GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUWT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUWT

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

„IfiarSjurg 1529".

Een van onze lezers vond in „N. Prov. Gron. Crt." biy gaand verslag van een door prof. dr D. H. Th. Vollenhoven gehouden hervormingsrede, te Groningen gehouden.

Het woQi'd was hierna aan Prof. Dr D. H. Th. Vollenhovcn, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te

Amsterdam, die sprak over het onderwerp „Marburg 1529."

In z'n inleiding merkt spr. op, dat wij hier bijeen zijn als protestanten. Doch dit woord mag niet genomen in een negatieve beteekenis als „anti-papisme". Juist wat het positieve betreft stemmen we veel met elkander overeen. En wel in niet minder dan de volgende drie punten: Ie. zien we de Heilige Schrift als het Woord van God, welks gezag niet onder maar boven de Kerk staat; 2e. erkennen we de taak te trachten dit Woord te verstaan. En in de 3e plaats hebben we met elkander gemeen het met schuld bezwaarde deel onzer protestantsche erfenis: de geschillen die rezen tusschen de eerste leidei-s dergroote reformatie voorzoover die onopgelost bleven, en b.v. 't godsdienstig gesprek nu 400 jaar geleden te Marburg gehouden tot onvruchtbaarheid doemden.

Spr. schetst dan eerst de geschiedenis dien tijd. van

Komende tot den achtergrond van dit conflict inzake de sacramenten, moet geconstateerd, dat men dezen achtergrond in onzen tijd weder minder helder ziet dan voorheen. Vandaar dan ook, dat de blijvende beteekenis ervan wordt onderschat. Spr. zoekt den oorsprong van de moeilijkheid in de poging der Westersche kerk in de Middeleeuwen schriftuurlijke gedachten te verbinden met resultaten van het hellenistisch denken. Zulk 'n verbinding streefden zoowel de nominalisten als de realisten na. De eersten namen hvm uitgangspunt in de vrijheid van den menschelijken wil en kwamen op dien grond al speculeerend tot het bestaan van een God die de ongestadigheid zelve zou zijn; de realisten concludeerden uit het menschelijk denken tot het bestaan van een God, die met het zelfbewustzijn der wereld kon vereenzelvigd.

Luther nu verdedigde, zij 't niet zonder herhaalde verdieping, het het nominalistisch standpunt: zoo kwam hij tot z'n beschouwingen over „de vrijheid van een Chi-istenmensch". Doch de blijde ervaring, dat z'n prediking in de revolutiejaren het volk tot rust bracht, leidde hem daarna tot de constructie, dat in woord en sacrament iets half goddelijks moest liggen, dat hij zoekt in het overal-aanwezige lichaam van den Christus: de geestelijke spijs wordt verkregen door de vergoddelijking van de menschelijke natuur in den Middelaar.

Zwingli daarentegen was realist. Daarom vatte hij ondanks de goede exegese van de woorden met welke de Christus het Heilig Avondmaal instelde, het gebruik van de sacramenten op als een herinneringsdaad der gemeente: geest is hier — menschengeest die bij de geloovigen substantieel één is met den Christus als de bemiddeling tusschen 't zoogenaamd goddelijk zelfbewustzijn der wereld en dat van de geloovige individuen. Daarom vat hij ook het geloof der verkorenen, geheel overeenkomstig het dwepen der Renaissance met het zelfbewustzijn, op als zelfbewustzijn der verkorenen.

Zien we den achtergrond zóó, dan blijkt dit conflict tot onze ontstelling nog van beteekenis voor onzen t ij d. Wordt het protestantisme niet nog steeds bedreigd door het gevaar zich aan dit probleem stuk te wringen? De strijd tusschen het nominalisme, dat de ambtelijke prediking magisch gelijk stelt aan „Wort Gottes" om zoo in de vlucht naar het romanisme bescherming te zoeken tegen eigen onzekerheid, en het realisme van den zelf-verzekerden mysticus die de prediking veracht, houdt niet maar hier en daar maar bijkans nog overal de gemeente Gods in spanning. En v, 'aar ze niet meer met elkaar strijden zet een van beide ongehinderd z'n verwoestend werk voort.

Is er geen oplossing van dit probleem mogelijk? Of liever: is het wel juist gesteld? Zou 'tv/aar zijn, dat de Heilige Schrift hier geen licht verspreidt waar 't gaat om 't leven der Kerk van Christus?

Spreker wijst in dit verband op Calvijn. In gehoorzaamheid aan Gods Woord onderscheidde hij scherp God en den Kosmos, wat de hellenistische wijsbegeerte niet deed. Zoo raakte hij uit boven de synthesen der Middeleeuwen. Daarom had hij Luther's poging het nominalisme te beschermen tegen z'n eigen consequenties niet noodig en verwierp haar om de vergoddelijking der menschlijke natuur van den Christus. Maar op denzelfden grond wijst hij ook de mystiek der unio substantialis bij Zwingli als „profaan" af: het centrale rustpunt van ons geloof ligt niet in ons, maar buiten ons, in Christus.

Zoo eerst kan men recht doen wedervaren aan de mystiek van het verbondsleven, waarin de Christus der Schriften — noch ongestadig, noch een zeker zelfbewustzijn — vol trouw door Zijn Geest in den schriftuurlijken zin van dit woord — den geloovige in z'n concrete moeilijkheden sterkt door Woord en sacrament. Dat Luther oog had voor die sterking heeft Calvijn hoogelijk in hem gewaardeerd. Doch daarbij is dan geen plaats voor 'nhall vergoddelijkt phaenomeen „es predigt": de dienaar van 't Woord erkent, dat God, Die de dooden levend maakt, de gemeente die het Woord beluistert, tot aanzijn riep. En de kinderen Gods gaan, gesterkt door Woord en sacramenten, verder door de woestijn.

In z'n slotwoord wijst spreker er op, dat we door de verwerping der Middeleeuwsche synthesen, een dubbele winst zullen behalen. Want niet alleen zal ons eigen geloofsleven meer schriftuurlijk worden. Maar tevens zullen wij door op deze wijze de schuld van Marburg af te lossen, ook Rome nog ten zegen kunnen zijn. Want er is geen beter weg dan de synthesen van Evangelie en hellenisme in Rome te bestrijden dan zelf iedere speculatie consequent te verwerpen.

Al is de „hervomiingsdag" reeds weer een tijd geleden, toch geloof ik, dat ik velen lezers een dienst doe, door dit verslag te plaatsen. Trouwens, al dat „herdenken", dat op kalenderdagen aangekondigd wordt, en zich alsdan prompt op tijd laat „volbrengen" en even prompt op tijd weer laat vernietigen, is den naam niet waard.

De „moderne mensch" en de tien geboden.

„De Stroom" geeft een breed artikel van Tony de Ridder over de vraag, hoe geantwoord werd op een door de „Literarische Welt" ingestelde enquête, waarbij aan verschillende bekende lieden, - niet theologen -gevraagd werd, hoe zij dachten over don dekaloog, de tien geboden. Men weet het: dit is de „meer en meer gebruikelijke weg" ter populariseering van gewaande waarheden, onder welke de snuggere dan heeft te zoeken naar een legendarische gewaande waarheid: een reeks oppervlakkigheden aanditnen met een vreeselij k air van gewicht. Voor de erkenning van de waarheid beteekenen zulke enquêtes dan ook doorgaans niets. Des te meer beteekenen zij voor de kennis, niet zoozeer van de theorie, als wel van de psychologie der antwoordende lieden. Omdat in het hieronderstaande geval de enquête zélfs over de beschouwing der antwoordgevers licht verspreidt, en wij weten moeten, wat er in de wereld gedacht wordt, " geef ik hier de antwoorden weer, zooals „de Stroom" ze vermeldt:

Kort en bondig maakt de schrijver Paul Ernst zich van de moeilijkheid af, door te zeggen dat hij onmogelijk binnen het bestek van een kort artikel durft zeggen welke houding de sociale staat tegenover het achtste gebod aanneemt, of de eeuw van het kind te genover 't vijfde of tot de bewustheid gerijpte vrouw tegenover het zevende. „In het algemeen gesproken" besluit hij koeltjes, „voel ik er meer voor me maar aan Mozes te houden."

De schrijver Robert Neumann, die „Die Pest von Lianora" en „Jagd auf Menschen und Gespenster" schreef (dus niet te verwarren met Alfred Neumann, van wien dat geweldige boek „Der Teufel" is), bekent, dat de vraag hem lichtelijk in verlegenheid bracht. Want hij moest bekennen, dat hij ze totaal was vergeten. Eerst door diep nadenken gelukte het hem er vijf terug te vinden: dat van vader on moeder eeren, niet dooden , niet stelen, geen meineed spreken, geen overspel doen. En nu hij, om op die enquête een antwoord te geven, de passage in Exodus nog eens heeft overgelezen, vindt hij het eigenlijk heelemaal geen toeval, dat juist die vijf geboden van de tien, zich in zijn geheugen hebben vastgeankerd. Dan heeft hij dus (hij is nu 32 jaar oud) in de laatste 22 jaren eenvoudig lieelemaal niet meer aan die andere geboden gedacht en blijkbaar werd het hem nooit tot een probleem, dat je nog naar andere wetten zou kunnen leven dan die, welke de mensch ongeschreven en ongeformuleerd, zelfs onbewust, in zich draagt. „Ik ben helaas geen religieus mensch", belijdt hij, , en het zal wel als gevolg daarvan zijn, dat naar mijn meening niet alleen ieder mensch, maar ook elke ondervinding van ieder mensch zijn eigen, eigenaardige „einmalige" (wat maar éénmaal voorkomt, dus uniek) moreele wetten vereischt en bovendien ook in zichzelven bezit. Hiermede onderschat Neumann dus niet de Tien Geboden uit den Bijbel an sich — maar h ij kan zich daaraan niet meer onderwerpen. Wien ze gelden — dien gelden ze. De grootste genade, die volgens dezen schrijver, de geloovige bezit, is, dat hij zijn moraal, om zoo te zeggen klaar, als een confectiepakje, in huis gestuurd krijgt. Het pak zit goed en laten aanmeten kost tijd en geld. Waarom zou men de Tien Geboden verkorten of ze trachten te veranderen? Voor wie zou dat noodig zijn? De menschen hebben twintig eeuwen lang niets anders gedaan. Het resultaat was een „niet" en is tusschen twee boekbanden overal te koop: ons wetboek van modern Strafrecht.

Na den cynischen toon van dezen schrijver van „Die Pest von Lianora" en „Jagd auf Menschen und Gespenter" doet de wijze bezonken toon van den vromen Jood on mysticus Martin Buber weldadig aan.

Ook in zijn antwoord verloochent zich de schrijver van „Ich und Du" niet.

Want als hij zeggen zal, hoe hij den Decaloog ziet, dan vindt hij daarvoor de wel heel gelukkige en verheldei-ende verklaring, dat de Tien Geboden niet staan in den codex van een of ander menschelijk verband, doch gesproken worden van een „Ik" tot een „Gij". Ze beginnen met een „Ik" en het „Gij" wordt in ieder persoonlijk aangesproken. Zoo is er dus een „Ik", dat beveelt, en aan een „Gij" (dat is dus ieder willekeurig iemand, die dit „gij" hoort), worden deze geboden opgelegd.

Als innerlijk natuurlijk gevolg daarvan moge dan gelden, dat, wie zich niet met dit „Gij" laat aanspreken, rustig zijns wegs kan gaan. Deze woorden zijn dan dus niet tot hèm gesproken; hij heeft ze niet gehoord, dus gelden ze ook niet voor hem.

Indien, zegt Buber, Hij, die de Tien Woorden uitsprak, machtig is (en we nemen aan, dat Hij macht genoeg heeft om aarde on hemel te doen ontstaan) dan, heeft Hij van deze macht rijkelijk gebruik gemaakt door lederen mensch in werkelijkheid de vrije keus te laten: wil hij zich openstellen voor Zijn stem of zich daarvan afwenden; wat dus beteekent: luisteren naar het Goddelijk gebod van dien „Ik ben" of dat verwerpen. Wie Hem verwerpt, wordt niet door den bliksem getroffen, wie naar Hem luistert, vindt geen verborgen schat. Alle dingen blijven blijkbaar zooals ze waren. Blijkbaar heeft God volgens Zijn wil geen ridderorden of „gevangeniscellen" uit te deelen.

Zoo spreekt het geloof. Want geloof is „ein Wagnis schlechthin" („het groote Avontuur") „jenseits aller Wahrscheinlichkeitsrechnung."

Als gevolg van deze zuiver-religieuse belijdenis, van een fijn en diep mensch als Martien Buber ook wel niet anders te verwachten, moet dan het slot zijn van zijn lang en hier en daar vrij duister betoog wel aldus luiden: .., < . j

„Zoo gij mij vraagt, wat er dan eigenlijk met de Tien Geboden moet gebeuren, zoo zou ik antwoorden: Dat wat ik zelf zoo goed en zoo kwaad als 't gaat, tracht te doen: de menschen tot hen op te voeren. Niet hen tot een Oude Boekrol te brengen, niet eens tot de Steenen Tafelen, waarop eenmaal, nadat ze waren gesproken, „de Goddelijke Vinger" hen schreef, maar tot het gesprokene achter het woord, tot het g e-schrevene achter de stem."

En als ik nu het zeer uitvoerig antwoord lees dat èn Barbusse, de Fransche romancier en de conservatieve Fransche Katholiek Henri Massis op deze enquête geven (in het laatste en derde nummer der „Literarische Welt" hieraan gewijd),

en als ik dan Buber's oordeel nog eens overdenk, dan komt het mij voor, dat hij, de Jood, over deze geestelijke erfenis der vaderen het zuiverst heeft kunnen oordeelen, zelf zoon zijnde van dat oude Volk, wiens vroomheid ons Westersch Godzoeken eeuwen lang begeleidde.

Het artikel —dus ook de toegevoegde beschouwingen — zijn van Tony de Ridder.

Liturgie jeugddienst.

Dr Kaajan beschrijft in „Utr. Kb." den gang der liturgie in een door dr Oberman in de „jeugdkapel" te Utrecht gehouden jeugddienst. We lezen:

De wanden zijn behangen met paarse stof. Zeer dunne tulle gordijnen op crème achtergrond brengen de stemming. Een simpel 'eenvoadig belijnd kruis is aangebracht achter de talie. Daarvoor in heit middein de offertafel, overdekt met fraai bewerkt kleed, links en rechts twee lessenaars, zoodat twee liturgen den dienst leiden kunnen. Van die lessenaars ai liangt oot weer eea kanten kleed met bloemmotief.

Voor den opgeslagen bijbel de offerschaal en de twee kaadelaars van koper, en : tweo vazen met bloemen.

Zoo ongeveer is de inrichting van dat voorgedeelto, waar bet liturgisch beweeg zich voltrett en waar ook de prediking plaats vindt.

Het gemis aan ruimte maakt, dat dit alles niet goed tot zijn recht komt. Wanneer het mogelijk zou zijn geweest om een kapel te bouwen, hetzij dat men Gothische motieven had aangewend of een andere, 'meer modem© bouworde had gevolgd, dan had m^en dooï meerdere ruimtewerking een beter geheel kunnen verkrijgen. Vooral gistermiddag door de groote volte deed hel iets popperig aan. Maar het is een proeve, een. bescheiden poging van Dr Oberman om te wijzen in de richting, die hij wil. En zoo' moet het ook worden geaccepteerd.

Gistermiddag, zoo heet het ia een verslag, zong de gemeente na den Introïtus hot „Eere zij den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest" .... Psalm 24 werd met stem ©n tegenstem gelezen. In den dienst werden verder do Belijdenis des Geloofe en het Onze Vader gem^eensohappelijk opgezegd.

Het offeren, dei gaven droi©g een plechtig karakter. Eerst bad Dr Oberman om zegen over de gaven. Jongens en meisjes gingen rond onder zacht orgelspel met de kleine coUeotezakjes, waarna die gelegd werden up de offerschaal die door Dr Oberman werd geheven.

Eerst heeft Dr Oberman de prediking verricht over Lucas 12:37: Zalig zijn die dienstknechten, welke de heer, als hij komt, zal wakende vinden".

Daarop vond de inwijding plaats. Dr Oberman spi'ak de woorden: „De Heer is ia Zijn heiligen tempel, zwijg voior Zijn aangezicht, gij gansche aarde", waarop ©en zware stilte zich legde over de schare. Drie keer driemaal klepte de klok en daarop sprak de liturg: „Laat uw lendenen omgord zijn en de. kaarsen brandende", waarop een onderling binnentrad mot twee brandende kaarsen die dooï de langs het middenpad gezeten jongeren van hand tot hand overgegevea werden, tot de beide voorsten met de kaarsen, de beide kaarsen op de offertafel ontstaken.

Een beetje roomsch, zou ik zoo zeggen. En Roomsch beteekent repristinatie. Allereerst van de reformatie (hoewel toegegeven zij, dat deze eigen stijl-verzorging heeft verwaarloosd) naar den Roomschen stijl. Vervolgens met den Roomschen stijl terug naar het Oude Testament. En dat laatste lijkt me de ergste grief tegen de meeste liturgieën, die in den laatsten tijd worden voorgeslagen. Ze zijn bijna alle uit oudtestamentische motieven opgebouwd. Dat is terugang, niet van protestantisme op Rome, maar van de nieuwtestamentische gemeente tot de oudtestamentische. Typisch is daarvoor de offer-vorm, en het kruis-symbool. Hoewel tegenwoordig bijna ieder zit te redeneeren over den titel „kurios" (voor den v e r-hoogden Christus) v^'ordt naar het kruis als vrijwel eenig embleem steeds teruggegrepen.

En zoo langzamerhand kunnen we jonge menschen, die zóó groot geworden zijn, geen enkele „lijn" mer leeren trekken.

Bijbellezing en leugenaofetiglieid.

Ds P. van Dijk schrijft in „N. H. Kbl.':

Eenigen tijd geleden heeft een Amerikaansch Professor, Dr Pleasant Hightower, op een congres van Psychologen, een merkwaardig rapport uitgebracht.

Genoemde hoogleeraar heeft 3316 kinderen, zoowel misdadige als normale, aan een onderzoek onderworpen en hierbij is hem gebleken, dat de kinderen, die het hoogste cijfer voor Bijbelkennis verwierven, tevens het hoogste cijfer hadden te incasseeren voor leugenachtighe d.

De hoogleeraar wil uit deze gegevens niet afleiden, dat de Bijbel de schuld zou moeten krijgen van deze zedelijke minderwaardigheid, maar, waarop hij alleen heeft willen wijzen is, dat de bewering, als zouden met den Bijbel opgevoede kinderen inzonderheid tot een zedelijke levenshouding voorbeschikt zijn, met de ervaring in strijd blijkt te zijn.

Het spreekt vanzelf, dat deze ijiededeeling aanleiding werd tot allerlei commentaar. Een t© Brooklyn verschijnend blad, de „Eagle", schrijft den „noodlottigen" samenhang toe niet aan den Bijbel zelf, maar aan de wgze waarop men den Bijbel leest: „de letterlijke opvatting van den geheelen Bijbel als Gods onfeilbaar Woord, is de oorzaak van allerlei zedelijk nadeelige invloeden".

Het is wel jammer, dat deze enquête een zoo droef resultaat moest opleveren in een tijd, dat er.

veel meer dan anders in aan den Bijbel ontwende leringen naar de Heilige Schrift wordt gevraagd.

Ik kan het beter anders zeggen: Het is jammer, •dat de vermeende resultaten van deze enquête juist in dezen tijd moeten dienen om de opkomend© vraag naar don Bijbel een deuk toe te brengen.

Want ik moet wel erkennen, amice, dat ook bij kinderen Schriftgeleerdheid lyet altoos waarborg is voor een vroom leven naar de Schrift.

De knapste jongens en meisjes op de catechisatie zijn daarom niist aanstonds de braafste. En het booze spreekwoord „hoe geleerder hoe verkeerder" ontvangt, lielaas, , ook wel eenig motief voor zijn twijfelachtige juistheid op het terrein waarop men zich met Schriftstudie bezig houdt.

Dit is niet nieuw! De Bijbel zelf spreekt over rnenschen, die den weg geweten, maar niet bewandeld hebben. Van menschen, voor wie het Evangelie zal blijken te zijn een reuk dos doods ten doode. Maar dit neemt niet weg, dat ik niet direct uit het veld geslagen ben, wanneer Prof. liightower uit Indiana zoo'n mededeeling doet.

Ik zou dan eerst dienen te weten, op welke pianier hij dit onderzoek heeft uitgericht. Ook vooral hoe lang die karakterstudio heeft geduurd.

Want al ben ik geen psycholoog, ik meen toch iets van kinderen af te weten. Maar ik geef u de verzekering, dat het moeilijk is, om oen kind naar zijn karakter biH'jk en dor waarheid getrouw te typeeren.

Zie ik een kind van een appel iets meedeelen, dan ben ik even voorbarig indien ik hem een mildcH jongen, als wanneer ik hem gierig noem, wanneer hij een stuk weigert. Daar doen zich nog al zoo enkele factoren voor, waarmee ge op de hoogte moet zijn, vóór ge zulk een oordeel velt.

Zoo is het ook met de leugenachtigheid. Vóór ge er eerlijk toe komen mpogt c ij f e r s voor zijn leugenachtigheid toe te kennen, moet ge heel wat studie van don knaap gemaakt hebben.

Ik wil zelfs uit de practijk spreken, want ik behoor als predikant lot die Bijboluitleggors, waarover weer een ander commcntaarschrijver op het Amerikaansche l> ericht de vriendelijkheid had te zeggen, dat hun zedelijk nadeel bedreigde, „wanneer zij zich in allerlei bochten moeten wringen om de antieke verhalen met de moderne wereldbeschouwing en de moderne zedeleer in overeenstemming te brengen".

Maar ik zou het aan onderwijzers, — veiligheidshalve dan maar van de openbare school — vragen willen: Och toe, oud-coUega's, wilt u na een vol jaar dagelijks uw klas voor u gehad te hebben, op het eindrapport even de cijfers invullen yoor leugen-Bchtigheid, gierigheid, laster en dergelijke specifieke onderdeelen van het slechte gedrag uwer leerlingen? Knappe lui, die het zouden kunnen! Maar Professor Hightower heeft drie duizend drie honderd en zestien kindoren, zoowel misdadige als nor'male, onderzocht!

En zelfs de misdadige bleken zulke uitgedrukte leugenaars niet als die Bijbellezertjes.

Ziet ge. Amice, die 3316 zitten mij wat dwars. Want ik iDen twintig jaar bij het onderwijs geweest en nu meer dan 10 jaar ben ik dominee; ik heb klassen van meer dan vijftig en catechisaties van soms in de 60 leerlingen gehad, maar dan kom ik in die zee van kinderen, die ik van mijn 18de tot mijn öOste jaar aan mijn geestesoog als mijn leerlingen zie voorbü gaan nog altijd niet verder dan de zestien honderd.

En onder die zestienhonderd heb ik jongens en meisjes gehad, geweldig knap in alle vakken, ook in den Bijbel, en ook jongens en meisjes, die geweldig dom waren in allo vakken, ook in de Bijbelsche Geschiedenis. Daarbij heb ik herinneringen vaii knappen, die een slecht punt voor gedi-ag kregen, van dommen, die meer gaven van gemoed dan van verstand hadden, maar ik zou gerust niet weten, hoe ik uit mijn ervaring bet spreekwoord „hoe geleerder, hoe verkeerder", zou moeten bewijzen.

Ik zou volgende week niet op Catechisatie durven komen, wanneer ik zou durven schrijven: „Wie de moeste Bijbelkennis heeft, krijgt ook bij mij het hoogste punt voor leugenachtigheid!" Laten' we met al dergelijke statistieken maar wat voorzichtig zijn!

Drie en dertig honderd zestien... En dat zou dan bij die Bijbellezertjes komen door \erhalen als van Jona, en door de letterlijke op­

vatting. Het is zoo'n oorzaak van blijdschap voor allen, die oprecht den Bijbel liefhebben, dat ook in vrijzinnige kringen meer en meer behoefte gevoeld wordt aan de Schrift. Onze jongere vrijzinnige jeugd heeft uitgesproken, dat zij 'behoefte heeft aan objectieve vastheid, om los te komen van haar schommelende meeningen en wankele overtuigingen en haar eigen godsdienstige ervaring te kunnen keuren op haar echtheid en waarheid".

Wg in Noord-Holland hebben te veel gelegenheid om de geestelijke schade na te gaan die het sluiten van den Bijbel in zoovele gezinnen heeft teweeg gebracht, om niet dankbaar te zijn, dat ook hier meer verlangen komt naar het oude Woord.

Doch des te moer spijt het ons, dat voorname Nederlandsche bladen, het loffelijk streven der „Vea-eeniging van Vrijzinnig Hervormden in Nederland", om haar jonge menschen „het goede geleide" van den ouden Bijbel mee te geven, belemmeren door onbelangrijke onderzoekingen van een Amerikaansch professor met een gewicht te commentariëerem, alsof na dit bassen van den hond de maan al stil stond.

Er is geen enkel Gereformeerd mensch, die verlangen zal, dat men bij het eerst weer open doen van den Bijbel hem lezen zal als Filippus.

Maar het is Avel droef, Avanneer de edele kamera lingen, die het Boek al open op hun knieën hebben gelegd, , tegen Filuppus èn tegen de Schrift zelf geiwaarsclinwd worden.

Ik moge hier aan een woord van wijlen Dr Roessingh herinneren, dat van juist inzicht getuigt: „Het wil mij wel eens vreemd lijken, wanneer zoo vaak wordt gezegd: nu wat nieuws... Er zit soms ovennoed in de begeerte naar het nieuwe: de ovenmoed van den mensch, die van de historie niet weet en buiten die historie om zijn eigen weg meent te kunnen kiezen".

De wereld wordt — natuurlijk spreek ik hier niet over Nederland, maar denk te meer aan Amerika — hoe langer hoe meer gezegend met professoren, die zich aan één bepaald belangstellingspuntje geven, die „Statistieken' met een gerust gezicht durven presenteeren, waarliij in plaats van x factoren, hoogstens 1 factor in rekening gebracht wordt, en die dan verder van heel de „universiteit" zich geen zier aantrekken. De grootste vijanden van de universiteit-idee zijn zulke professoren; als men niet oppast, zal de beschaving aan hen te gronde gaan. De behuizing dér universiteit wordt volgepropt met celletjes, zonder communicatie onderling. En in de hal verkoopen ze dan nog postzegels ten bate van het (studeerende) kind. Hetgeen dan ook wel te beschermen is, in de kou van de ongewisse wateren, op zijn dolfijn, ver van Delphi.

De akker is nog altijd niet de wereld.

In het „Algemeen Weekbl. v. Chr.dom en Cultuur" schrijft ds Creutzberg in verband met de reorganisatievoorstellen van de Ned. Herv. Kerk:

En de kerk, ook onze kerk, blijft altijd nog een der maditige middelen waarvan zich de Kerk van Christus bedient. De gelijkenis van het zaad in den akker (Matth. 13:24) etc. is toch niet voor niets geschreven. Waarom^ gelooven en zien wij niet dat een eeuwige oordeelsdag altijd bezig is geweest en zal zijn, door hoogere macht dan de onze, maar met betere kennis der dingen, het onkruid te verzamelen? Waarom^ laten wij de regeering Zijner Kerk niet over aan den Heer der Gemeente?

Waarom zouden wij in onze kerk niet rustig blijven arbeiden, ieder volgens zijn eerlijk inzicht op de plaats waar God hem riep.

Het moet nog altijd maar weer herhaald worden: de akker is de wereld, en niet de kerk. Hoe vaak zou die gelijkenis nog worden misbruikt?

En dan dat laatste bijzinnetje... als de status quo immer neerslag is, niet van de toelating, maar van de daad der roeping van God, laten we dan maar voor altijd ophouden met kerkhistorie, kerkformatie, historisme

en criticisme en alles.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 december 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUWT

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 december 1929

De Reformatie | 8 Pagina's