GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over Faust aan het hof van den keizer.

Dr C. E. Hooykaas heeft onlangs gepreekt over den Faust van Goethe. Hier volgt het 2e deel van de 2e preek over den Faust, althans een fragment daarvan:

„De Tweede Faust" is een wonderlijk bizar werk, dat den argeloozen lezer dreigt te verschrikken door de roekeloosheid, waarmede Goethe zijn immer zinrijke fantazieën dooreenmengde en met de werkelijkheid verbond. Wanneer wij wel zoowat voor ons zelf weten wat wij onder „werkelijkheid" verstaan, en deze dan zoo scherp en volhardend mogelijk scheiden van het fantazieleven, dan is 't verwarrend, ja ontstellend wanneer wij bespeuren dat de oude dichter daarmede in het geheel geen rekening hield, en droom en schijn, symbool en fantazie, sagenwereld en mythologie met aardsche werkelijkheid en critisch geschiedverhaal dooreenwerkt tot dat matelooze geheel, streng gebouwd maar onoverzichtelijk rijk van inhoud, laatst en grootst geschenk van zijn meer dan tachtigjarig leven. Wij moeten bij de lezing, dunkt mij, ons overgeven aan deze omverwerping van onze werkelijkheidsnormen. Men kan het zoo zien, alsof de dichter leefde in een andere dimensie, in welke al onze verhoudingen hun geldigheid hebben verloren. Men kan het misschien het gemakkelijkst aanvaarden, door alles te zien als een verheven en eindelooze droom, welke de dichter van den tweeden Faust ons laat meedroomen.

— Het minst droomachtig, het scherpst van werkelijkheid, zijn die tafereelen, welke ons den Keizer en zijn Hof voorstellen. Het is een laat-middeleeuwsche Keizer met zijn dignitarissen (kanselier, hofmaarschalk, schatmeester en oppergeneraal), met zijn kamerheeren en jonkers, heeren en dames, nar en sterrewichelaar, het is een door en door wereldsche, lichtzinnige en pretlievende Keizer, aan wiens Hof wij verplaatst worden. Een Rijksdagzitting, waar de hof trawanten zich beraden over den deerlijk ontredderden toestand van het Rijk, een feest in de Vastenavonddagen, waar een maskerade-optocht de wereld van den schoonen schijn in allerhande allegorieën langs ons heen voert, en waar de Keizer incognito zelf zich in het gewoel van de menigte mengt, dat is voorshands des Keizers wereld. Straks zullen wij van verre ook een veldtocht meemaken en nog eens de vier hoogwaardigheidsbekleeders leeren kennen, maar voor heden zijn wij in 't paleis en aan het lustige Hof.

— Daar fungeert Faust, met Mefisto's bijstand, als groottoovenaar, geestenbezweerder en goudmaker. Dit laatste is het voornaamste. Als Plutus verkleed, draagt hij de schatkist van alle onderaardsche weelde te midden van 't feestvierend Hofpubliek en deelt met volle handen uit. Maar 't is — wat ieder ook naar goud en parelen grabbele — alles maar schijn, de heele vertooning gaat straks in vlammen op. Wat deert het?

Anderdaags vertoont Faust zich wederom, nu met gewichtiger gebaren. Hij is nu waarlijk de brenger van rijkdom: uitvinder van het papiergeld. Aan ieder, die de „tooverblaadjes" bezit, waarborgt de Keizer honderd of duizend daalders, en hij is goed voor het geld, immers al de begraven schatten van vorige geslachten en al 't goud, dat in den schoot der aarde rust is Zijn. Men gaat in op den zwendel. De muitende soldaten zijn tevreden gesteld, de middenstand heeft weer nering, de hovelingen voelen zich weder wat mans, de nar — koopt zich voor de veile papiertjes een degelijke bezitting.

Dat zoo aanstonds ook déze goudmakerij louter bedrog zal moeten blijken, wordt niet gezegd; wij verstaan het evenwel reeds zonder de boodschap.

— In dit vermakelijk uitgedoscht verhaal van Faust's tooverbedrijf aan het keizerlijk Hof zet Goethe lachende de ijdelheid der wereld te kijk. 't Is niet veel bijzonders, wat er onder de menschen te beleven is. En juist waar de menschen zich moeite geven om iets héél bijzonders te vertoonen, in de pracht van een keizerlijke omgeving — stel u voor! — en dan nog bij een weidsch maskeradefeest dier hovelingen, en dan nog met de hulp van tooverij en spokerij, — het loopt alles uit op niets, het is alles bedrog en schijn. Straks grauwt een kille morgen van ontnuchterd ontwaken, en geen luchtelfen hebben ruimte gehad om, in dezen nacht van feestroes, reinigend de vermoeide leden te koelen en verkwikken. Want dit hier zijn geen echte, natuurlijke menschen meer; hun leven is een geesteloos vertoon, een wuft spel, een maskerade.

— Eenmaal had reeds Gretchen in bange voorgevoelens op haar kamertje geneuried; „Naar goud verlangt, aan 't goud daar hangt, toch alles; ach, wij armen!" Nu, in dit tooneel aan het keizerhof, geeft Goethe een fantastisch weidsche uitbeelding aan de waarheid van de demonische macht van het geld.

Terwijl het werkelijk slechts (ruil)middel is dat „geldt" en dient om iets anders ermee te verwerven, wordt in heel de wereld het geld van middel tot doel, en van knecht tot heer. Het onwezenlijke van het geld wordt vergeten. Het wordt iets onwezenlijk wezenlijks; spookachtig: als een bezemsteel die een heks wordt, zoo wordt het onpersoonlijk goudstuk, het voddige bankbiljet een duivel. Geld: het koopt den eerlijken man zijn karakter, het meisje haar eer, den kunstenaar zijn adel af. Je moet toch leven, je wilt toch eenige weelde, je begeert toch naar succes? Geld: dat is leven en genot en macht, en bij 't spookachtig fladderen van de tooverblaadjes dansen de zielen naar de hel armen! Naar goud verlangt toch alles? ach wij

De demonie van het geld, niets ter wereld biedt weerstand aan haar vraatzucht; tenzij dat andere, dat wij óók kennen, en dat afgebeeld is in den godsdienst van het kruis en in de woorden van den Christus: „Verzamelt u geen schatten op aarde, die mot en roest vernielt maar verzamelt u schatten in den hemel Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn."

Dr Hooykaas publiceerde dit fragment van zijn preek n „De Stroom". Het zal onze lezers wel interesseeren; iet alleen omdat het artikel zelf dezen inhoud heeft, aar ook, omdat het duidelijk demonstreert het verschil usschen het begrip „preek", zooals het hier wordt uitewerkt, en zooals het door ons gehandhaafd wordt (al ordt het dan niet altijd heelemaal uitgewerkt, zou en zoo zeggen).

En ik denk aan den tekst, die spreekt over het vrienen maken uit den onrechtvaardigen Mammon.

Over het voorwerp van de meditatie.

Ds Kruyswijk vervolgt zijn artikelenreeks over de efeningen der godsvrucht. Thans spreekt hij over het oorwerp der meditatie. Zijn artikel kome ook nu weer ot onze lezers:

Waarop moet zich nu richten de overdenking van het geloovig hart? Dat is de vraag naar het voorwerp van het mediteeren.

In de definitie van Brakel, die ik de vorige week vermeldde, geeft deze daarvoor aan: God en de goddelijke dingen, die den mediteerende van te voren 'bekend waren.

Eerst iets over dat laatste: die hem van te voren bekend waren. Gereformeerde schrijvers voegen er dat altijd bij. Ze hebben daar een goede reden voor. Ze staan daarmee tegenover elke mystieke gedachte, alsof God aan den mediteerende nieuwe waarheden zou bekend maken, die hij tevoren niet wist, of misschien zelfs tevoren niet weten kon. Dit laatste is de 'beruchte leer van het „inwendig licht", bij de oudere Dooperschen zeer geliefd, bij de Roomschen voerende tot de uitspraak, dat hierin God of Jezus (of een heilige) aan den mediteerende verschijnt en hem nieuwe waarheden zegt (b.v. bij P. van den Tempel, de Wetenschap der Heiligen, blz. 50 v.v.), en stammende uit de Middeleeuwsohe Mystiek. Ook in onze kringen wordt dat een enkele maal nog aangetroffen; naarmate men dichter bij de „Oud-Gereformeerde" richting komt, des te vaker.

Vandaar den nadruk, b.v. bij Voetius en bij Brakel gelegd op de uitdrukking: Goddelijke dingen, die hem van te voren bekend waren. Die zijn voorwerp van 'het mediteeren.

Ook een tweede opmerking sluit zich bij Brakels defiBitie aan. In de definitie spreekt hij van g o d d e-1 ij k e dingen. Maar als hij dat nader uit gaat leggen (Redelijke godsdienst hfdst. 35 : II, 5) spreekt hij over •geestelijke dingen. Dit is toch nog niet precies hetzelfde. En wij moeten hem in die omzetting m.i. niet volgen. Hij weidt daar veel uit over het overdenken van onzen weg, waarlangs wij geleid zijn. In de Schrift zelf is dat evenwel lang , niet het eerste. Een tekst als Spreuken 16 : 23: et hart des menschen overdenkt zijn weg, maar de Heere stiert zijn gang, beteekent blijkens de laatste woorden, dat het hart des menschen plannen voor de toekomst maakt. Deze tekst heeft dus op ons onderwerp geen betrekking. Van dezen staat van zaken is ook Brakel zelf blijkbaar overtuigd, want na die breede uitweiding zegt hij (blijkbaar om het subjectivistisch gevaar af te snijden): och in deze overdenking moet men het hart bij den Heere houden, en men moet iedere zaak herdenken met opzicht op de hand Gods. Trouwens, het overdenken van onzen weg van ons binnenste uit is meer een zaak van. de zelfbeproeving, een andere geestelijke oefening dus.-

Het voorwerp van ons mediteeren zal zijn de openbaring van den God van ons leven, in de Schrift, inde geschiedenis, in de natuur. Zoo komt het ook in Gods Woord rondom voor. Mijn overdenking van U zal zoet zijn (M. 104). Hij overdenkt Zijn wet. (Ps. 1). Ik zal de daden des Heeren gedenken, ja ik zal gedenken Uwwonderen van ouds af (Ps. 77). En van dat doen hebben we dan in de Psalmen: vooral tallooze voorbeelden; ik wijs b.v. op Ps. 189.

Dat is de groote stof der Christelijke meditatie. In 'God, in Jezus, uit Gods Woord bekend, is onze schat en daar zij dus ons hart. Langs dezen weg wordt ook het doel (waarvan later) bereikt. Zoo kan de biddende overdenking zich richten op bijzondere daden of eigenschappen Gods, b.v. Zijn gerechtigheid of barmhartigheid, de liefde van Christus of Zijn lijden of heerlijkheid, enz.; ook op wat Hij algemeen werkt: het geloof, de hoop, het berouw, de blijdschap, de beproevingen, den dood, het eeuwig leven^ enz. Ook op wat aan daden Gods bijzonder in het eigen leven op te merken valt. Er zijn zoo ontelbaar veel onderwerpen. Bijzonder voegt zich bij dit alles (of is de vorm, waarin die andere overdacht worden): gedeelten der Heilige Schrift.

Daarbij doet zich nog een merkwaardige zaak voor> Ons inzicht in de Schrift is dikwijls beperkt. De vraag: is nu, of we met rechten zegen kunnen mediteeren over een deel der Schrift enz., ook als we daarin niet het juiste inzicht hebben. Deze zaak is veel belangrijker, dan bij den eersten oogopslag schijnt. Befaamd is het voorbeeld (of de legende? ) van iemand, die spreken ging over Jezus' wonder bij de bruiloft te Kana, en die 'het grootste wonder daarin zag, dat de met wijn gevulde vaten elk „hielden twee a drie metreten", vaten vol met reten hielden wijn! Evenwel beduidt het woord eenvoudig, dat het vaten waren van plm. 100 L. in-'houd. Voor de duidelijkheid neem ik een heel kras voorbeeld. Maar is het minder erg, wanneer iemand in antinomiaanschen trant gaat mediteeren over een bübeldeel, waarin van „oude en nieuwe mensch" sprake is? Zoo kan schier elk bijbeldeel misverstaan worden.

Prof. Ohantepie de la Saussaye stelt daarover nu 'den regel op: De goede uitwerking van wat wij lezen hangt niet af van 't juiste inzicht (Christelijk Leven II, 21). Menige misverstane tekst heeft het gemoed diep getroffen, zegt hij verder. Hij verzwakt daarna den regel wel eenigszins, maar laat haar toch staan. Nu kan dit wel typisch ethisch zijn, het is zelfs typeerend voor zeer veel mystiek: dat het meer op de diepte der gemoedsontroering zou aankomen, dan op de zuivere juistheid der voorstelling, die haar wekt, maar het is toch tevens strikt onjuist.

Zeker, wanneer ten onrechte uit een tekst een overigens bijbelsche gedachte wordt overdacht, dan zal er misschien nog goddelijke zegen kunnen zijn, alleen maar: iedere ketter heeft zijn letter; dat is een heel oude spreuk. Wanneer nu die letter, die vermeende bewijsplaats uit de Schrift wordt overdacht, dan is de vader der leugen daar meer aan het werk dan de 'God der waarheid, ook wanneer het kinderen des Heeren misschien zelfs nog betreft.

Wij stellen, omdat het ons te doen is in ons mediteeren om wat God tot ons spreekt, den anderen regel op: de zegen der meditatie hangt wel ter dege af van het verstaan van het Woord 'Gods. Daarom zal het zaak zijn, ons bij het mediteerend lezen te bedie-

nen van een trouwen, zuiveren Gids. Bij Schriftlezing is daarvoor onvoorwaardelijk aan te bevelen de , iKorte verklaring der Heilige Schrift", verschijnende bij den uitgever Kok te Kampen, voorzooveel die thans versohenen is. Evenzoo b.v. de Schriftverklaringen van Ds. J. van Andel en Ds H. Hoekstra. Ik noem maar een enkelen naam. Juist in het mediteeren komt het aan op zuiver verstaan. Verder komt daarvoor in aanmerking elke lectuur, die aan deze voorwaarde voldoet. Bijzonder kan stof leveren de Gereformeerde prediking, die immers juist opening van Gods Woord bedoelt te zijn. Dit zal voor velen mijner lezers misschien het groote middel zijn.

Hieraan zijn nog toe te voegen onze formuliergebeden en dergelijken. Eindelijk kan ook de beschouwing van een schilderstuk, van een gravure, van de natuur stof tot overdenking geven.

Zooals men begrijpt, is ook dit genomen uit „Hilv. Kb."

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 januari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 januari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's