GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Christendom en oorlog.

Prof, Dr S. Greydanus geeft in-de jongste aflevering van het „Gereformeerd Theologisch Tijdschrift" een uitvoerige bespreking van het jongste werk van prof. Heering: „De Zondeval van het Christendom". Het is overbodig te zeggen, dat de in dit werk aangevoerde kwestie en de tendenzen van zijn inhoud kennisneming van 't boek van. prof, dr G. J. Heering voor ons noodzakelijk maken; waarom ik dan ook de ook in algemeenen zin oriënteerende bespreking van prof. Greydanus hier een plaats geef.

De hoogleeraar zegt:

De lezing van dit boek ontroert, omdat met smart en schaamte erkend moet worden, dat de zoo geheeten Christenvolken zich de eeuwen door, met name in den laatsten groeten oorlog, zoo droef ontzonken aan hunne heilige roeping, en zoo verbasterd, betoond hebben. Huiverende afschuw spreekt uit dit op ernstigen, en meestal (doch niet altijd, vgl. b.v. blz. 242 en 271) waardigen, toon gestelde werk, waarin de Schrijver betoogen wil, dat de Heere Christus en de eerste Christenen den oorlog als zoodanig, dus allen en eiken oorlog, veroordeelden, maar dat sedert de vierde eeuw verandering van beschouwing bij de Christenheid intrad, die nu den oorlog, hoewel dan niet eiken oorlog, aanvaardde. Dat is de zondeval van het Christendom. En roeping van Christendom en Kerk is het nu, om, overeenkomstig den wezenlijken eisch van het Christendom, en evenals de Christenen uit de vroegste eeuwen, den oorlog als zoodanig af te keuren, en hem dus tegen te staan ook in zijne voorbereiding, en daarom ook te weigeren, wanneer men opgeroepen wordt tot vervulling van den dienstplicht. Ontwapening moet er komen, en deze moet alvast beginnen met eenzijdige, nationale ontwapening.

Moet dit werk bestreden worden? En zou daarom de oorlog verdedigd moeten worden? Wie zou dit laatste wenschen te doen? Het is echter de vraag, of het betoog juist is, en of metterdaad elke oorlog, dus ook die tot verdediging van het Vaderland, en tot hulp van het onderdrukte, ongeoorloofd is? Daarbij komt het er in de eerste plaats op aan, dat het vrezen van het Christendom, en wat de Heere Christus in dezen leerde, zuiver en genoegzaam volledig geteekend wordt, opdat niet onder den naam van wezenlijk Christendom uitgegeven worde, wat slechts eigen voorstelling van het Christendom is, maar aan het wezenlijke Christendom geen volle recht laat wedervaren.

Bij de teekening nu van hetgeen de Heere Christus en de eerste Christenen ter zake van den oorlog dachten en leerden, schakelt Prof. Heering terstond het Oude Testament uit. „Over weinig onderwerpen biedt de Bijbel zóó uiteenloopende en onvereenigbare gezichtspunten als over den oorlog", blz. 1; vgl. ook blz. 2. Wanneer Prof. Heering hierbij de tegenstelling maakt van den Bijbel zien als „een statische eenheid" en als „een organische eenheid (een organisme kent fasen van groei)", blz. 1, dan is deze voorstelling geheel onjuist, omdat we op deze wijze geene organische eenheid hebben, maar een conglomeraat van heterogene bestanddeelen. Doch wat nu de eigenlijke zaak bij dit punt is, is dit: dat de Heere Christus en de eerste Christenen, in onderscheiding van Marción en Gnostieken, het Oude Testament erkenden als Gods Woord, en daardoor vanzelf verhinderd waren, den oorlog als zoodanig, en eiken oorlog, te veroordeelen. Bij die afkeuring kan dientengevolge slechts sprake zijn — ook al werd dat niet uitdrukkelijk gezegd — van de oorlogen, zooals men die destijds kende. En hierdoor blijkt terstond de overeenstemming tusschen hen en latere Christelijke schrijvers als Augustinus, Luther, Calvijn, e. a. Dezen keuren ook niet eiken oorlog goed, maar slechts den verdedigingsoorlog, en dien voor het recht e. d. g., vgl. blz. 50, 71, 80, e. a. Van eene principieelu verandei'ing van beschouwing sedert de vierde eeuw, kan daarom niet gesproken worden. Men kende toen andere oorlogen, en liet dit blijken in zijne bespreking.

In de tweede plaats moet bij den Heere Christus gerekend worden niet alleen met Zijn doen in den staat Zijner vernedering, toen Hij gekomen was om Zich te geven ook tot in den dood, maar evenzeer met hetgeen Hij van Zich profeteerde in de toekomst: atth. 21:40 vv.; 22:7 vv.; 25:41, e. d. g. Prof. Heering kan deze uitspraken moeilijk in overeenstemming brengen „met het Heiland-beeld, dat zoo duidelijk en stralend uit de Evangeliën oprijst", en wil de vragen daarnaar open laten, blz. 16. Maar dat kan hier niet, want het geldt thans de vraag van zuivere, öf niet-zuivere teekening van het beeld van den Heere Christus in deze zaak.

Ten derde komt de vraag, of de Heeïe Christus aanleiding had. Zich speciaal over den oorlog tot verdediging van Vaderland en onderdrukten, uit te laten. Is het voorts te denken, dat Hij, den oorlog als zoodanig, eiken oorlog, als zonde beschouwende, niet aan de militairen, met wie Hij in aanraking kwam, vgl b.v. Matth. 8, gezegd zou hebben, dat zij dien stand verlaten moesten? Daardoor zoude Hij niet als revolutionaire Messias opgetreden zijn, zooals Prof. Heering het voorstelt, blz. 29.

In dë vierde plaats moet er mede gerekend worden, dat de Heere Christus de overheid erkende als door God aangesteld, en leerde, dat men aan deze moest gehoorzaam zijn, Joh. 19:11; Matth. 23:2—3, zij het ook tot eene bepaalde grens, Matth. 22:21. Met het oog op deze plaatsen kan moeilijk juist heeten, dat Paulus in Rom. 13:1—7 reeds een concessie doet, door eerbied te eischen voor een andere levensorde dan die van het Evangelie, voor de rechtsorde, blz. 25.

Ten vijfde acht Prof. Heering wel den staat en de overheid noodig, blz. 192 v.v. Maar het moet een rechtsstaat zijn, blz. 122. Doch om het recht te handhaven, moet macht gebruikt worden, blz. 126. En nu zijn er oorlogen denkbaar, b.v. wanneer een onrechtvaardig aangevallen land zich verdedigt tegen den indringer, waarin eveneens de macht gebruikt wordt toi handhaving van het recht en ter bescherming van wat anders vertreden zou worden. Met de aanvaarding van den staat, en het gebruik van de macht tot handhaving van het recht, is dus principieel aanvaard recht en roeping soms, in denkbare gevallen, van oorlog, natuurlijk niet van eiken oorlog, noch van elke wijze van oorlogsvoering, maar van eenigen oorlog tot rechtshandhaving en ter bescherming van het verdrukte. Wie daarom eiken oorlog verwerpt, en niet weten wil van ooit eenig recht tot welken oorlog ook, kan principieel ook den staat en de handhaving van het recht door de staatsmacht, niet aanvaarden. Tegen deze redeneering komt Prof. Heering herhaaldelijk op, bl. 26, 250 V.V., e. a. Hij spreekt dan wel van „abstracte consequentie-trekkers", ' en beroept zich op een woord van Hegel: „dat alle dingen hun maat hebben en dat — als door kwantitatieve verandering die maat wordt overschreden — „de dingen ophouden dat te zijn, wat zo waren", ", blz. 251. Maar daarmede is hier toch het principieele verschil niet aangevrezen.

In de zesde plaats, en met het vorige samenhangend: Is de overheid niet verplicht, rechtsschennis en onderdrukking van haar onderdanen, indien mogelijk, en voor zooveel mogelijk, tegen te gaan en te verhinderen? Verzaakt zij hare roeping niet, wanneer zij dat verzuimt? Of geldt dat alleen ten aanzien van den in-

dividueelen burger tegenover den anderen burger, maar niet met betrekking tot de burgers gezamenlijk tegenover eene hen allen onrechtvaardig aangrijpende en verpletterende macht van buiten? En lleeft dan niec elke onderdaan naar de mate zijner krachten zijne overheid in de poging dier bescherming te steunen, niet in de eerste plaats om zelf bescherming, maar tot hulp en bescherming van andere n, van zijne medeburgers?

Deze vragen stelt Prof. Heering niet, - en die beantwoordt hij niet. Toch zijn dat hier vragen van moraal of ethiek, en vragen van liefde. En dienstweigering, en aan.sporing tot dienstweigering, kan dus juist verloocjiening van liefde, en weigering van plichtmatig liefdebetoon, en ethisch dus zeer schuldig zijn.

Naturlijk zijn daarmede niet de meeste oorlogen, noch de laatste groote oorlog, gerechtvaardigd, noch de schrikkelijke gruwelen daarin vergoelijkt. Het gaat er slechts om, of er ooit, in eenig geval, oorlog denkbaar en mogelijk kan zijn als heilige plicht, en die geboden wordt door liefde en ambtelijke roeping. Zoo ja, dan kan de oorlog als zoodanig, elke oorlog zonder eenige uitzondering ooit, niet veroordeeld worden, noch in strijd zijn met ethiek en liefde en het ware Christendom. Men moet dan onderscheid maken tusschen de oorlogen. De vraag wordt dan slechts, welke oorlogen niet, en welke wel geoorloofd en plichtmatig kvmnen zijn, en hoe deze geoorloofde en plichtmatige oorlog dan gevoerd behoort te worden. Én dienstweigering, en aansporing tot dienstweigering, en het eischen van eenzijdige nationale ontwapening, kunnen dan blijken plichlsverzaking te zijn, in strijd met den eisch van liefde en van Goddelijke roeping.

In de zevende plaats komt de vraag, of met eenzijdige, nationale ontwapening, dienstweigering enz. iets gewonnen wordt voor het volk ter bescherming. Prof. Heering meent van wel, blz. 285—288. Hij spreekt van vredesdemonstratie, „voor duizenden Christenen daarbuiten een demonstratie.... van wat nog hooger is dan aardsche vrede", blz. 285, van „een daad van geloot in het ontwaakte wereldgeweten, een daad van vertrouwen in de zieh oprichtende rechtsgedachte, die zonder dit vertrouwen zich niet verwezenlijken kan", blz. 288. Hieruit spreekt een optimisme ten aanzien van menschelijke goedheid, als niet gerechtvaardigd is volgens de H. Schrift. Welke rechtmatige grond is er, zulk een geloof en vertrouwen met betrekking tot den mensch en de menschheid te hebben? Geeft dit geen blijk van een „on-reëelen kijk" op mensch en menschheid? Vgl. blz. 257. En daarbij ook het weinig tellen van het communistische en socialistische gevaar? Blz, 306 v.v.

Hierbij komt ten achtste, dat Prof. Heering het geloof in Gods hulp bespot. Naar aanleiding van een woord van Dr de Visser in de Tweede Kamer over de kracht Gods die met onze zwakheid kan zijn en ons •doen overwinnen, schrijft hij:

„Nu weten wij wel, dat alle geloof een kant heeft van kinderlijk vertrouwen, maar deze kinderlijkheid gaat ons te ver!" blz. 242. Vertrouwen op God, wanneer wij onzen plicht doen, maar onze middelen en krachten niet opgewassen schijnen tegen de overweldigende machten, die ons bedreigen, is dus kinderachtig; maar vertrouwen op den mensch en zijne goedheid is plichtmatig en zal wonderen werken van bescherming! Met zulk een railleering komt Prof. Heering reeds terstond in strijd met hef eerste artikel van ons algemeen Christelijk geloof: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige. ...

Nu wijst Prof. Heering ook op de verschrikkelijkheden van den oorlog met het gaswapen, blz. 225 v.v e. a. En wie zou niet sidderen, wanneer hij de profetieën daarvan hoort. Maar vooreerst staat God nog boven alle kunnen en zoeken van menschen. Die ook door Zijne natuurkrachten, wind en wolken enz., alle berekeningen van menschelijke schranderheid gemakkelijk verijdelen kan. Voorts zij in dezen' ook verwezen naar een artikel van Dr Th. J. E. Mattaar: De p h o s-geen vergiftiging te Hamburg enz.' in de „N. R. G." van 1 Juli 1928.

Eindelijk nog dit. Blz. 10 v. schrijft Prof. Heering: „Aan sectariërs en confessioneelen (beiden dogmatischgeloovigen) valt dit altijd moeilijk te begrijpen". Het gaat er daar over, dat de Heere Christus geen nieuwe wet gebracht heeft, maar een nieuwe gezindheid verkondigd. Dit doet echter thans niet ter zake. Op deze uiting wordt nu alleen gewezen, omdat er uit blijkt, hoe Prof. Heering zoozeer dogmatisch gebonden is, dat' hij nog niet eens inziet, hoe ook hij zelf met zijne opvattingen en beschouwingen evenzeer sectariër, confesioneel, dogmatisch-geloovige is, als degenen die het Oude Testament erkennen als Gods Woord, al heeft zijne confessie dan een anderen inhoud, dan de hunne, en is het dogma, dat 'hem bindt, een ander dan dat van hen. Hoe bevooroordeelend en verduisterend werkt toch het dogma van de onbevooroordeelde wetenschap!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 augustus 1928

De Reformatie | 4 Pagina's

PERSSCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 augustus 1928

De Reformatie | 4 Pagina's