GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

De meeningen van Dr J. G. Ubbink.

De meeningen van Dr J. G. Ubbink. Van de gerefonneerde bladen, die ons onder de oogen komen, gaven, behalve dan „De Reformatie", slechts twee een uiting betreffende de opkomende kwestie-Ubbink. De ééne is van Ds J. Smelik (Loosduinen), de andere van Ds D. P. Kalkman (Moordi-echt), resp. in „Loosduinsche en Goudsche Kerkbode". Eerstgenoemde schrijft:

Dr Ubbink heeft gelijk alle predikanten der Geref. Kerken, onderteekend het Onderteekeningsformulier voor Dienaren des Woo r ds, waardoor hij beloofd heeft, „noch openlijk, noch heimelijk (te) zullen voorstellen, drijven, prediken of schrijven tegen de voorzeide leer" (d.i. de leer, begrepen in de drie formulieren van eenigheid) „of eenig punt derzelve", op poene ^), dat hij „hiertegen doende metterdaad (ipso facto) van (zijn) diensten gesuspendeerd" zal zijn.

Dit laatste beteekent: geschorst in zijn ambt. Waar deze belofte gegeven is, gelijk het formulier zegt: „oprechtelijk in goeden konscientie voor den Heere", heeft deze onderteekening de kraclit van een eed.

Het is daarom zoo'n droevig feit, dat Dr Ubbink dezen weg kiest tot openbaarmaking van zijn zonder twijfel afwijkende meeningen.

We zullen er wel meer van hooren, want door de uitgave van dit boek is hij ipso facto van zijn dienst gesuspendeerd, en zal de Kerkeraad hem niet meer kunnen laten optreden in zijn ambtelijk werk.

De tweede:

Velen zullen met eenige spanning kennis genomen hebben van het bericht, dat Dr Ubbink van Zevenhoven een boek uitgeeft, waarin verschil met de belijdenis zich openbaart. Zoo doen althans de dagbladen het voorkomen.

Laatstgenoemde auteur schort zijn oordeel nog op tot hij het boek bestudeerd heeft.

Aanteekening: Deze week sluit ds A. H. v. Minnen in „Westlandsche Kerkbode" zich aan bij de opmerkingen van ds J. Smehk van Loosduinen, en zegt:

Indien de veronderstoUing van Ds Sm., dat dit verslag juist is, ook juist is, dan is er in deze bedroevende en verbluffende opvattingen van Dr U. slechts één ding, dat niet verbaast en niet verbluft: dit, dat hij acht, dat er geen uitwendige tucht mag plaats hebben; een veiügheidsstelüng, die niet onbegrijpelijk is. In de conclusie, die Ds Sm. trekt, heeft hij m. i. volkomen gelijk.

„De knuppel in het hoenderhok".

Dr Geelkerken schrijft in „Woord en Geest" iets over het boek van Dr Ubbink (zie boven):

Het boek van Dr Ubbink blijkt een knuppel in het hoenderhok. Ditmaal evenwel niet van buiten af, maar uit den eigen kerkelij ken kring er in geworpen.

Indien Dr Geelkerken ons minder liet kijken in zijn ziel, en wat meer in de breede schachten der objectieve waai'heid, en der concrete werkelijkheid, dan zou hij de kwestie zóó gesteld hebben: indien dit boek een knuppel is in het hoenderhok der gerefoiineerde kerken, die de drie foi-mulieren van eenigheid aanvaarden, dan is het dat ook voor ons, die voor God en menschen met een eed hebben bezworen, dat wij de drie formulieren van eenigheid bewaren, ongerept, zelfs bewaren tegenover de gereformeerde kerken in Nederland.

Deed Dr G. deze vraag, dan zou het debat rustig kunnen blijven. Er bleef dan niets anders te doen over, dan zuiver logisch — en hierbij kan de eerste de beste boeddhist, brahmaan, christen, jood, die hersenen heeft, voorlichting geven — de vraag te stellen en te beantwoorden: is, wat Dr Ubbink zegt, overeenkomstig de drie fonnulieren van eenigheid? Bleek dan, dat dit niet zoo was, dan was de knuppel geworpen (nog wel door iemand, die „organisch" schijnt te behooren tot den Woord-en-Geest-kring, en dus al evenzeer „niet van buiten af") óók in den kring der de drie fonnulieren van eenigheid allergetrouwst bewarende (als men het gelooven mag) „hersteld-verband-gemeenschap".

Ik begrijp soms niets van de kerk-worstelingen; alleen, dat ze gruwelijk oneei-lijk zijn. Precies dezelfde methoden volgende, als in den oorlog, tegen welks uitwassen (!) men zoo strijdt, in zwang zijn. De vlucht uit het concrete, alweer... (zie Kerkelijk Leven).

Het is goed, en toch ook weer niet goed.

„De Wekker" (Chr. Geref.) heeft ook zich geuit over de door Prof. Waterink aangesneden kwestie-Lisse. Twee redacteuren spreken er over. Docent Van der Schuit spreekt alzóó:

Men moge het, gelijk verleden week in „De Reformatie" is geschied, dui-ven bestaan om de Christelijke Gerefoi-meerde Kerk te brandmerken als zonde, zulk een schandelijke aantijging raakt onze conscientie niet. Wie voor de vierschaar van Gods Woord en de gerefoi'meerde belijdenis wordt gerechtvaardigd, laat de schandelijkheid lasteren en gaat rustig zijn weg.

Docent Lengkeek is evenmin „gesticht":

Er is te Lisse iets vreeselijks gebeurd. Officieel heeft daar de Gereformeerde Kerk zich laten vertegenwoordigen bij de bevestiging, van Ds A. Ponstein. Dat wordt door verschillende toonaangevende personen in de Gereformeerde Kerken ten sterkste afgekeurd; wat is toch volgens hen de Christelijke Gereformeerde Kerk anders dan een, zij het geordende, verzameling van menschen, die den weg der scheurmakerij bewandelen? En dan bij die scheurmakers zich officieel te laten vertegenwoordigen! Hoe is het mogelijk? 't Riekt naar den mutserd! Het schijnt, dat dezelfde Gereformeerde Kerk zich ook nog heeft doen vertegenwoordigen bij de intrede van den nieuwen predikant in de Hervormde Kerk daar ter plaatse. Ook dat vindt men erg, maar het is te tasten, dat erger voor hen is de vertegenwoordiging bij de intrede van Ds Ponstein! En dat rdettegenstaande de aanvaarding van het beginsel der plurifornüteit der kerk.

Met dit laatste zinnetje vaJt de geachte schrijver „De Rotterdanuner" — precies, zooals ik toen voorspelde — af (in zijn eens tegen mij gerichte polemiek), hoewel men toen er zoo tevreden over was, althans er over zweeg.

Het is dus mis, volgens „De Wekker".

En toch is het ook wel weer goed, en wordt een deel der door mij tegen „De Rotterdammer" (ter afwijzing vaji de „pluriformiteits"-leuze) aangevoerde argumenten aanvaard, nu de kwestie eens „concreet" moet worden. Men leze maar:

Ik voor mij — dit is dus heel persoonlijk — zou er niet aan denken, een vertegenwoordiging te verzoeken, als ik nog eens intrede moest doen in een gemeente; indien mijn kerkeraad het wilde, zou ik er mij ten sterkste tegen verzetten. Zijn wij b.v. voor de Gereformeerden niet de wettige voortzetting de" Gereformeerde Kerk in Nederland, zij zijn het niet voor ons. Daar ligt werkelijk in wederzijdsche afvaardiging ook een wederzijdsche erkenning, en wederzijdsche erkenning heft in het wezen der zaak het bestaansrecht ook wederzijds op. Laten we in dit opzicht maar niet lief doen jegens elkander. Ge zegt: Maar dit sluit dan ook alle samenwerking uit! Zekerl Op elk gebied, waar de kerk ambtelijk heeft op te treden, is dit ook zoo. Buiten het terrein van hel ambtelijke bestaat er misschien mogelijkheid van samenwerking van de kerken op het breede terrein van het publieke leven; ik zeg: misschien! Ook hier komt, goed bezien, de kerk nog in gedrang. De uitdrukking: over de kerkmuren elkander de handen reiken klinkt heel mooi. Wij kunnen het doen als broeders in Christus; kunnen we het ook als leden van verschillende kerken? Misschien ben ik in dat opzicht wat te exclusief, welk verwijt ik wel dragen wil!

We zullen het nu maar laten gaan, dat deze laatste schrijver zichzelf weerspreekt: afkeuren èn goedkeuren-In zijn laatste opmerkingen raakt hij de kern der zaak> en kan ik hem bijvallen. Ook ik voerde indertijd tegen „De Rotterdammer" aan: als de chr. geref. mensch vooi' God een eed doet, dat hij niet anders kan en mag, en ik doe hetzelfde, dan zijn we in dien diepgewortolden wil, om te leven bij de volstrektheid van Gods gebod, met name in het vraagstuk der kerk, beiden broeders, en kunnen elkander erkennen als dienaren van God. Maar als we op DAT terrein de volstrekte eischen loslaten, of een gelegenheidspolitiek voeren, dan rukken we beiden aan het gelegde fundament, dan raken we elkaar kwijt, daar waar onder onzen voet de bodem moet gevoeld worden; dan is „broederlijkheid" niets anders dan wereldsche vriendschap, buiten de wet van het rijk der hemelen om. Daarom is dit stukje van Docent Lengkeek, als het erop aankomt, een uitlating, die hem en ons verbindt in den grond. Eerst op die manier kan er gepraat worden over de mogelijkheid van christelijke pacificatiepogingen; christelijke, zeg ik, niet „wereldsche".

Zoo heel langzamerhand komt er toch een streepje liclit door veel duistere wanden heen schieten.

De kwestie van Lisse is in den grond een zaak van bidden MET, dan wel VOOR elkaar. De een (de chr..

geref.) bidt: Heere, zegen ., deze" kerk, en breng de dwalenden b.v. uit de geref. kerk haastig terug tot ons. De ander (de gereformeerde) kan dat niet MEE-bidden. Spaart de biddende-dominee, terwille van de vriendelijke deputaten-van-„elders", hun deze termen in zijn gebed, dan neemt hij van het voornaamste stuk der dankbaarheid juist de „clou" weg...; dan bidt hij diplomatiek. Maar als de één buiten de „kerkmuren" voor den ander bidt (vóór, niet met), dan bidden ze wel tegen elkaar in, maar bidden toch au fond met elkaar mee, want ze bidden dan voor eikaars gehoorzaam-wording ten aanzien van het kerk-vraagstuk. M.a.w. ze zijn dan broeders, geven elkaar wat ieder houdt voor een broedergeschenk.

Ik begrijp niet, dat men niet ziet, dat op DIT terrein alleen de broederlijkheid bestaan kan, dat achter het stroeve gelaat zóó liggen kan het vrome hart.

Wat het hedendaagsch calvinisme heet te vergeten.

Er zijn kinderen, die als ze de vraag voelen aankomen: heb jij gesnoept van de suiker? den vrager vóór probeeren te zijn en het onderzoek af willen weren, met de opmerking: ik heb het postzegelalbum van mijn grooten broer vanmorgen niet overhoop gehaald. Zoo zijn er ook debatten, waarbij de beschuldiging: gij laat Calvijn tegen zichzelf in wijzen (tegen zichzelf verdeeld zijn) buiten bespreking gehouden wordt door de opmerking: Ik heb bizonder goed begrepen, dat Calvijn niet naliet, boven zichzelf uit te wijzen. Nu leze men maar veilig onderstaand zinnetje van Dr J. Ch. Kromsigt in het confessioneele Hervormd weekblad „De Gereformeerde Kerk":

Het hedendaagsche Calvinisme vergeet o.i. al te zeer, dat Calvijn, gelijk toch Luther ook en zeker Zwingli, wees boven zichzelven uit. De reformatoren zoeken geen volgelingen voor zichzelf, die met hen afgoderij gaan plegen.

Hedendaagsche jeugdlectuur.

Onze christelijke gymnasiasten hebben het nog niet zóóver gebracht, dat ze kunnen „staken", zooals vlak over onae grens al te aanschouwen valt. Tóch hébben ze het al een heel eind gestuurd. Zoo bestaat er een C.G.B., (christen-gymnasiasten-bond), die een eigen orgaan heeft, met een eigen redactie, welke af en toe een eigen troonrede afsteekt. Uit één van de nummers (het laatste) van dit orgaan, dat ook voor jongelui zoo van 14 en 15 jaar bestemd is, knip ik enkele fragmenten. Theologisch wordt de leer des heils opnieuw geconstrueerd:

Maar die Hem verwachten zullen hun kracht vernieuwd krijgen. De groote geloofskracht, die wij bewonderen in Luther, Generaal Booth, e.a. hebben ze niet zoo maar gekregen, maar omdat ze steeds op God hebben gewacht. Beetje voor beetje heeft God aan ze gewerkt en tenslotte stonden ze temidden van hun medemenschen als groote helden, evenals de discipelen, die eenvoudige visschers waren, maar tenslotte de heele wereld in beroering hebben gebracht.

Ds Ie Roy wees er op, dat de restauratie van den Domtoren te Utrecht zoolang heeft geduurd, dat men dien toren vlugger had kunnen afbreken en weer opbouwen en dat wij zoo geneigd zijn te zeggen: laat God 't nu maar vlug doen, zoodat iedereen zich verbazen zal. Maar God zet zijn stellingen om ons heen en restaureert steentje voor steentje.

Zooals op de schutting om een in aanbouw zijnde zaak de naam van den firmant te lezen staat, zoo schrijft God in ons leven: Nieuwbouw Gods.

De kwestie van de doodstraf wordt ook zeer diep opgevat:

Is het woord straf in verband met dood wel juist? Straf veronderstelt een tijdelijk toegepast middel, dat, wil zij doeltreffend zijn, herstel beoogt. Inplaats van doodstraf moest men veeleer zeggen: vernietiging door den strop, door den valbijl, enz.

Natuurlijk ontbreekt een behoorlijke Angriff op „het christendom" niet; u weet, dat draagt van alles en nog wat de schuld; het woord „deemoed" mag dan ook in geen enkele zich „nieuw-oriënteerende" lede mankeeren:

Een omgang van lange jaren met den gevangenisbewoner stemt tot grooten deemoed en medelijden, •Slechte huiselijke omstandigheden, de verleiding van 4e straat, tuchteloosheid, zinnelijkheid, slapheid van wil, genotzucht, zijn de oorzaken, die zoo menig jongmensch hebben gebracht naar de gevangenis. En tegenover al die duistere machten, die beslag leggen op het jeugdige leven, staat de schuld van de Christenheid, die door haar leven geen licht bracht, die verzuimde beschermend, vermanend, vertroostend, opbeurend de hand te reiken aan den jongen man, die het zoo moeilijk heeft, die de hardheid des levens wil ontvlieden door het zoogenaamd genot te zoeken, maar die

neen, ik wil u niet langer ophouden. U tobt nog over het vraagstuk van herediteit? Van de ziel? Van persoonlijkheid? Van verantwoordelijkheid? Van den gepraedestineerden dief? Laat u onderrichten, en kijk vooral het orgaan van uw 14-, 15-jarig gymnasiastje in:

De diepe oorzaak is de zonde. Is nu de gevangenisbewoner een grooter zondaar dan de buitenstaander? Is zonde een relatief begrip? Kan men spreken van een meer of minder? Is zonde niet ongehoorzaamheid, uittreden uit de gemeenschap? Is zonde niet een ontkenning van de heerlijkheid van het kindschap Gods?

Als wij op dat standpunt staan, zelf erkennende, dat wij de zonde liefhebben, durven wij dan nog beweren, dat een misdadiger een grooter zondaai" is dan wij? Zijn zonde heeft hem geleid voornamelijk door gebrek aan wilskracht, door miskenning van eigenwaarde, door drank, door overgave aan slechte lusten, tot het verrichten van daden, die de maatschappij noodzaakten hem voor korten of langen tijd uit de samenleving te verwijderen.

Ze zeggen, dat het barthianisme voorbij is. Nu, enfin.

Voorts krijgt het inderdaad ietwat banale woord „o m-standigheden" hier gelukkig weer een diepen klank, veel dieper b.v. dan al die versleten termen der kerk met haar praten over zonde, genade, bewaring, bekeering, verbond, en zulke antiquiteiten:

Staande voor een gevangenis of er langs loopende — b.v. in Amsterdam, op weg naar het Stadion — een blik erop werpende, zou het hooghartig zijn om te zeggen: „Zie, daar is een huis vol van misdadigers", en verder vroolijk voortschrijdende, herhalende het klassieke woord van den Pharizeeër, zeggende: „Ik dank U, o Heer, dat ik niet ben gelijk degenen, die daar in de eenzaamheid maanden of jaren moeten verblijven". Juister is het, wanneer wij bij den aanblik van de gevangenis de verzuchting van groote dankbaarheid slaken, dat de omstandigheden voor ons, die in vrijheid zijn, gunstiger geweest zijn, dan voor onze medemenschen daarginds in dat sombere gebouw.

Ik smeek u, van mij niet te verwachten, dat ik tegenover deze zware kinderlectuur nü, al een „positie" zou vermogen in te nemen. Ik zwijg alleen maar, en knik vol eerbied, als ik, Charivarius ten spijt, in hetzelfde nunmaer ten overvloede nog dit lees: de zuigelingenzorg is een zeer uitgebreide...

Voorts geloof ik, dat pruimen voor de jongelui gezond zijn. Eet je buikie maar rond, ze zijn zoo gezond, twalef centen een pond, — dat was vroeger in ónze ooren een jeugd-klank. En onze rector gaf eens één van ons, die nu een heel flinke kerel is, een duchtig standje, omdat-ie een vergadering van ons met de beste bedoelingen wat al te „stichtelijk" gemaakt had, op de manier van de groote menschen. We bleven gelukkig nog openstaan voor een verhelderend college (héél véél later) over het verschil tusschen restauratie en bekeering, en we hebben over de schuldvraag en de doodstraf en de verantwoordelijkheid, en zoo, pas later durven kikken, toen we daarboven hersenen gingen vermoeden... Ook was onze „deemoed" onbewust, en daarom konden we nog respect hebben voor „het christendom". We dorsten nog niet dapper-farizeeuwsch te doen: J'accuse. O zetter, het is heusch een gróóte J.

„Creestelijke" topografie.

Waarschuwing vooraf: het woord „geestelijk" vraagt aanhalingsteekens.

Lees nu maar volgend gesprek tusschen Bart en Kees uit „De Saambinder" (red. Ds Kersten):

Bart. Ja. Bedenk slechts: De top van den Moria, waarop het Huis des Heeren moest geplant worden als een lichtende kaars op een hoogen kandelaar, die top lag ongeveer vierhonderd el boven den grond er omheen. En op dien top was bij lange na geen ruimte om er den Tempel met zijn voorhoven op te plaatsen. Wat moest hij nu doen?

Kees. Hij kon de spits van den berg laten afhakken totdat het plat groot genoeg was.

Bart. Maar dan komt Gods huis te laag bij den grond. Salomo liet steenen aanvoeren van tien en van acht el, en begon die van den grond af op elkander te stapelen, en aan elkander te verbinden met lood, totdat hij de hoogte van de kruin bereikt had, en liet de holte tusschen den berg en den muur met aarde aanvullen, zoodat hij tenslotte een vlak had met de spits van den Moria gelijk.

Natuurlijk wordt een volgenden keer, als één der vrienden in den bijbel het woord „dal" tegenkomt, ook weer met het grootste genot betoogd, dat God nergens een huis laat bouwen dan in het diepe dal. De wateren zoeken de laagte, en wat daar verder volgt.

Cïeval-Berkhoff en onze pers.

Ds v. d. Brink schrijft in „Woord en Geest" over de kwestie-Ds Berkhoff, en de wijze, waarop de chr. geref. kerk dezen als predikant behouden heeft, met bewaring van den schijn, alsof men het toch eens was met een synode van vóór 1892, die het chiliasme had veroordeeld. Ds V. d. B. zegt:

De pers der Asser theologen bewaarde tot dusver over deze zaak een merkwaardig stilzwijgen, voor zoover althans mij bekend is.

Een bewijs, dat Ds v. d. B. de gereformeerde pers niet trouw gevolgd heeft.


1) oudhoUandsch woord voor straf.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1931

De Reformatie | 8 Pagina's