat" in het Nederlandsch eenigszins anders is dan in de grondtaJen der Schrift. Bij ons wijst „totdat" eene grens aan; tot daartoe en verder niet. Een Jood dacht anders. Eenerzijds wordt „totdat" in het Hebreeuwsch en Arameesch gebruikt in denzelfden zin als bij ons. Maar anderzijds wordt het menigmaal gebezigd in een heel anderen zin. Dan wordt ingesloten, wat van het „totdat" nog genoemd wordt. Ik zal dit toelichten met een paar voorbeelden. In Gen. 28:15 zegt de Heere tot Jacob: Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan zal hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb". Naar gewoon Nederlandsche opvatting van „totdat" zou deze zin moeten beteekenen: Ik zal u niet verlaten, tot aan het moment, waarop'Ik'gedaan zal hebben, wat Ik tot ü gesproken' heb, maar dan verlaat ik u." De Hebreeuwsche opvatting is: k heb u beloften gedaan; Ik zal met u zijn, niet alleen tot die zijn vervuld, maar ook daarna: ltijd:

Jezus zei (Matth. 28:20): Zie Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld." Wat niet wil zeggen, dat Jezus tot aan, en niet na de volvoleinding der wereld met Zijne discipelen wezen zal. De voleinding en wat daarna volgt, is er bij ingesloten.

Deze gewoonte van spreken hebben de Hebreeën juist om een langen voortduur sterk en krachtig te bevestigen. Welnu, zoo heeft Mattheus, die een Jood was, ook geschreven in zijn Evangelie 1:26.

Laat weer Prof. Grosheide mogen spreken. Deze schrijft in hetzelfde werk, ter verklaring van Matth. 1:25 (bl. 9): Jozef onthield zich tot de geboorte van Jezus van alle echtelijk verkeer. Op zichzelf zegt de uitdrukking: otdat, niet, dat dit echtelijk verkeer er later wel was, map-r de toevoeging heeft weinig zin, wanneer Jozef en Maria later niet als man en vrouw leefden." En, ten overvloede, merkt Piof: rosheide op (bl. 175, op Matth. 13:55): Er is NIEI' DE MINSTE REDEN, om „broeders" en zusters", vs. 56, niet in den gewonen zin van broeders en zusters te nemen."

Het is hier niet de plaats, om een debat te openen over de zaak in dezo rubriek. Vooral niet, omdat alles, wat dr V. Katwijk zegt, door dr Kraan in den breede reeds werd besproken. Ik haal de zaak alleen aan, omdat ik geloof, dat vriend Helvidius wel thuis kan Ijlijven. En als dr v. K. zegt:

De allerhoogste eere, die aan een vrouw gegeven kan worden, is Maria geworden. Hoogere eere aan haar bewezen, kan een mensch niet ontvangen. Johannes de Dooper en de apostelen staan achter haar, die de moeder des Heeren genoemd is.

Protestanten, die Jezus eeren als den Zoon van God, en belijden, dat Hij is „ontvangen uit den Heiligen Geest", mogen die eere niet verkleinen, dan zou daarop te antwoorden zijn, dat gereformeerde exegese, zooals dr v. K. zelf beter dan menigeen weet, wel verband legt tusschen zichzelf en het dogma, doch dat gevoelsargumenten de exegese nooit mogen beinvloeden. Vooral niet, als het gevoel niet geheel zuiver is. D'e bijbel ziet in huwelijksgemeenschap niet een ding van lager orde.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 februari 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

PERS-SCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 februari 1925

De Reformatie | 8 Pagina's