GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HET BOEK VAN DE WEEK.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK VAN DE WEEK.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Raoul Stéphan. Monestié Ie Huguenot (.Mbin Michel, Paris).

Het wordt tijd, elkander eens en voor goed te verstaan omtrent den naam van onze rubriek. Het letterkundig bijblad van de Nieuwe Rotterdam sch e Coura.nt van Zaterdag 7 Mei, vermeldt voor de afgeloopen week meer dan vijftig nieiiwe Nederlandsche, in hoofdzaak belletristische uitgaven, en daaronder zijn er zooveel belangrijke', dat het buitengewoon moeilijk is te zeggen, welk daaruit het boek zou zijn. De opgave van de Nouvelles littérair es voor hetzelfde tijdvak, geeft honderd-en-zestig nieuwe titels. En er i« geen sterveling, die op het oogenblik kan zeggen, welk van dit verwarrend aantal boeken het belangrijkste is 1).

Bovendien hebben de letterkundige medewerkers van De Reformatie nog wel iets anders te doen dan alleen te lezen, zoodat ze meestal iets ten achter zijn. Hun boek van de week is dan meestal een van de ettelijke duizendtallen boeken, die in den loop van het laatste half jaar verschenen zijn. Onder het voorbehoud, dat uit deze inleiding voortvloeit, durf ik den titel van het nieuwe boek van Raoul Stéphan te koppelen aan den naam dezer rubriek. Deze schrijver behooTt tot de jongeren, is nog vrij onbekend, maair hij , iieeft veel succes gehad met zijn voorlaatsten roman, L a t r ou b 1 a n t e r e n c O'n t r e. Zijn jongste werk doet hem kennen als iemand met buitengewone auteursgaven , als protestant en Cévenol, die beide, het jn-otestantisme en de Ceveimen, dO'or en door kent, ze liefheeft, en bij wien de liefde van het hart en het genie van den geest zich intiem en heerlijk hebben vereenigd, toen hij M om e s t i é Ie Huguenot componeerde. De Cevennen zijn niet alleen het vaderland der Camisarden, het laatste en bijna onneembare bolwerk van het protestantisme van de achttiende eeuw, maar ze zijn ook een buitengewoon schoon land, vol van zonneschijn en met prachtige, dikwijls woeste landschappen. De grond is er als gedrenkt met het bloed der martelaren en, trots de felle en langdurige vervolgingen, heeft het protestantisme zicli er weten te handhaven.

'Geheele dorpen zijn er nog protestantsch en bijna alle plaatsjes hebben er nog hun „temple", waar 's Zondagsmorgens de trouw geblevenen soms van heinde en ver samenkomen. Helaas is de slijtage en de afval in de gemeenten er even sterk, zoOi niet sterker dan in ons ei^en vaiderland. Daarbij komt de in Frankrijk zoo buitengewone aantrekking, die de groofe steden, met name Parijs, uitoefenen op de bevolking, en het droevige feit, dat het geboortepijfer in de Cevennen niet gunstiger is dan overal elders in Frankrijk. En zoo' is Monestié Ie Huguenot geworden tot een heel somber en aangrijpend boek, ondanks de berglucht, de zonnegloed, de geur vaai lavendel en thym, de heerlijkheid van den wijnstok en der onbeperkte heidevelden, waarvan de schrijver de essentie in dit boek heeft weten te geven. De hoofdfiguur is Monestié, een Hugenoot van den ouden stempel, die uit zijn Bijbel leeft en die met zijn strenge opvattingen geheel alleen komt te staan, en daarin sterk doet denkeji aan den Verlatene van Carry van Bruggen.

Om zijn figuur te teekenen kan ik niet beter doen dan hoofdzakelijk het woord geven aan den schrijver zelf.

Monestié's tegenspoeden zijn vele geweest — de groote sterfte der zijderupsen, de druifluis, de oorlog van 1914, — hij is sedert jaren weduwnaar; zijn eenige dochter is den verkeerden weg opgegaan; zijn jongste zoon Elie is met een roomsch meisje getrouwd, de kinderen uit dat huwelijk zijn ook roomsch gedoopt, zoodat alle gemeenschapi tussclieii deze kinderen en den oade geheel verbroken is.

Monestié's oudste zoon is gehuwd met een meisje van de gemeente, maar dat huwelijk is nu al tien jaren kinderloos gebleven.

Maar' nu heeft zijn oudste, Josias, hem juist verteld, dat Esther, de schoondochter, moeder staat te worden.

„Heer, dankte hij in zichzelf, wees gezegend, dat gij mijn vernederd hoofd hebt opgericht. Wees gezegend, dat gij mij, na zooveel moeiten, deze groote vreugde, die ik niet meer hopen durfde, gegeven hebt. Laat mij nog eenigen tijd op de aarde, opdat ik het kind, dat uit mij zal geboren worden, ten doop houde. Daarna zal ik zeggen, gelijk Simeon: Laat Uw dienstkiiecht in vrede henengaan, inaar Uw woord!"

Na het eten gaat de gelukkige Esther met haar man een wandelingetje maken. Monestié blijft een poosje op' zijn armen geleund aan de onafgedekté tafel zitten. Door het venster klinkt op uit de vallei het concert der krekels. Het geluid van de stappen en de stemmen van zijn z; oon en dochter verwijdert zich. De kat zit te spinnen bij de sprankelende asch van den haard. Nachtvlinders komen vliegen om het bewalmde glas van de petrolielamp.

„Toen stond de oude op^, nam het tafelgereedschap weg, veegde het tafelzeiltje! af, en' ging naar de muurkast. Daar lagen de Bijbel uit den ouden tijd, nieuwere Bijbels, de psalmboeken en de prijzen der kinderen van de zondagsschoiol. Hij nam een inktkoker, een penhouder en een oud schrift met zwartglimmende kaft, waarvan de afgesleten randen den draad vertoonden. Het was het familie-boek, Ie livre de raison, van zijn vader en grootvader, waarin zij van dag tot daig hadden opgeschreven de kleine gebeurtenissen van hun leven, telkens in één regel. Hij, die de pen minder vaardig hanteerde dan zij, was daarmee niet doorgegaan. Hij teekende in zijn onhandig schrift alleen maar de grootste gebeurtenissen op. De laatste regel was: „De Heer heeft mij mijn zoon Elie ontnomen".

Met het schrift open voor hem, ging hij weer bij de lamp' zitten. Hij doopte zijn pen in, draaide er mee rond boven de bladzijden gelijk een sperwer, die zijn prooi zoekt, en zette toen moeizaam neer: „Dinsdag, den derden van Juli-maand 1924: Esther heeft ons gezegd, dat God haar gezegend hadf'.

Vervolgens droogde hij zijn schrift met een stuk vloeipapier, en, bladerend in zijn boek, kwam hij bij een bladzijde waarop een andere hand dan de zijne een geslachtstabel had gemaakt, die opklom tot Pierre Monestié, de roemruchte martelaar van Mcntpellier. Zijn vriend Espinadel, de snuffelaar, had ze voor hem geteekend. Hij keek er steeds naar met aandoening. Op dit oogenblik jeukte zijn hand, om onder den naam vain Josias een pijltje te zetten in afwachting van het oogenblik, waarop hij den naam kon invullen van de kleine, die komen zou. Maar een bijgeloovige vrees weerhield hem, een koude huivering doiorliep hem, en deed ineens zijn vreugde stollen. Hij' vlocht de bevende' vingers ineen en met opgeheven oogen stamelde hij:

„Heer mijn God, trek Uw zegen niet. van ons terug!"

En, terwijl hij buiten niet anders hoorde dan het sjirpende koo'r der krekels, daalde de vrede weer in hem".

Helaas, de verwachte zegen zou pver den oude niet komen. Josias is een leugenaar en een huichelaar, hij leeft in overspel met een vrouw, Judith, die hij voor haar huwelijk reeds verleid heeft. De schildering van deze schuldige liefde is vrij

„kras". Ofschoon zonder welgevallen geschreven, en de zonde beschrijvend in al haar verwoestende en ned'erwerpende kracht, maken deze bladzijden het boek min of meer ongeschikt om te dienen als lectuur voor kinderen of jonge ongetrouwde menschen.

Esther ontdekt het overspel en krijgt een miskraam, maar met tal van leugens bewijst Josias, dat zij zich vergist heeft, en zijn overredingskracht is zoo groot, dat zijn vrouw hem tenslotte gelooft, en zichzelf er de schuld van geeft, dat haar verwachting vergaan is. De oude Monestié ziet zijn schoondochter er op aan, dat de zegen weer weggenomen is van zijn huis, en dat zijn oude hugenotennaam van de aarde verdwijnen zal.

Maar de vrouw, die door Josias tot de zonde gebracht was, komt op een meeting van het Heilsleger en, onder de betoiovering van majoor Quets' .welsprekende noodiging om te getuigen, komt ze tot berouw en boete. Zij belijdt aan haar man haar echtbreuk en bedrog, en als zij wordt geslagen en getrapt, en VOOT de groote kinderen uit haar mans eerste huwelijk woa-dt te schande gemaakt, voelt zij in haar gebeukte ledematen en geradbraalcte ziel, de boetedoening, die haar de bevrijding geeft, de losmaking uit de gruwzame knelling der slavenkluisters.

Ook aan Esther belijdt zij haar misdrijf.

Esther verlaa.t onmiddellijk het huis van haar ouden schoonvader en gaat met een pakje kleeren het gebergte in, naar haa, r moeder. Als Josias 's avonds tlauis komt, vindt hij zijn vader, die hem toeroept: „Esther is naar haar ouders toe: zij wil niet meer slapen op het bed van een echtbreker". Josias stottert om zich te verontschuldigen, maar terwijl de donder boven het dorp rommelt en de regen bij stroomen neergutst, jaagt de oude man hem de straat op: „Huichelaar, pak je kleeren bij elkander en ga heen. Kom mij niet meer onder de oogen anders zal ik je vermorzelen als een ongedierte".

„Dien nacht, was het de worsteling van Jakob met den Engel."

Met het gelaat gekeerd naar het venster, keek de oude naar den hemel, die schokte en sidderde onder het striemen der flitsen en zijn harde, strakke blik scheen te zeggen:

„Waarom slaat gij mij. God der wrake? Ik heb in Uw wegen gewandeld, ik heb Uw geboden gebonden, ik heb in het zweet mijns aanschijn gearbeid, ik heb mijn kinderen grodt gebracht in Uwe vreeze. .Waarom slaat gij mij? In Uw Boek is geschreven, dat gij barmhartigheid doet aan het duizendste geslacht' dergenen die .U liefhebben en Uw geboden onderhouden: Heere, Heere, hebt gij dan Pierre Monestié vergeten, die om Uw heiligen naam geradbraakt is te Montpellier, en Antoine Monestié, die op de galeien is gestorven en Marie Monestié, die de gevangenis heeft verduurd. En al de Monestiê's, tof aan Uw dienstknecht toe, hebben hun voorbeeld gevolgd. Waarom slaat gij mij? "

Hij voelde zich vol worden van verzet en opstandigheid en dat kneep hem de keel dicht:

„En wij, menschen van de Cevennen, dragen wij dan de zonden der gansche wereld? Waarom, o Heer? "

Zijn gansche levensweg met zijn holen en krochten van lijden en tegenspoed ging nu aan zijn oog voorbij. Hij dacht aan zijn langdurige kinderloosheid, en hoe God eindelijk zijn vurige gebeden had willen hooren, toen Hij hem Josias gaf.

„En die had niet moeten geboren worden, " perste het tusschen zijn knersende tanden. En diep^ in zijn hart was het: „God, zijt gij ook de vader, die een steen geeft voor brood? "

Het lot van zijn geboorteland smolt in zijn gedachten ineen met zijn.eigen rampspoed. Het woord van een vriend kwam hem voor den geest: „Het is gedaan met de Cevennen, de Cevennen gaan dood".

„Welnu, laten ze sterven! loeide het in hem. Er is nu genoeg ellende! Dat het hemelvuur ons allen verslinde! Waartoe hebben zij geleden op het rad, onze vaderen, en op de galeien, en in de gevangenissen en op de brandstapels! Waaxtoe! 't Geeft toch allemaal niets! Er is immers geen godsdienst meer, geen fatso'en, geen eerlijkheid? Waarom hebben zij gezwoegd en gezweet op dien ondankbaren grond, terwijl de menschen van tegenwoordig niet meer willen werken, maar luieren en uitgaan? Waartoe! waartoe! 't Was immers de moeite niet waard! Waa.rvoor zou een mensch lijden? Waarvoor zou hij leven? Dan maar sterven, ja! sterven!"

Geen oogenblik kwam het bij hem op, dat hij ten aanzien van zijn kinderen te hard had kunnen zijn. Te hard? Kan men te hard zijn? Hij zag alleen maar zonde in zwakheid.

Hij rees op, met dichtgeknepen vuisten, en viel toen krachteloos neer, met oogen, die niet meer knippien konden en een keel waardoor vuur streek. Weer rolde hij in den afgrond, gedachtenloos, met de smaak der verrotting aan zijn dor gehemelte. Het bloed joeg door zijn' slapen. De dingen wankelden om hem heen. Het geruisch van den regen vulde folterend zijn ooren. Vage lichtglansen dwarrelden voor zijn oogen. 'De lamp' brandde duister. Groote schaduwen schoten door het vertrek. De wijzerplaat van de hangklok grimde hem aan als een grijnzend doodshoofd. Het scheen hem toe, dat de Dood kwam. Radeloos, en zijn laatste krachten bijeengarend, stond hij op om zijn Bijbel te halen. Had hij God niet gelasterd? Zon hij niet als een verdoemde sterven?

Hij legde het groofe Boek op' de tafel in den kring van het lamplicht, ging weer zitten en bladerde. Hij zocht de gescihiedenis van rechtvaardige mannen die in hun kinderen getroffen waren. Ja, daar was in de eerste plaats Eli, de priester, wiens zonen het offer ontheiligden en bij de vrouwen sliepen, die met hoop'en kwamen aan de deur van den tabernakel. „Eli bestrafte ze. Doch zij hoorden de stern huns vaders niet; want de Heer wilde hen dooden."

Met beklemd hart las de oude hugenoot deze episode door. Daarna las hij ze overluid, langzaam als een kind, dat spelt:

„En de Filistijnen stelden zich in slagorden om Israël te ontmoeten; en als de strijd zich uitspreidde, zoo werd Israël voor der Filistijnen aangezicht geslagen "

Moeizaam kwam Monestié tot aan het einde van dit verhaal. Zijn hersens volgden zijn oogen en zijn stem niet meer. Was dit drama tot zijn ha.rt doorgedrongen? Over het Boek gebogen, onderscheidde hij niet meer de letters, die dansten. Het lamplicht werd steeds minder. Hij dacht niet meer. Hij voelde niet meer. Hij was een gekrookt riet in de handen van den Almachtige. De vlam der lamp flikkerde op en werd klein met gestaag afnemende schokken , als een hart, dat sterven gaat. Met duizelend hoofd, stond hij op. Na een laatste, zwakke op^ flikkering ging het licht uit. Hij tastte om zich heen. Toen grepen hem de duisternis en de leegte: hij viel in zwijm.

Er kraaide een haan. Met een schrik werd Monestié wakker. Waar was hij? Lang uit lag hij op zijn bed, met al zijn kleeren aan. Hij herinnerde zich niet meer hoe hij er gekomen was. Een grauw schijnsel sijpelde door het raam. Men hoorde het kabbelen van de regenstroomen niet meer, maar in de groote stilte weerklonk opnieuw de klaroensloot van een haan; een andere antwoordde uit de verte. Daarna blaatte het geitje. De oude voelde zich doodop. Hij keek in verbijstering om zich heen, en plotseling stond alles hem weer voor den geest.. Hij dacht: „Ik ben alleen, alleen... Esther is weg. Josias is weg. Maar hij had de kracht niet meer, om daar leed over te hebben. Hij had last van gal, die hem in den mond was achter gebleven en die hij had willen uitspuwen. Toen schoot hem te binnen, dat hij kwalijk gedacht had tegen God ... Hij herinnerde zich Eli, den priester.

• „Die was beter dan ik, dacht hij; hij toch vernam den dood zijner zonen zonder ontroering, maar zijn hart bezweek, toen men hem zei, dat de Arke Gods genomen was".

En in het Boek stond van nog heel wat andere rechtvaardige mannen, wier zonen slecht 'waren. Daar was Samuel. Daar was David met Absalom. Priesters, richters, koningen. Was hij, arme landman, beter? Had hij het recht om met God te twisten, gelijk Job? Richtte zijn blik verder dan die van anderen? Wie kan de raadslagen des Heeren doorgronden? Gods weg is in de duisternis. Espinadel, zijn overleden vrome vriend, had gelijk: „Werk en bid. Blind in de toekomst, ziende in het gebod; dat is de Wet der menschen".

.God heeft voor Zich tijd en middelen. Misschien zou Hij, als een barmhartig vader, den schuldigen zoon weer terugbrengen. Misschien zou de andere', de afvallige, weer in den weg der vaderen terugkeeren en met hem, de kinderen van de roomsche. Misschien zou de ontrouwe dochter vergiffenis vragen. Voor God is niets onmogelijk.

In het hart van den ouden man ontwaakte weer de hoop, schuchter en gering. Voor een oogenblik kreeg hij een blik in het eeuwige. Evenals Judith in de zaal van het Heilsleger, werd hij het onuitsprekelijke gewaar, 't welk men aanbidt zonder het te begrijpen... Het werd nu dag, Het hanengekraaj vermenigvuldigde en het geitje bedelde met klaaglijker geblaat om zijn voedsel.

— Hoe nu! zal ik als een luiaard uit de stad op mijn stroo blijven liggen? riep Monestié plotseling uit.

De aarde legde weer beslag op. hem. Zijn bovenlijf zwikte overeind en hij liet zijn lichaam kantelen over den rand van zijn bed heen. Overeind, bleef hij, de oogen enkele oogenblikken gesloten en de handen samengevoegd', staan, hardop bad hij het „Onze Vader" en ging toen in de keuken.

Het hongerige geitje blaatte luidkeels.

„Ik kom! ik kom! schreeuwleelijk! spotte hij met verteederde stem.

Toen maakte hij de deur open en ging een armvol hooi uit het schuurtje halen.

MARMELSTEIN.


1) Een korte toelichting. Deze rubriet; bedoelt niet te besprelcen de boeteen, welke op de verschillende terrein van kuituur in hun genre de belangrijkste zijn, maar die welke de belangrijkste zgn om de geestelijke stroomingen van onzen tijd te leeren kennen. Zoo kan b.v. op litterair gebied een boek uit een oogpunt van kunst stuntelig zijn en er zich toch beter toe leenen er een geestelijke strooming mee te illustreeren dan een superieur oeuvre. Kindred.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

HET BOEK VAN DE WEEK.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1927

De Reformatie | 8 Pagina's