GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor de kerkhistorici van later.

Gmdat in het Jaarboek van de dr Geelkerken volgende kerken (de naam O'litbreekt nog ste? ds) een foutief veriiaal gedaan woa-df over den avond in de Parkker'k na dr Geelk'eikens schorsing, ge-.-f ik terwille van de kerkhistorici vaii later plaats aan wat de heer Ebling, O'Uderling destijds, en nadien, van de fieref. Kerk van .'Vmsterdam-Zuid opmerkt in het orgaan dier kerk:

Wc golooven, dat zij, die in deze samenkomst aanwezig waren, hier niet de w'aarheid, en niet do geheelc waarheid zullen vinden.

Niet de waarheid. Het is niet de waarheid, als het heet: , , niettegenstaande de voorzitter hen dringend verzocht te blijven, verliet hij (de betreffoiule Ouderling der minderheid) on een kleine minderheidsgroep van gemeenteleden met g'Jioel en rumoer de vergadering". Die oudarhng verliet niet mei gejoel en rumoer do vergadering. Dien ouderling zijn wèl joelende en rumoerende en onaangename woorden toegevoegd (schrijver dezes weet: die ouderling achtte dat overigens lieusch niet zoo erg; hij vond in do opgezweepte stemming van die dagen voldoende verzachtende omstandigheden, om er geen seconde eenige raneune over te voeden), ma-ar fiij zelf lieefL geen gejoel en rumoer gemaakt.

Misschien zou iemand dat fijne zinnetje nieenen te kunnen redden, door dat enkelvoud; , , verliet hij en een kleine minderheidsgroep-enz.'', zoodat het gejoel en rumoei-dan niet persoonlijk aan hèm, maar aan hem en die minderheidsgroep gezamenlijk zou worden ten laste gelegd. In dat geval zouden we . hier een bewijs te meer hebben van de noodzakclijlieid, dat de toekomstige lezer der historische overzichten van dezen schrijver zich toch eerst goed W'apene met exegetische voorzichtigheid. Maar ook zóó is dat zinnetje niet waar. Het is niet de waarheid, dat de minderheidsgroep met gejoel en rumoer de vergadering verliet. Van de zijde van die minder-, heidsgroep is direct, toen de sensationeele beschu'digingen omtrent de houding van de minderheid het land werden ingeslin, gerd, een royaal aanbod aan 'den voorzitter der vergadering van 17 Ma-art gedaan. Om door gemeenschappelijk onderzoek de feiten vast te stellen en de eventueele schuldigen zoo mogelijk tot publiek aanbieden van verontschuldigingen te brengen.

Maar dat aanbod is geweigerd. En het is waarlijk niet do „meerderheidsgroiep" van dien a, vond, noch de hoofdpersoon van het conflict, wien het toekomt hot brandmerk van gejoel en rumoer te drukken op de gedragingen van de minderheid.

Dat beschrijvinkje van dien avond bevat nog minder de goh e el e v.-aarheid. „'Deze zeer druk bezochte vergadering %vord bij afwezigheid van Dr G. geleid door, enz." Dr G. , , afwezig"; ja, maar hij was reeds vóór het begin der samenkomst in het k e r k g e b o u \y aangeland.

/ , , ... werd Dr (t. , , gehaald''. Ja, maar d: d halen en het flaarop volgend binnenkomen van den gehaalde ging merkwaardig vlug. 't Was net een „druk-op deknop". Zoo zie je hem niet (want hij moet wordengehaald) en zoo zie je hem verschijnen!

, , ... de overgroote meerderheid der geme': ; nt'ele'den bleek te verlangen, dat Dr G. zou worden uitgenoo-(ligd, ter vergadering te komen". \Vo\ mogelijk, maar dat verlangen bleek niet uit een of andere ordelij'ke uitspraak na overweging, stemming ol anderszins. De eenige klaarblijkelijkheid van dat verlangen zou men moeten zoeken in het direct na de vraag van den voorzittel-oprijzend rumoerig applaus en joelend geschreeuw' der „meerderheidsgroep".

N iet de g e h e e 1 e w a a r h e i d. Want er staat hl dil beschrijvinkje niet verteld, dat de , kleine minderheidsgroep'' onder gejoel en rumoer van menschen, die tot de , , meerderheidsgroep'' behoorden, da vergadering verliet.

Niet de geheel e waarheid. Want er staat niet bij verteld, , hoe provoceerend het applaus en geroep der , , meerderheid" do ontactische vraag van den voorzitter (of Dr G. zou worden uitgenoodigd) direct begroette. Ken totaal onjuiste vraag, want toen bleek, dat de aanwezigheid van den predikant niet bij acclamatie van ülle gemeenteleden zou worden verkregen, wees do voorzitter de ontkenning eenvoudig terug met de op zich zelf zeer juiste opmerking, dat het (formeele) recht tot aanwezig zijn van Dr G. natuurlijk vaststond. Die vraag en dat applaus-antwoord moesten wel op dat moment de gedachte aan niet zeer kiesche reclame wekken.

Dr Gunning en het anti-militairisme.

In „Pniël"' schrijft dr J. H. (liuniing J.Hzn:

Mijn hfirL bloedt onder (ht alles, en toch is het, althans tot handhaving van de maatschappelijke orde, onvermijdelijk geweld met geweld te koeren. Eon Regeering, die zich tegen revolutionaire machten als die nu sedert - jaren Rusland van alle zelfstandige wezens berooven, en onlangs in Oostenrijk als wilde dieren vernielden en verwoestten, niet wapent, maakt ha'ar land tol een hel en een woestenij. Dolle Jionden maakt men zonder aarzelen af; waarom zou men zich moeten laten marte'.en en doo: len door dO''.gewor'1en „menschen? ''

Voorbidding gevraagd.

Dr Gunning schrijft in , , Pniël":

Iemand vroeg mij onlan, gs of ik , jniets voelde voor een rubriek Voorbede". Ik moet zeggen: die uitdrukking deed .mij pijn. Ik ken de vraagster en weet, dat zij het uitnemend bedoelt. Ook dat zij een biddende christin is. Maar ik heb toch van deze dingen een zekeren instinctmatjgen afkeer.

Vervolgens neemt dr G. een mO'del van zulke kranten-voorbidding over uit een Af.ikaansch blad, als volgt:

M. V. D. M. — Een moeder vraagt voorbidding voor verzwakte hart en zenuwen en slapeloosheid. Versterking van geloof en kracht om haar kinders voor de Heer op te voeden.

T r e u r e n d e Moede r. — Vir die bekering van haar seun wat al enige maande weg is, sy weet nie waarheen nie. Vir volharding in gebed en geloof.

'n Suste r. — Om hulp en uitkoms in 'n baie moeilijke saak en geluk in haar huislike lewe.

'ii Suster vra voorbidding dat die bepeinsing van die lyding, kruisdood en opstanding van ons Heer en die heerlijke Pinkstergawe vir haar en vir vele tot groot seeën mag wees.

J. D. T. — Dat die Heer my famiehe se harte mag neig in Imlle verhouding tot my, en dat ik gehelp mag word om sukses in my werk te hè.

Terecht zegt Dr Gunning:

Neen, zoo iets zou mij onmogeliik zijn voor , , Vnv'\" te beproeven. Do voorbidding voor anderen is zulk een uiterst t e e d e r e zaak, dat men haar niet aan een heele „Unie" van bidders opdragen 'kan. Ik kan . inkomen in de droefheid van die „ onge Suster", die zoo heel veel houdt van dat „iongetjie, wat verloof is" en op wien zij, misschien zonder, misschien ook we! mèt zijn schuM, büjkbaar in stilte gehoopt had. Maar om zoo'n geval nu door een paar honderd of een paar duizend Gebedsnuie-leden te laten be-bid-Ien. neen, dat vind ik voor mijn gevoel niet teer en niet verheffend. Alles gaat tegenwoordig massaal. De persoonlijke weldadigheid verdrinkt in genootschapsphilanthropie; de persoonlijke band tusschen armen en verzorgers-, kranken en bezoekers, ongeloovigen • en bekeerders, het wordt alles gereglementeerd, over vele schijven verdeeld; moet nu ze!fs de nood eener afzonderlijke ziel in plaats van bij één herderlijk liart — op de bureautafel van een gebedsbondspresident terechtkomen? Ik heb wel van heel beroemdn Evangelisten als Dowie 'en anderen gehoord, dat er bij elke meeting stapels brieven en telegrammen om voorbede aankwamen en dat die Heeren daar soms erg nonchalant mee omsprongen. Ka'n het ook haast anders op den duur? Wat mij betreft, ik griezel daarvan; ik weet het niet, maar Iiot lijkt mij zoo weinig in overeenstemming met de heiligheid en de tecderheid van het gebed.

Ds Lingbeek en de paradox.

In „De trereformeerde Keik" schiijft ds C. A. I.ingbeek over den tekst van Jesaja (33:17. Het artikel besluit als volgt:

Die diepe erkentenis, dat hoewel onze schuld onze schuld blijft, wij tocli bij al ons doen en laten in de hand des Heeren Heoren besloten Jjüjven, springt bijkans nergens in de Pleilige Schrift zoo duidelijk te voorschijn als in dit hoofdstuk van Jesaja.

Daarom: voor het natuurlijke verstand is het een raadselachtige, misschien wel een aanstootelijke taal, die wij hier beluisteren, maar in het geloovige hart vindt deze taal weerklank, ook al is het dat wij verstandelijk al de waarheden, die zich hier aan ons voordoen, niet met elkaar kunnen rijmen.

Evenwel, het geloovige hart heeft aan dat rijmen niet zoo'n dringende behoefte, want het gevoelt de waarheid van elk van deze schijnbaar zoo tegenstrijdige waarheden.

Indien deze woorden niet zonder opzet gesclireven zijn, straalt door de bedekking van het geschil toch zijn werkelijkheid uit: ds Lingbeek denkt over het paradoxaal karakter der waarTieid anders dan prof. Haitjema. Met diens opvatting zal dit woord van den vragenbusredacteur van , , Do Geref. Kerk" nooit zijn te rijmen.

Chr. Gereformeerden en Vrije Universiteit.

in „Luctor et Emergo" - Chr. Geref. jeugdorgaan — • schrijft ds Hilbers te Enschede:

Thans zullen we dit echter nog niet doen. Misschien later, daar wij als Christ. Gereformeerden nu eenmaal weten moeten hoe wij tegenover de Vrije Universiteit liebben te staan. Men vraagt immers onzen steun voor den uitbouw van deze stichting? Zullen wij dien steun verleenen, dan moeten wij dit met ons gansche hart kunnen doen.

Ds Hilbers heefl volmaakt gelijk. Wij moeten al onze liefdewerken doen , , met ons gansche hart".

„Met geheel uw ziel; met geheel uw verstand (ja, dat moet er toch heusch bij) en met alle krachten".

Men moet zóó geven.

En zóó OOK WEIGEREN!

Men moet, indien men besluit tot weigering van steun, óók die weigering doen „met geheel de ziel, met geheel het verstand, en met alle krachten".

Ook die weigering moet, indien ze een goed werk, goed voor God is, geschieden: met geheel het hart (plus verstand) van ds Hilbers.

En daar begint de moeilijkheid pas. Men staat nu eenmaal voor het verschijnsel, dat j a èn neen BEIDE in Gods oor moeten gezegd worden. Niet onze gemoedelijke ja-tjes alleen. Als dat eens kon, ja, dan was het heel wat gemakkelijker. IMaar dan zou meteen het christendom weg zijn on dan zou een collega van ds Hilbers niet kunnen spreken over Sören Kierkegaard, zijnde deze er' alsdan nooit geweest.

De negatie helpt niets. En afwachten is op' die manier een te mooi woord voor' een te leelijke zaak.

Ook dat afwachten moet een liefdewerk zijn; ook de w e i g e r i n g.

Een noodzaak van Goidswege, Zijn gebod. Intusschen profiteeren de ohr. geref. broeders ter dege van de N. LI. Maar daar hebben liun volgelingen geen last van en deze dominee ook niet. Hij wacht af, tot zijn hart gans eb bijgebracht wordt. Ik vrees, dat het nog eventjes duurt.

Ongedoopte kinderen.

In „Het Schild" (roomsch) schrijft een redacteur:

De zielen der ongedoopte gestorven kinderen gaan niet naar den hemel, want zij hebben de erfzonde. Ze kunnen ook zonder een wonder Gods niet het Doopsel van begeerte hebben, want daarvoor is een bewuste acte van liefde noodig, die zij niet stellen kunnen, omdat zij nog niet tot de jaren des verstands zijn gekomen. Zij gaan volgens ons ook niet naar de hel, want ze hebben geen persoonlijke zonden gedaan.

„Voor de erfzonde, zegt Sint Thomas, is niet verschuldigd de pijn des gevoels, maar enkel de straf der schade, d. w. z. de berooving der aanschouwing Gods". — Zij zullen volgens de godgeleerden een natuur-1 ij k geluk genieten. Zij moeten natuurlijk op een andere plaats zijn dan den hemel of de hel. Waar die plaats is, weten we niet. Daarover is ons niets geopenbaard. Men kan die plaats vergelijken met het voorgeborchte der aartsvaders vóór Christus. Dat er na het laatste oordeel alleen hemel en hel is, geldt voor hen, die geoordeeld worden over hun p e r s o o n 1 ij k e werken, goede of kwade. Hier vallen de zielen dier kinderen dus vanzelf buiten, omdat zij nog geen verantwoordelijke daden hebhen kunnen stellen.

Zoodat Vondel niet zijn hart tegen de gereformeerde praedestinatieleer had behoeven te luchten in zijn troostlied voor de kraamvrouw:

God werpt geen zuigeling in 't helsche vyer (vuur)

Want de praedestinatieleer is van de uiterste barmhartigheid, zo: ; zegt ongeveer Bavinck. Maar hier wordt gemist wat in 'haar consequentie heerlijks opgesloten ligt: God brengt óók (ongedoopte) zuigelingen in 't hemelsch licht. En Christus' genade reikt verder dan onze waarneming.

Docent v. d. Schuit over een „dag” van niet-24-uur.

In zijn reeds genoemd en geciteerd artikel tegen docent v. d. iSchuit zegt dr v. d. Vaart Smit in „Leidsche Kb.”:

Verder: Leert docent Van der Schuit inderdaad dat „dag" in Genesis 1 telkens een 24-uursperiode aanduidt? Zulks toch ware consequent te verwachten.

Bij het stellen dezer vraag doel ik nog niet op het feit, dat docent v. d. S. overziet, dat „dag" in Gen. 1:5 slechts de lichtperiode beteekent („God noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht"), dat als dag hier ook 24 uur beteekende, er voor de duisternis geen t ij d m e e r overbleef, en dus in elk g e v al'h e t w o o r d dag; ; (gelijk ook nog elders in dit hoofdstuk) méér dan' één beteeken is heeft. Maar wel val ik er over, dat de docent der Christel. Ger. Kerk in zijn geharnast en aggressief betoog, tegelijkertijd zelf vertelt, dat „d a g" slechts bij de eerste zes dagen 24-u u r s - periode beteekent, maar dat de zevende scheppingsdag een „dag van niet nader te bepalen d u u r" is en d u s w a t h ij in z ij n naaste.verkettert, ook zelf doet. Dat is toch wel kras. De grond, waarop docent Van der Schuit dit onderscheid tusschen de zes eerste scheppingsdagen en den zevenden scheppingsdag als rustdag Gods meent te mogen maken, is deze: Als rustdag Gods komt aan den zevenden dag nooit een eind, hetzij dan als s c h e p p i n g s-óf hersoheppingsdag. Als rustdag Gods moet men dezen dag niet hëgrenzen; voor den m e n s o h echter is die zevende dag niet langer geweest dan de andere zes scheppingsdagen". Hier maakt de docent dus onderscheid tusschen een scheppingsdag als dag Gods die van onbepaalden duur is en een scheppingsdag als dag 'des m e n - s c h e n ad 24 uur Maar als de zevende dag een dag Gods is, met name de rustdag Gods, waren de and^e zes dagen dan soms geen dagen Gods? Dagen eens menschen waren het in geen geval, want die waren er toen nog niet. De openbaring maakt ons hier bekend met dagen Gods, van den eersten tot en met den zevenden dag toe.

En hier gaat de docent veel verder dan ik. Ik stel Schriftuurlijk slechts de vraag, of de 7e dag der scheppingsweek wellicht niet als een dag van het paradijs tot aan de voleinding gedacht moet wórden? Voor mij is het ook ndg een vraag; een vraag, die ik wel eenigermate met een indruk durf beantwoorden, doch niet met een beslist: „zoo en niet anders is het". Daartoe weten we te weinig. De docent echter doceert hier met een benijdenswaardige beslistheid en maakt dan in het scheppingsverhaal één der dagen van de scheppingsweek zonder meer tot een „dag van onbepaalden duur", ja, tot een dag „zonder eind e"(!)

Had de docent slechts dit ééne artikel geschreven, dan had hij al de andere achterwegen kuiuien laten. Want iemand die den 7en dag tot een dag zonder einde maakt, heeft niet het recht om van Schriftaanranding te spreken als zijn naaste weigert om van de andere zes dagen aan te nemen — zonder bewijs, en tegen het „bewijs" van den 7en dag in — dat die precies 24 uur duurden. Hier is de , , Ghristel.-Gereformeerde leer", gelijk „De Wekker" in een andere kolom van deze artikelen zeide, in haar eigen zwaard gevallen. Moet het een „leer" worden, dan moeten alle 7 dagen ook dagen van dezelfde soort en dezelfde lengte zijn. Mij dunkt, dat is uit de Schrift voor ons allen toch wel duidelijk.

Het is dan ook niet juist, als de docent zicii troost, dat hij tegenover anderen vasthoudt aan de „naïviteit des geloofs". Zoodra hij voor een kwestie staat, begint hij ooik te red eneeren en het woord „dag" anders te exegetiseeren.

Inkrimping synodaal agendum; andere samenstelling?

Omdat ik indertijd overnam wat prol. GrO'Shedde hierover schreef geef ik ook een plaats aan wal ds P. V. Dijk van Serooskerke daarbij opmerkt in „Zeenwsch Kerkblad":

We veroorloven ons bij zijn voorstel om tot een oplossing te komen een enkele aanteekening. We zouden het toejuichen, wanneer niet meer van alle zaken, waarin particuliere personen, of ook plaatselijke Kerkeii (b.v. in grenskwesties) het niet eens kunnen worden met besluit van de classis, en dan ook al weer niet met dat van de provinciale synode, naar de Generale Synode gingen.

Het zou de moeite waard zijn eens na te gaan, hoe\'eel malen de Generale Synode het besluit van een mimlere vergadering in een niet de leer betretfend tuchtgeval heeft moeten verwerpen. Het lijkt ook rationeel, dat in grenskwesties een provinciale synode een betere uitspraak zal kunnen doen, dan een Generale Synode, die natuurlijk heelemaal niet op de hoogte is van de plaatselijke situaties en zich dus zwijgend bij het rapport der door haar benoemde commissie in den regel zal neerleggen.

De Generale Synode is te goed om de. lialsstarligheid van sommige broeders of Kerken te gerieven.

Een bezwaar echter maken wij tegen de wijze waarop Prof. Grosheide de afvaardiging wil regelen. Ik geef toe het gezag van de Generale Synode van Assen ligt niet aan het meer of minder getal dergenen dic daar afgevaardigd werden. Maar ik ben toch blij dat niet een Synode van goed dertig, docli van ruim zeventig leden, beraadslaagd heeft over die gewichtige kwesties.

Wanneer van elke provincie twee afgevaardigden aanwezig waren, werkte dat den schijn in de hand van een kerkelijk „onder-onsje". Men kreeg dan ook des te minder mutatie (wijziging) in de afvaardiging, en onze Synodes begonnen op een tamelijk permanente Hoogste commissie voor kerkelijke zaken te gelijken.

Ik geloof ook niet, dat de dildce Acta het gevolg zijn van de vele afgevaardigden. Prof. Grosheide zegt er zuhen kleinere rapporten komen, want ieder afgevaardigde zal er veel meer moeten maken, doel) dat getuigt niet van het meesterschap dier rapporteurs dat zich in de beperking dient te toonen. Daar de debatten in de acta niet worden opgenomen is niet aan de veelheid der afgevaardigden ileii omvang dier Acta te wijten. Een voortdurende vermaning van de Synode tot de rapporteurs om niet te breedsprakig te worden lijkt nuttjger.

Wat wij echter in hoofdzaak op de Acta tegen blijven hebben, is niet dat ze zoo dik zijn, maar dat elke kerk er niet zoodanig resumé van kan krijgen, dat het gevaar minder wordt, dat al het verhandelde ongelezen in het Archief verdwijnt.

Bidden en werken.

Ik ken een predikant, die zelden opi de vergadering van de zendingsdeputaten kwam. Een collega zei: hij bidt alleen voor de zending.

Zoo zijn er ook nienschen, die in dezen zin b i d-den voor de eenheid der kerk.

Maar de gehoorzaamheid vraagt meer. Ds .1. G. Feenstra zegt in „Schev. Kb.":

Wat is dan de weg om tot die eenheid te komen.

Ahereerst het gebed. Maar het gebed is niet genoeg. Wanneer ons gebed ernstig is, komt ook de gehoorzaamheid. De eenheid wordt gezocht, niet als wij de beginselen loslaten, maar wanneei' wij in de eerste plaats trouw zijn aan onzen Koning. Er kan geene ware eenheid zijn dan in Chrstas. Wie de eenheid zoeken en bevorderen wil, laat do kenmerken van de ware Kerk niet los.

Hoe beter het kerkelijke leven is, des te meer bevorderen wij de eenheid der geloovigen.

Een beslist standpunt is geene belemmering, maar voorwaarde. In a r t. 28 le/eu wij, dat ieder schuldig is zich bij de ware Kerk te voegen.

„Wij gelooven, aangezien deze heilige vergadering is eene verzameling dergenen, die zalig worden, en dat buiten 'haar geene zaligheid is, dat niemand va.n wat staat of kwaliteit hij zij, zich behoort op zich zelven te houden, o-m op zijn eigen persoon te staan; maar dat zij'allen schuldig zijn, z i c h z e 1 ve d a a r b ij te voegen en daarmede te V ere enig en; ONDERHOUDENDE DE EENIGHEID DER KERK, zich onderwerpende aan hare onderwijzing en tucht, den hals buigende onder het juk van Jezus Christus en dienende de opbouwing der broederen naar de gaven, die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten eens zelfden „lichaams".

Over Keyserlings jongste boek.

Na wat ik .van prof. Obbink citeerde over 'het jongste werk van graaf Keyserling moge ook hiei' vermeld worden wat dr G. H. v. Senden (vrijzinnig) erover schrijft in „De Hervorming":

De stuldcen zijn van ongelijke waarde. Dat over Nederland b.v. kan ik niet hoog aanslaan. Als het mij tot boosheid prikkelde, zou ik psychologische redenen hebben te vermoeden, dat er heel wat in zat, nu ik liet al.een maar weinig belangrijk vind, .niet. Al erken ik de beteekenis van zijn vondst, dat er bij ons is een cultuur van het leelijke, welk woord met tweeërlei accent is te lezen. De opmerking over onze taal is den schrijver onwaardig. Wat kan ons schelen, hoe de Duitscher, „die ze slechts oppervlakkig kent" ze be-, schouwt? Én ons slechte Duitsch? Ja, het is zeer moeilijk vreemde talen correct te spreken en te schrijven. Het blijkt b.v. wanneer Keyserling in dit boek ... Fransch schrijft. Niet sterk lijken mij de stukken over Italië en Spanje, fascistische sympathieën hebben hier een weinig parten gespeeld. En wat Duilschland betreft, het schijnt toch maar het moeilijkst

over het eigen volk te schrijven. Licht gevend over lie geestelijke controversen in oorlogstijd is in dit iioold& tuk een zin als deze: „Dat de Duitschers naaï macht streefden en voor hun leven streden, verstonden de Angelsaksen wel; niet echter, dat ziji dit in hun oogen vanzelfsprekende nog noodig vonden metaphysisch te fundeeren; dat kon, zoo meenden zij, alleen een slecht geweten beteekenen" (blz. 125). Fijn en gevoelig is het hoofdstuk over de intieme tragiek \'an Zwitserland. Maar het best geslaagd lijken mij toch de hoofdstuldcen over Engeland en Frankrijk. Do teekening van den Engelschen geest, het nietdenkende instinctieve, en van den Franschen, het ten uiterste logische n^aar op den basis van het vanzelfsprekend geachte, dunkt mij meesterlijk. Nog één leerzame zin over den Rus: „onmiddellijk streven van het dier tot God onder overspringing van de pliase: raonsch" (blz. 10& ). Een ongewoon boeiend en., kritsch gelezen, ook ongemeen leerzaam werk.

Dit laatste zinnetje over den Rus is een groeibel uit den bodem van heel een wereldbesohouwing.

De preek aan één stuk?

Ter kennismaking geel ik doox wat prol. Eerdinans zegt in „De Hervorming" (vrijzinnig):

De heer W. J. Tijl vroeg: wat is toch de reden, ' dat tegenwoordig zoo vele sprekers een preek houden, zonder deze door een tusschenzang" te doen onder-breken?

wat mij betreft is de reden, dat de preek niet liet cenige moet zijn waardoor de godsdienstoefening moet worden gevormd. Van de drie deelen: gebed, gezang en preek neemt de preek de alles overheerschende plaats in. Dit kan aan de godsdienstoefening het karaktei' ontnemen van een samenkomen op gemeenschappelijken bodem. Het behoel't dit niet te doen. . Ttoch als het sterk persoonlijk karakter, dat een preek I uu eenmaal heeft, geen weerklank vindt bj den hoor-'der, is de geheele dienst voor hem een teleurstelling.

Daarom is het goed, dat er naast het persoonlijk getuigenis van de preek nog op andere wijze woorden worden gehoord, die de blijvende waarheden van het Christendom in de godsdienstoefening doen klinken. Lezen van stukken uit den Bijbel schijnt mij daartoe meest geschikt. Ik hoorde echter ook wel. voorlezing van stukken uit andere schrijvers en ook •wel eeii combinatie van beide.

Daar de godsdienst-oefening niet veel langer dan een uur mag duren, brengt dit met zich, dat de preek niet wordt gesplitst. Daarbij koiut nog, dat de ouderwetsche preektrant, tekst-uilleg en verdeeling der slof in scherp gescheiden deelen, reeds lang ongebruikelijk is onder ons. Niet bij iedere stof is een indeeling op een geschikt punt aan te brengen.

Ik voeg hieraan nog toe, dat de preeken in Amerika, Engeland, Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, enz. ]'edevoeringen zijn, die aan één stuk wordeii uitgesproken. .-MMtai: • daar zijn zij korter dan hier.

Over prof. Cramer en de ethischen.

Ds D. Drijver zegt in , , D'e Hervciming.

De beminnelijke Utrechtsche hoogleeraar Prof. J. A. ('ramej-, nu niet bepaald de gehoorzaamste zoon der orthodoxie, heeft in de bekende serie , , Practisch Christendom", een boekje geschreven over: De Heiligie Schrift, het AVoord van God.

Het is een stichtelijke studie, zooals wij er meer kennen: op sommige bladzijden gesteld in don toon van een zeer eenvoudige preek, op andere wietcnschappelijk van aard en zelfs voorzien van uitvoerige noten in het Latijn.

De bijbel is voor Prof. Cramer de gezaghebbende Schrift. In eene breede ontleding van het begrip gezag, waarop hier niet nader kan worden ingegaan, zegt hij echter nadrukkelijk van uiterlijk gezag (in Avezen: macht) niet te wiüen weten. Werkelijk gezag berust z.i. op persoonlijke toekenning, AlzoO' heeft de bijbel slechts gezag voor wie, gegrepen door Gods genadeprediking in Christus, den hoofdinhoud ervan uit een dankbaar hart als heilswaarheid erkent en aanvaardt

Dit geheel overeenkomstig schrijvers opvatting dat ook het ouderlijk „gezag" feitelijk intreedt, wanneer de kinderen, mondig geworden, zich door de liefde hunner ouders, waarvan zij zich eerst dan bewust zijn, gebonden weten, (bladz. 27.)

De vei'zoening wordt den mensch door de Schrift gepredikt.

„Wie die prediking geloovig heeft aangenomen, heeft dat gedaan, omdat hij in die predikin, g Gods stem hoeft gehoord, tot hem persoonlijk gesproken; hij hoeft in het Evangelie gehoord het Woord van God en van dat oogenblik noemt hij de Schrift gaarne het Woord van God", (blz. 52.)

De gansche Schrift?

Schrijver denkt er niet aan het voor de waarheid van ieder bijbelwoord op te nemen; wat trouwens zijn pleidooi voor het recht der menschelijke erkenning waardeloos zou rnaken. Hij spreekt van de gebrekkige menschelijke zijde des bijbels, en bedoelt daarmede heel alleen , , de naïeve voorstellingen op het gebied van aardrijkskunde, geschiedenis en natuurwetenschap, maar zelfs ook voorstellingen op • godsdienstig terrein als bijv. de Godsvoorstelling van het Oude Testament.

Als wij, vrijzinnigen, mèt Prof. Cramer genietend van de vrijheid, door hem opgeëischt voor het inzicht en het besef van den modernen Westerschen mensch, nu die voorbeeldenreeks eens uitbreiden en eraan toevoegen: de Nieuw-Testamentische opvatting van de lichamelijke opstanding, van de wederkomst van Christus, van de maagdelijke geboorte, en van de moraal der wereldverzaking? Dan mag hij ons verwijten, dat wij wat verder dan hij afdwalen van Calvijn's eisch, dat geen enkel deel van Gods Woord niag worden verwaarloosd, en dat zonder uitzondering alles wat in de Heilige Schrift staat moet worden omhelsd, maar dan maghij, en dan mag de ethische orthodoxie in h e t a 1 g e m e e n; geen p r in-cip i ö ele s ch e iding sHjJi trek­ ken tusscheu haar en de vr ij zinnigheid, welke laatste in, den bijbel ook herkent .en erkent het Woord van God, naast vele andere woorden. 2)

Dat is ook uit gereformeerden hoek gezegd!

Dr W. A. V. Es over het boek van prof. Visscher.

Dr V. Es citeert wat ook hier is overgenomen van dr Kaajan en vervolgt in „Leeuw. Kb.":

Wij gaan hiermede wel accoord.

Ons grootste bezwaar gaat echter tegen de methode van Prof. V., om de verklaring van zulke Schriftgegevens niet in de Schrift zelf, maar in een vermeerule, en dit vrij-heidensche gedachten-wereld van den schrijver te zoeken.

2) Spatieeiing van mij. K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1928

De Reformatie | 8 Pagina's