GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW.

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De moeder bij den doop".

De bespreking van het bekende artikel van dr H. W. V. d. Vaart Smit houdt nog steeds aan. Enkele citaten geven we weer dooir. De ruimte (er staan kolommen vol reeds te wachten) is er niet voor breede citaten. We bepierken ons tot de meer merg-en pitrijke deelen uit dé vele lijvige betoogen.

Prof. Bouwman oordeelt blijkens „De aldus: Bazuin"

De vraag door hem gesteld komt in hoofdzaak hierop neer, of het beantwoorden van de doopvragen

is een herhaling van de geloofsbelijdenis, dan wel het aangaan van eene stipalatie.

Vervolgens citeert de hoogleeraai de doopivragen nit de formulieren van a Lasco', en Micron, en besluit:

In verband liiemiee is van beteekenis, dat toen de Synode van Zeeland in 1610 te Veere een formulier , voor den bejaardendoop opstelde, zij in artikel 5 aldus formuleerde omtrent de te stellen doopsvragsn: „De stipulatie ofte afvraegingen sullen aldus geschieden." Ên dan volgen de doop\Tagen.

Het is dus duidelijk, dat de oude Gerefonneerden de doopvragen bedoelden als eene stipulatie. Wel wordt van de doopouders een belijdenis gevraagd, maar dan in verband met de beteekenis van den H.

Doop en aan de verplichting, die de ouders in de doopsbelofte op zich nemen.

Dr C. B'Oiima geelt nog een nadere verklaring van zijn. gevoelen in „G-eref. Kbl. v. D'rente len Overijsel":

Vooral ga een opmerking: er schijnen lezers te zijn, die in de meening verkeeren, als nam ik alles, wat Dr van der Vaart Smit heeft geschreven, voor mijn rekening. En dat is niet zoó. Althans niet zonder nadere overweginig. Men kan op iemands stanjjpunt staan, zonder daarom in zijn argumentatie in alles mee te gaan. Ik heb in mijn eerste artikel over deae materie het gevoelen van Dr v. d. Vaart Smit weergegeven, met de gronden, die hij daarvoor aangeeft, wat niet beteekent, dat ik al zijn gronden even sterk acht. De tweede grond van den schrijver was, dat bij' den Doop de ouders van den doopeling weer geloofsbelijdenis afle, ggen; dat dit belijdenis doen wezenlijk tot het sacrament behoort; en dat dus door het doopen zonder de tegenwoordijgheid der moeder zij verhinderd wordt in het mede-ontvangen en medeigenieten van het sacrament van den Heiligen Doop.

Deze overweging acht ik niet de sterkste in het betoog van Van der Vaart Smit. En naar Prof. Hepp in „De Reformatie" heeft medegedeeld, hoopt hij hierop terug te komen. Misschien, dat de lezers van het Kerkblad de bezwaren van Prof. Hepp nog wel eens onder het oog krijgen. Daarop ga ik dus thans niet in.

Maar wel ben ik het met Dr v. d. Vaart Smit eens, dat de ouders bij den Doop van hun kind belijdenis doen van hun geloof. Vooral de tweede vraag draagt niet het karakter van een stipulatie, maa.r van een belijdenis. DoO'V een der vele Kerkbode-sclirijvers is dat betwist. Laat ik hem en misschien sommige anderen met hem veiwij.zen naar de meening van Dr B. Wielenga in „Ons Doopsformuher", biz. 240, waar hij déze redeneering houdt: Bij den Doop van een volwassene komt ook zijn geloofsbelijdenis, het kind kan deze geloofsbelijdenis niet afleggen bij zijn Doop; daarom leggen de ouders als vertegenwoordigers van het kind een belijdenis af, die straks voor het kind bindend zal zijn. Die belijdenis, zegt Dr W., leggen ze nu niet af als personen, maar als toekomstige opvoeders.

En als het zóó is, dan ligt het in de lijn, dat niet alleen de vader, maar ook de moeder die belijdenis aflegt. Omdat niet alleen de vader, maar ook de moeder aan de opvoeding van het kind mextewerfct, misschien nog meer dan de vader. Droegen de vragen alleen het karakter van stipulaties, dan kon misschien het hoofd van het gezin ze aangaan. Maar belijdenis legt men voor zich persoonlijk af; die kan niemand afleggen voor een ander; zelfs niet de man voor de vrouw. '

In „Geref. Tlieol. Tijdschrift" gai ds J. S. Post een breed artikel contra dr H. Wi. v. d. Vaart Smit. Hier volgen enkele grepien eruit:

Wanneer het toch waar is, wat Dr S. zegt op pag. 532, dat, wanneer men de vraag opwerpt, „ot bij het gebruik van het sacrament, het sacrament alleen aan het kind bediend wordt, dan wel aan de ouders en het kind samen" (spat. van mijj „het antwoord op deze vraag voor alle reformatorisch denkenden is: aan de ouders en het kind samen", dan moet ik verklaren, dat ik niet behoor tot , , de reformatorisch denkenden".

Om zoo scherp mogelijk te redeneeren, stel ik hiertegenover de stelling:

De Doop is alleen voor de persoon, die hem ontvangt, en, bij den kinderdoop, ook niet in 't a 11 er g e r in g s t e voor de ouders.

Is de doop alleen voor het kind, of ook yoor de ouders?

Nu is de gebruiker, zoowel bij Doop als Avondmaal, altijd de enkele geloovige, d.i. dus bij den Doop: de doopeling. Dr Smit stemt dit wel toe, wat betreft het Avondmaal en den Doop der volwassenen, die volgens hem „de" doop is, maar bij den kinderdoop verandert dit, want daar doen zich drie gebruikers voor: de moeder, de vader en het kind. Aan deze drie „samen", wordt volgens Dr Smit de Doop „bediend". Blijkt deze zijn grondstelling niet waar te zijn, dan stort heel hst daarop gebouwde betoog aangaande de noodzakehjkheid van de aanwezigheid der moeder bij den Doop van het kind in duigen.

Is de beantwoording der doopvragen een (herhaalde) geloofsbelijdenis?

Men mag het woord „Stipulation" hiervoor minder mooi vinden, het is toch in elk geval veel juister dan de uitdrukking: „herhaling der geloofsbeiïjdenis als verbondshernieuwing". Het verbond behoeft niet hernieuwd te worden, wamt het is even vast als tevoren, en dit zou de belijdenis nog niet maken tot een wezenlijk bestanddeel van het sacrament, evenmin ais het stellen van de vragen door den dienaar des Woords daartoe behoort. Hot is dus eenvoudig een waarborg, die in de zichtbare kerk onmisbaar is, en het gaat alles aan het sacrament vooraf.

In hetzelfde verband:

De lijn moet vastgehouden worden, dat het vóór de bediening van den Doop te doen is om waarborg, dat; men in dat kind met een geloovige te doen heeft. En nu wordt dat kind als een geloovige beschouwd enkel en alleen op grond van het verbond. Zoo heeft elke gedachte of veronderstelling van wedergeboorte hierbij niets te maken. Dit terloops.

De noodzakelijke en afdoende waarborg is dus, dat het kind in 't verbond geboren is. We hebben in dezen te doen met de geopenbaarde en niet met de verborgene dingen. Wie kan nu dien waarborg geven? Daar moet iemand voor v.rezen. Geen twee, één is voldoende. Twee is zelfs gansoh overbodig. Dit kan nu wezen, óf de vader, óf moeder. Gesteld het geval, dat de moeder gezond bleef, en de vader in het kraambed terecht kwam, dan zou er niet het minste bezwaar zijn, dat de moeder met het kind ter doop kwam. Het is maar om de waarborg te doen.

Overigens zegt ds Post daarna enkele dingen, die paij wel geschikt lijken om een nieuw piersdebat in te leiden, indien het onderwerP' niet zich uitsluitend voor vaktijdschriften leende.

De Vrije Universiteit en art. 2 der Statuten in verband met „Assen".

Het is een merkwaardige fantasie, welke ds H. C. V, d. Brink met gefronst gelaat zijn lezers als werkelijkheid doet vernemen: volgens hem is er een „bevel van hooger hand" of zooiets uitgevaardigd, om te ^, zwijgen" (met drie uitroepiteekens!) over het rapport der commissie inzake de 'V. ü. Ik heb nog nooit een .goort van organisatie der penvoerders in de Geref. pers ontdekt; maar misschien sta ik buiten de geheimen der pers en begrijp ik er niets van, wat er in de pers zooal te koop is. In elk' geval was de persschouw van verleden week al een logenstratfing van ds v. d. Brinks wilde fantasie, en in dit nummer zal 't nog steïker 't geval zijn. Hoort en ziet toe.

Daar is om te beginnen „De Heraut". Prof. Kuyper zegt:

De Commissie heeft zich op een hoog standpunt geplaatst; ze heeft het vraagstuk, waarom het ging en waarvan voor de toekomst onzer Universiteit zooveel afhangt, geheel losgemaakt van allerlei persO'OnUjke quaesties en kerkelijke partij-hartstochten, •om zich uitsluitend te bepalen tot het principieele vraagstuk, dat hier in geding was. De uiteenzetting van het standpunt, dat naar haax oordeel de Vrije Universiteit behoort in te nemen, laat aan idaaiheid en duidelijkheid niets te wensohen over. Met zwevende, vage en in den grond niets zeggende termen heeft ze zich niet opgehoaden. En de conclusies, waartoe ze komt, zijin van dien aard, dat ze niet alleen ontspanning zullen geven in de met electriciteit geladen atmosfeer, maar ook, wanneer ze door Directeuren, Curatoren en Hoogleeraren worden aanvaard, het geschokte vertrouwen te kunnen herstellen.

Vervolgens spreekt de hoogleeraar over den term „de gereformeerde beginselen", die in de Statuten vermeld zijn als grondslag der universiteit:

Met van deze Gereformeerde beginselen alleen te spreken en niet van de Gereformeerde belijdenisschriften, werd echter niet bedoeld, dat deze laatsten voor de bepaling van wat de Gereformeerde beginselen voor elk vak van onderwijs-zijn, geen waard© zouden hebben. Uit de slotbepaling, dat voor de Theologische faculteit d* drie Formulieren van Eenigheid bindend .zijn, leidt de Commissie, o.i. terecht, het volgende af:

„Verder volgt uit het woordje „mitsdien", dat in het daar voorkomende verband de beteekenis heeft van „daarom", „dan odk" eenerzijds, dat de drie Formulieren van Eenigheid voor het onderwijs in de Godgeleerdheid worden aanvaard als vertolking van de Ciereformeerde beginselen, en anderzijds, dat uit hoofde van de eenheid der Gereformeerde beginselen voor het geheele terrein van het leven en der wetenschap de in die Formulieren beleden grondprincipes ook gelding hebben voor de niet theologische wetenschappen."

Ook deze conclusie, al wordt ze niet gestaafd door een beroop op wat de stichters onzer Hoogeschool, aan wie Artikel 2 te danken is, hebben gezegd, schijnt ons volkomen juist. Dit blijkt dan ook wel uit de publicatie van den Senaat, toen in 1895 de beide vragen aan de orde waren gesteld: in de eerste plaats langs welken weg men komen kon tot beantwoording van cle vraag, welke de hier bedoelde Gereformeerde beginselen zijn, en in de tweede plaats, welke deze Gereformeerde beginselen zijn? Op de eerste vraag werd , in een 18-tal stellingen geantwoord, waarvan de Commissie de hoofdgedachte aldus samenvat:

„Als eerste kenbron van het Calvinisme wordt op den voorgrond gesteld „de beschouwing over de Heilige Schrift en die uitlegging van haren inhond, waarvan de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken ons getuigenis geven". „Subsidiair komen hierbij in aanmerking de liturgische formulieren der Gereformeerde Kerken, haar Kerken ordeningen en andere door haar in Synoden genomen beslissingen en de dogmatische consensus van haar kundigste woordvoerders zoo voor de leerstellige en zedekundige als voor de kerkrechtelijke Godgeleerdlieid."

Als tweede hoofdbron wordt genoemd „de verzameling strijdschriften, waarin de Calvinisten het goed recht van hun belijdenis en van geheel hun levensbeschouwing verweerd hebben tegen verwante of antithetische richtingen".

Als derde hoofdbron de historie van de Calvinistische Kerken en van Calvinistische bevolkingsgroepen, en ten slotte als vierde hoofdbron al hetgeen op wetenschappelijk en aesthetisch gebied over allerlei onderwerpen en in allerlei vorm in den loop der eeuwen van Calvinistische zijde geleverd is."

De voornaamste „kenbronnen" van de Gerefor­ meerde beginselen waren daarmede aangewezen. Daaronder wordt wat de beschouwing over de Heilige Schrift en de uitlegging van haar inhoud betreft, niet alleen voor het Theologisch onderwijs, maar ook voor dat in de andere faculteiten, verwezen naa, r de Belijdenisschriiien der Gereformeerde Kerken.

Ook prof. Grosheide spreekt zich uit in „N.-H. Kbl." Eerst spreekt de hoogleeraar over "Se verschillende positie van kerk en school:

De kerk heeft-een belijdenis, ze heeft die te handhaven, ze heeft het recht die belijdenis te veranderen, af te schaften, aan te vullen, uit te leggen. En wat aldus in een wettige kerkelijke vergadering, zeg in de Generale Synode besloten wordt, dat bindt 'de kerken en al haiar ambtsdragers en leden.

Maar zoo gaat het aan de Vrije Universiteit niet.

De Vrije Universiteit heeft een grondslag, te vinden in Art. 2 der Statuten van de Vereen, v. H. 0. op Geref. Grondslag. Die grondslag is o n v e r a n d e r - lijk, dat staat uitdrukkelijk in de statuten. Daar kan niemand iets aan doen. En daarom kan voor de Vrije Universiteit geen wijziging, aanvulling, uitlegging van haar grondslag worden gegeven. Stel dat de ledenvergadering de een of andere conclusie aannam, b.v. de tlians voorgestelde, of de verklaring Dr Geel-• kerken voorgelegd, dan zou dat niet de minste waarde hebben. Omdait dit besluit in strijd zo'U zijn met de statuten der Vereeniging.

Wat de co'ncrete kwestie betreft, oordeelt prof. Grosheide:

In de tweede plaiats moeten we er op wijzen, dat het een dwaasheid zou zijn indien de Vrije Uni--, versiteit de Asser verklaring aanvaardde en de hoogleeraren drongen die te onderteekenen.

Wi| wenschen waarlijk niet de beteekenis van de Synode van Assen te verkleinen. Maar we moeten er voor waarschuwen, dat de verklaring a; an Dr Geelkerken voorgelegd een sleutel zou zijn, die alle sloten opent. Over de beteekenis van die verklaring schreven we reeds eerder. Laten we nog ©en enkele O'pmerking 'daarover mogek maken.

Dr Geelkerken was van bepaalde dwalingen aangeklaagd. Daarnaar is een onderzoek ingesteld. En de Synode meende, dat als Dr Geelkerken die door de Synode opgestelde verklaring toekende, ze tevreden kon zijn. Dat was het minimum.

Is er reden om aan enkele hoogleeraren der Vrije Univeisiteit die verklairing voor te leggen, stel dat het kon? Aüerminst, want ©en der heeren, tegen wi© bij sommigen in onze kerken bezwaar bestaat, heeft uit eigen beweging verklaard, dat hij het Dr Geelkerken voorgelegde zeer goed zou kunnen teekenen. En geen der docenten is ooit beschuldigd van de bepaalde afwijkingen, die Dr Geelkerken zijn ten laste gelegd. Wat wil hien dan met de Asser verklaring?

Zal hetgeen thans officieel der overweging aangeboden werd, nut blijken te hebben in het gegeven geval?

Ons antwoord is: zeer veel. Straks zullen, gelijk te voorzien is. Directeuren vain de Vereen, v. H. O. op Geref. Grondslag en Curatoren van de V. IJ. 'di© verklaring vrijwillig voor hun rekening nemen. Daarmede spreken de Co-Ueges, die geroepen zijn om Art. 2 der Statuten te handhaven uit, hoe ze dat zullen doen, hoe ze oordeelen zullen. En daar komt het op aan. De hoogleerarén weten straks, wat als afwijking van Art. 2 zal wo-rden beschouwd, leden der Vereen, v. H. O. weten, hoe Directeuren en Curatoren waken voor het Schriftgezag. Met minder kan het niet toe, maar meer is 'Ook niet noodig.

En eindelijk:

Een predikant preekt, catechiseert, korto'm leert. Maar hij zit ook als rechter, in kerkeraad en classioale vergadering. Stel nu dat hij zelf in zijn leer zuivel is, maar niet wenscht mee te werken om die •afwijken te veroordeeien, dan is er iiog nie^ gewaakt O'ver 'de zuiverheid der leer. Daarom moet hij oo'k bereid zijn aanhangers van het verkeerde gevoelen te veroordeeien.

Maar met een hoogleeraar is het geheel anders. Die geeft onderwijs, leert dus. Maar hij is niet geroepen om over anderen een oordeel te vellen. Daarom heeft het ook 'geen zin van hem te vragen, wat hij in anderen zal veroordeeien.

Weer een ander geluid laat de _„Amst'erdamscha Kb." hooren:

Welnu, de commissie verklaart in conclusie 2, dat zij van oordeel is, 'dat art. 2 i n s l u i t, 'dat al wat de Heilige Schrift ons mededeelt of leert, onvoorwaardelijk wordt aanvaard, en uitsluit een willekeurig handelen met de Heilige Schrift of met haar uitspraken en derhalve ook het in twijfel trekken van den letterlijken zin, van bestanddeelen van het heilige geschiedverhaal, zonder het aanvoeren van deugdelijke, met het Schriftgezag bestaanbare gronden.

Wij spreken er onze groote blijdsdhap over uit, dat de commissie tot deze 'duidelijke en voor geen tweeërlei uitleggdng vatbare conclusie kwam.

Maar het stelt ons teleur, 'dat zij echter gemeend heeft Meraan te moeten toevoegen, da, t deze tweedo conclusie in verband met de statutaire bepalingen, niet als uitspraak met rechtsgevolg gegeven kan worden door Directeuren en Curatoren, 'dan als beslissing naar aanleiding van een concreet geval dat aan hun oordeel zou worden onderworpen.

Wij zijn zoo vrij hierin met de commissie van meening te verschillen. Verbieden de statuten dat Directeuren en Curatoren aan. de betrokken hoogleeraren de vraag voorleggen, of ook zij zich met deze conclusie kunnen vereenigen? Wij meenen hierop een ontkennend antwoord te moeten geven.

De commissie legt in haar rapport sterk den nadruk op het woordje „onderwijs" in art. 2. Maar er zijn toch ook nog andere bepaUngen in de statuten.

Laat ons eens voor een oogenblik aannemen, dat een hoogleeraar in het publiek een artikel schreef, waarin

hij bedenkelijke dingen inzake het Schriftgezag verkondigde. ...

Hier lireken wij even 'den zin' af eai voegen, er aan toe (geen onderstelling, dooh werkelijkheid) : „... . of ondanks alles nog steeds medewerker blijft aan een, blad, dat het gereformeerd denken publiek prijs geeft....", —

zouden Directeuren en Curatoren dan daarover niet met den betrokken hoogleeraar moeten handelen? Zouden zij liem kunnen en mogen handhaven, wanneer hun bleek, dat een afwijkend gevoelen inzake het Schriftgezag door hem werd gehuldigd?

Maar staan de zaken thans niet minstens even ernstig? Enkele hoogleeraren braken met een kerkverband, bmdat een kwestie omtrent Schriftgezag leidde tot schorsing en afzetting van hun predikant. Zij schaarden zich openlijk aan zijn zijde. Door deze „kerkelijke gestie" kwam er onrust in de Vereeniging. Zij besloot zelfstaiadig haar oordeel te bepalen over het vraagstuk inzake Schriftgezag. De commissie doet dat nil in de conclusie 2. Eischt nu de toestand niet, dat Directeuren en Curatoren, als zij deze conclusie aanvaarden aan de betrokken hoogleeraren de vraag hebben voor te leggen, of deze met conclusie 2 accoord gaan? Toen deze hoogleeraren benoemd werden bestond er geen twijfel. Na hun benoeming is niet door hun o n d e r w ij s, maar door h u n-k e r k e 1 ij k e gestie die twijfel gerezen, waardoor het vertrouwen is geschokt. De liefde tot de V. U. moet Directeuren en Curatoren dringen tot het s, t e 11 e n en de betrokken hoogleerareii tot het beantwoorden van deze vraag. Het Gereformeerde beginsel komt toch niet alleen in het gedrang als het onderwijs reden tot twijfel geeft, maar nog veel meer als het standpunt van een hoogleeraar inzake het Schriftgezag dien twijfel doet rijzen.

Het blad zegt, sprekend' over 'de tweede' conclusie van het raplport:

Men kan echter de zaak ook van een andere zijde bezien, welke zoo lioht, door wat de Commissie aan conclusie 2 toevoegde, uit het oog wordt verloren. Al moge deze conclusie niet tot een juridisch-bindende uitspraak kunnen leiden, zij is dan toch in elk geval moreel-bindend. Zij verplicht de hoogleeraren tot spreken. De liefde tot de Universiteit moet hen Mertoe dringen.

Hoe eerder het volle vertrouwen weerkeert, hoe beter. Het is best mogelijk, en wij hopen het van harte, dat zij volgaarne hun instemming betuigen met de tweede conclusie. Dan zou daaruit kunnen blijken, dat aan hun „kerkelijke gestie" kerkrechtelijke motieven ten grondslag lagen, maar dan werd in elk geval de twijfel inzake hun dogmatisch standpunt opgeheven.

Dan zou alleen overblijven, dat bij hen kerkrechtelijke bezwaren gaan boven dogrnatische, maar men zon dat dan gevoegelijk kunnen noemen de irrationeele rest waarmede wü schier op elk terrein blijveii zitten.

Deze rest zou in de toekomst nog wel eens gevaarlijk kunnen worden, wanneer zich eens duidelijk ging af teekenen waar deze kerken met hun afwijkend gevoelen inzake Schriftgezag waren aangeland.

De Vereeniging kan en zal echter thans tevreden zi/n als inzake 'het allesbeheerschend beginsel, het ongerept gezag der Heilige Schrift, alle twijfel is weggenomen.

De „irrationeele rest"; — dat is zóó glunderend gesproken, dat ik me een hypothese veroorloiof omtrent den auteur van dit artikel.

Ds Aalders' afscheid van het historisch Calvinisme.

Om het belang der zaak zal ik mijn orerzlicht van de persartikelen inzake ds Aalders' publicatie in „Onder Eigen Vaandel" veirvolgen.

Verleden week merkte ik reeds op', dat ds Aalders m. i. ten onrechte zich beklaagde, dat de geref. pers zijn artikel niet ohjeetief weergaf. Jk heb het nadien nog eens doiorgelezen en blijf bij de meening, dat men wel degelijk zijn meening zuiver vertolkte. In „Noord-Holl. Kbl." gaat ds G. Lindebcom ook even hierop nader in. Allereerst merkt ds L. op':

Van ongeoorloofd .citeeren zijn ook wij een vijand. Maar Ds Aalders moet niet zoo hoog van den toren blazen, en zulke krasse uitdrukkingen gebruiken. Immers, op het punt van citeeren gaat hij' zelf niet vrij uit. In de „ZeeUwsche Kerkbode" van 11 Mei toont Ds P. van Dijk aan, dat Ds Aalders in het artikel, door liem in „Onder Eigen Vaandel" geschreven, èn uit „Ons aller Moeder" èn uit de brochures van Mr Knibbe citaten geeft, telkens met weglating van datgene, waarop het juist aankomt. Hü wraakt dus in anderen dat, waaraan hij zelf schuldig staat.

Vervolgens, tot de zaak zelf komende, zegt ds Lindeboom:

D^s Aalders geeft, ten bewijze dat de overzichtschrijver van de „N. R. C." zijn taak sledht vervulde, zelf een paar citaten, die wij hier laten volgen.

Het eerste is dit:

„Wij moeten in plaats van ons tevreden te houden met een stel overgeleverde voorzichtigheden meer durf toonen voor de toekomst met vruchtbare v e r m e t e 1 h e d e n. God zelf moge ons meer plaatsen in de krachtlijn van geestelijke energie, die de belijdenissen der Kerk deed ontstaan. In de plaats van het handhaven met een be-IJaald aantal concrete punten van den z.g. inhoud van Gods Woord moge weer komen het teruggaan tot op en in het Schriftprincipe zelf. I n p 1 a a t s van een zic'h plaatsen op den grond-• slag der belijdenis, een teruggang tot daarachter en daaronder. En indien het door Kuyper met geestdrift is bedacht en gezien, dat de Gereformeerde theologie het geestelijk dak is van een nieuwe wereld, die de 16de eeuw zag ontstaan, dan moge ons geslacht bedenken met niet minder

geestdrift, dat de XXe eeuw ook weer een nieuwe wereld ziet ontstaan".

Van deze zijne verklaring zegt Ds Aalders nu:

„Dit is niet de geest van Assen; gaat er vierkant en vlak tegen in.

Is het daarom ougereformeerd? "

Wij, zijn geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. Terecht zegt Ds P. van Dijk naar aanleiding van bovengenoemd citaat:

„Dit is overduidelijk. Verlaten wordt de bodem van de belijdenis; verlaten wordt zelfs de bodem van den inhoud van Gods Woord. We kennen dien inhoud niet, en daarom zet Ds Aalders er „z.g." voor, dat wil zeggen: „zoogenaamd"; hij leeft daarbij meer in den gedachtegang van Barth dan in dien van de Heilige Schrift, die leert dat de Heilige Geest Zij'ue kerk in alle waarheid zal leiden".

Eindelijk:

Houden we echter in 't oog, dat Kuyper en Bajvinck het steeds het recht en de roeping der kerk hebben geacht, de Belijdenis ongerept te handhaven, terwijl Ds Aalders tot achter en o n d e r de Belijdenis wil teruggaan, de wijde, eindelooze ruimten in, zonder dat oo'k maar te vermoeden valt waar hü dan zal uitkomen — dan blijkt zonneklaar, dat hij zich niet in het door Kuyper en Bavinck geteekende spoor beweegt, en dus mogelijk zijns • ondanks, • toch los van die mannen raakt.

Ds Aalders moge beweren: „Assen is een oordeel Gods over de Gereformeerde Kerken" — dikke woorden moeten wel eens meer dienst doen inplaats van bewijzen — liü kan toch niet ontkennen, de Synode van Assen in dit opzicht te hebben gerechtvaardigd door te verklaren, dat het er niet slechts om vragen ging van bijkomstigen aard, maar om vraagstukken van fundamenteelen aard, die ons terugvoeren tot de groote grondbeginselen der geheele theologie.

Het is zeer merkwaardig, dat ds Aalders wèl eenige nadere toelichting geeft inzake zijn waardeering van Kuyper en Bavinck, doch niets heeft toe te voegen aan wat "hij piositief opmerkte o^ver de nieuwe orienteering der Goelkerfciaansche groep' naar rechtsmodernisme, enzoovoiort. En op die oriënteering kwam het juist aan, , Het blad van dr 'Geelkerken doet vergeefsche moeite^, om aan de consequenties van ds Aalders' ontdekkend artikel te ontkomen. Het lijkt me niet dapper.

En nu nog enkele uitlatingen.

„De Leeuwarder Kb." gaat eerst in den breed© na enkele duidelijke symptomen van loislating der gereformeerde inspiratie-leer, gelijk ze in dr G-eelkerke'ns kring aan te wijzen vielen na Assen, en komt dan op ds Aalders' artikel:

Een openlijker breken met de Gereformeerde gedachten en het Gereformeerde leven is kwalijk zich voor te stellen.

Later:

Hier is geen voortgaan in de Gereformeerde lijn, maar een bewust afbreken van de lijn, om bij het Lutheranisme, om bij Barth, om bij de oude Ethischen, om zelfs bij het rechts-MODERNISME aansluiting te zoeken.

We zouden zeggen, wie dit wil, DIE GA GERUST VAN ONS, wij 'begeeren hen niet te houden, en onze Gereformeerde Kerken zullen er zeker niet minder van worden.

Maar die dit niet wil, maar veeleer met ons VOOR­ UIT wil IN DE GEREFORMEERDE LIJN en de oplossing wil zoeken van de vraagstukken voor onzen tijd bü 't licht van onze schoone levensvolk en oêrkrachtige Gereform. beginselen, die late zich toch niet langer door mooi-Minkende, verwarrende, maar als het er op aankomt niets-zeggende of — heel gemakkelijk over boord geworpen frasen, zand in de oogen strooien, maar boude zich verre, of keere terug van een weg, waar zij 'zelf noch Qiun kinderen geestelijk veilig eijn.

Ds H. S. Bouma schrijft in „'Geref. Kb. v. Amsterdam-Zuid, nadat hij, nu eens niet de „N.R.C.", maar het authentieke stuk van ds Aalders zelf

heeft geciteerd: :

Hierin komt uit eene tamelijk ernstige verwarring, want hoe men zich tegelijk verwant kan gevoelen aan 'de Jong-modernen, aan Gunning, Barth en Luther, is mij volmaakt onduidelijk. Het is al eens eerder vertoond, dat men na den bloei-tijd van de Gereformeerde theologie, ging zoeken naar „een christendom boven geloofs-verdeelheid" en men de meest tegenovergestelde meeningen tot overeenstemming trachtte te brengen, en het lijkt er veel op, dat Ds Aalders de les der historie vergeten heeft, dat dit toch niet gaaf.

Later:

de Gereformeerde gedachte gaat in en moet rechtstreeks ingaan tegen wat Rechts-modernen en Gunning en Barth zeggen, en zelfs tegen veel van wat Luther zegt, omdat het uitgangspunt geheel verschillend ligt Voor den schrijver van „het theologisch belang van het Assensch leergeschil" staat de 'zaak gansch anders. Hij wil het niet zoeken in „fundamentalisme", maar hij ivil „perspectieven openen en horizonten vrijmaken", en 'dat door in de plaats van de „overgeleverde voorzichligheden de vruchtbare vermetelheden te stellen, en door „in de plaats van op den grondslag 'der belijdenis te staan, terug te gaan tot achter en onder de belijdenis".

Eén van de dingen, waarin Ds Aalders van ons geheel verschilt, is de' waardeering van de belijdenis. Dat zegt hij trouwens 'zelf ook met deze woorden: „In ons geding tegen Assen gaat het ook om de waarde der belijdenisschriften in verband met den afstand, die er ligt tusschen 'de XVIe en XXe eeuw".

Voor Ds Aalders heeft de belijdenis nog wel waarde, maar dan oo'k alleen historische waarde.

De afstand, die er ligt tusschen de zestiende en de twintigste eeuw is zóó groot, dat er in zulk een oud stuk, als de belijdenis is, weinig meer is, dat voor dezen tiJd past. Het moet nu eens uit zijn met 'de „overgeleverde voorzichtigheden" en met het bouwen op een „grondslag"! En we moeten het nu eens „aandurven met vruchtbare vermetelheden" en nu eindelijk eens teruggaan achter en p n d e r de belijdenis!

Maar waar het zoo staat, daar staat hier niet minder te lezen, dan dat de woorden: „zich losmakende groep van Jong-Gereformeerden" inhoudt dat deze Jong-Gereformeerden zich hebben losgemaakt niet maar van Kuyper en Bavinck, maar ook van de belijdenis, die in onze Kerken altijd gegolden heeft en nóg geldt.

Over die „voorzichtigheidlen" en „vermetelheden" zou trouwens nog wel iets te zeggen ziijn. VooirzO'Over „vermetelheden" vruchtdragend kunnen zijn, staan ze nooit tegenover „vooirzicfatigheid", doch hebben deze noodig als brood; men komt tot het één slechts op conditie van het ander. De tegenstelling is onaanneme'iijk.

Ds Bouma zegt ia dienzelfden zin;

Stellen we in plaa'ts van fundamentalisme het vrijmaken van horizonten, dan verliezen we de plaats, waar we kunnen staan en worden we omgevoerd in de stroomingen, die er zijn, in wat Ds Aalders noemt „de kentering van het geestesgetij".

Ds Aalders heeft het oude huis verlaten en gaat een nieuw bouwen met architecten, die in allerlei verschillen, zoodat, a 1 s het klaar komt, het er wonderlijk wonen in zal zün.

Ds W. H. Gispen zegt in „Scheveningsche Kb.":

Stel, dat van onze zijde eens beweerd was, dat deze zoogenaamde jong-Gereformeerden „verwant" waren aan de ideeën van oudere Ethischen of rechts-modernen, — wat verontwaardiging zou zich uiten! Maar nu zegt Ds Aalders het zelf, niet in ondoordachte improvi • satie, maar in een tijdschrift-artikel, bestemd allermeest voor Hervorm'de lezers.

Hoe hier nu Luther op één lijn komt met die oudere Ethischen en die rechts-modernen en Barth (die ook in dit verband genoemd wordt), is 'zeker verrassend, en het is zeer twijfelachtig, of die „zoo oorspronkelijke geest", de man van: „het Woord, dat zullen ze laten staan!" zich wel erg op zijn gemak zou gevoelen in het gezelschap van Ethisch of Modern, oud of jong.

En ds Miedema in „Gron. Kb.":

Het ging dus niet om de lijn Bavinck tegenover de lijn Kuyper. Het ging niet tegen de Kuyperkerken zooals met een leelijk woord is aangeduid, maar tegen het Calvinisme, niet alleen het Calvinisme van Kuyper, maar ook van Bavinck, ja tegen Calvijn zelf. Daarom heeft Ds Aalders dan ook zeker eigener beweging zijn ambt in de Gereformeerde kerken neergelegd.

Eindelijk nog ds P. v. Dijk' in „Geref. Theologisch TJjdschrif t":

De Aalders is radicaal. Hij verwerpt de erfenis. Hoe in de door hem te stichten Gereformeerde Vereenigingen (H. V.) artikel 2 van de statuten er voortaan uic zal zien, mag een raadsel heeten.

Belangrijker is de vraag of de erkende leiders van H. V. er allen zoo over denken als de schrijver in O. E. V. Zij hebben toch met de niet erkenning van het recht in het Assensch tuchtgeval, niet alle tucht op de leer in hun Gereformeerde kerken van het Hersteld Verband , , overboord" geworpen? Men mag benieuwd zijn naar de ontwikkeling van toestanden in den kring van hen 'die ons verlieten. Zóó lijkt het snel bergafwaarts te gaan; we kunnen niet denken, dat dit betoog van Ds A. de instemming heeft van een grootere meerderheid in de groep-Geelkerken.

Naschrift. De heer H. A. Bakker betwist in „Geref. Theol. Tijdschrift" de juistheid van de crdtiek, door dr H. W. V. d. Vaart Smit uitgebracht op zijn artikelen over „De Scheppingsweek". Eer ik weten kan, of ik daar van iets te zeggen of te rapporteeren heb, dien ik eerst af te wachten wat de heer B. eventueel antwoordt op een vraag, die ik hem stelde.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 mei 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 mei 1928

De Reformatie | 8 Pagina's